Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijXVIII.Langs de wallen van Noviomagum, op eene met geurige lindeboomen beplante hoogte, welks voet de Waal bespoelde, en vanwaar men het uitzicht had over de kronkelingen der rivier en de lage gronden aan de overzijde, terwijl de gezichteinder door het blaauwe gebergte besloten werd, wandelden twee per- | |
[pagina 440]
| |
sonen op en neder, blijkbaar in een belangrijk onderhoud gewikkeld. De oudste van hen was de grenzen reeds genaderd, welke den mannelijken leeftijd van den ouderdom scheiden; ofschoon zijn vaste stap, de gespierdheid zijner bewegingen en de levendigheid van zijn oogopslag genoegzaam aanduidden, dat de klimmende jaren op zijn lichaams- en zielsvermogens nog geen nadeeligen invloed hadden uitgeoefend. Zijne door de zon verbrande, en tot leder verkleurde en verharde huid, getuigde van lange diensten, en eene zware wond, die hem van het rechter oog beroofd en een lidteeken had achtergelaten, dat, over wang en voorhoofd heenliep, gaf aan zijne gelaatstrekken eene woeste en ontzachverwekkende uitdrukking. Zijn medgezel leverde een volkomen tegenbeeld van hem op: hij was nog in den bloei der jongelingsjaren: zijn vel was blank als versche room: de kleur der frissche rozen lag op wang en lippen verspreid, en zijne heldere blaauwe oogen ademden zachtmoedige welwillendheid. Slechts in een opzicht heerschte tusschen deze beide personen eenige gelijkenis: en deze bestond in de goudgeele hairen, die, met zwier opgebonden en met glanzende linten vastgestrikt, hen deden kennen als zonen van Germanje en wel de zoodanigen, die onder de hunnen eene aanzienlijke plaats bekleedden. Zij gingen naast elkander; maar de jongste bleef altijd, met den eerbied, aan meerdere jaren of hoogeren rang verschuldigd, zooveel terug als gevoegelijk geschieden kon zonder den oudste te dwingen, het hoofd om te wenden, wanneer hij tot hem sprak. | |
[pagina 441]
| |
- ‘Alles gaat voorspoedig, Victor!’ zeide de voornaamste van de twee: ‘het eiland heeft de wapenen opgevat, en zoo ik het gerucht geloven mag, dan zijn de Caninefaten in vollen opstand. Eindelijk dan zal ik mijn Vaderland vrij zien en de zonen van Neder-Germanje zullen niet langer van de grillen der Romeinsche dwingelanden afhankelijk zijn. Tweemalen reeds heeft een ÉénoogGa naar voetnoot(*) den staat op zijne grondvesten doen schudden: wij zullen zien, of de derde even voorspoedig wezen zal. - Maar laat ons niets verzuimen: het oogenblik is gewichtig. Hebt gij de Oversten der kohorten en de Hoplieden doen ontbieden?’ - ‘Zij zullen zich dadelijk op de oefeningsplaats bevinden,’ antwoordde Victor. - ‘En zijn de nieuwe kohortebeelden gereed?’ - - ‘Acht zijn mij reeds geleverd: de overigen ontfang ik morgen. Ik heb er een medegebracht, opdat gij over het maaksel mocht oordeelen.’ En meteen haalde hij een gegoten keizersbeeldje voor den dag, bestemd om als veldteeken op een lans te worden gedragen. - ‘Goede Verpasiaan!’ zeide de oudste, de beeldtenis in handen nemende en met een glimlagch beschouwende: ‘weinig denkt gij, hoezeer uwe verheffing mijn doel in de hand werkt. Doch ik geef u de eer, van aan den Tiber over uwe slaven te heerschen; mits ik aan den Rhijn de aanvoerder blijve van een vrij volk... en gij na mij, mijn neef...’ vervolgde hij, Victor met welgevallen aan- | |
[pagina 442]
| |
ziende: ‘sedert het noodlot mij geene zonen geschonken heeft. - Hebt gij niets van Briganticus vernomen?’ - - ‘Hij blijft halstarrig weigeren, uwe voorslagen aan te nemen, en in onze ontwerpen te deelen. Zijne ziel hangt aan Rome, en, schoon onze bloedverwant, ik vrees maar al te zeer, dat hij zonder blozen u en uwen aanslag aan zijne vrienden verraden zal.’ - - ‘Dat hij ons vrij verkoope, hij zal nu te laat komen. Maar ik zie Labeo: hij komt ons zeker melden, dat de Oversten bijeen zijn.’ - - ‘Dat is mijne boodschap,’ zeide Labeo, tot hen nader tredende: ‘maar ik heb er nog eene. Zoo even is een krijgsbende aan de overzijde der rivier aangekomen - vluchtelingen uit het eiland, naar ik vermoede. Ik heb er heen gezonden, om de aanvoerders herwaart te ontbieden.’ - - ‘Gij hebt wel gedaan,’ zeide de Eenoog: ‘en nu naar het plein.’ - Op de niet ver van daar gelegene oefeningsplaats stonden de Bataafsche kohorten in de wapenen, en in het midden de Oversten en Hoplieden in een kring. Naauwelijks zagen die dapperen hunnen aanvoerder, die zich, zoo men zeide wegens ongesteldheid, sedert ettelijke dagen niet in het openbaar had vertoond, met Labeo en Victor naderen, of een blij gejuich begroette hem, en van alle kanten galmden de luid herhaalde kreten van: ‘leve de Eenoog! leve Civilis!’ - Civilis dankte met de hand de vereenigde scharen voor deze blijken hunner toegenegenheid: en toen, | |
[pagina 443]
| |
stilte geboden hebbende, deelde hij aan de Oversten en Hoplieden de tijding mede, hem zoo even aangebracht, dat bijna geheel Italië zich voor Vespasianus had verklaard, dat de Legioenen in de wingewesten dit voorbeeld volgden, dat Vitellius, van elk veracht en verlaten, vruchteloos de schaduw van een voorbijgegaan gezach zocht te verdedigen, en dat hij derhalve voorstelde, dezen aftezweren, en den nieuwen Cezar hulde en gehoorzaamheid te beloven. De Aanvoerders, meest allen te voren gewaarschuwd, bëantwoordden deze rede met een algemeen gejuich van toestemming; hetwelk vervolgens herhaald werd door de krijgsknechten, wien het vrij onverschillig was, van wien zij soldij ontfingen. Terstond, op een wenk van Civilis, verdwenen de afbeeldingen des vervallen Cezars van de standerts en werden die van Vespasianus daarop geplaatst; waarna de Bevelhebber last gaf, de Priesters te ontbieden, ten einde den nieuwen eed met de gebruikelijke plechtigheden te doen afleggen. Intusschen kwam een bode aan Civilis bericht brengen, dat de Romeinsche Hoplieden van de overzijde waren aangekomen, en hem aan het Praetorium wachtten. Nieuwsgierig te vernemen, welke tijding zij mede brachten, begaf hij zich terstond met de voornaamsten zijner krijgsoversten derwaarts en zich naar de gehoorzaal begevende, gaf hij last dat men hen zoude binnen leiden. Zij verschenen weldra, met Aquilius aan 't hoofd, die, na Civilis gegroet te hebben, bescheiden wachtte, dat hem het woord vergund werd. | |
[pagina 444]
| |
Civilis maakte eene beweging van verwondering, toen hij den Primipilus zag: hij herstelde zich echter, en vroeg wat de aanleiding was hunner komst. - ‘Die is helaas! treurig genoeg,’ antwoordde Aquilius: en, het woord opvattende, gaf hij een kort, maar beknopt verslag van het voorgevallene. Aquilius had zich in zijn verhaal van eigen lof onthouden; maar hij mocht toch billijk hopen, dat zijn gedrag, en vooral het behouden des Adelaars, door den Bevelhebber zoude geprezen worden. Hoe groot was dus niet zijne verwondering, toen deze, na alles bedaard te hebben aangehoord, hem op een onverschilligen toon toevoegde: - ‘Gij hebt verkeerd gehandeld, van de sterkten te verlaten, die gij hadt kunnen verdedigen. Ga naar Castra vetera, maak daar uwe benden voltallig en keer terug naar die sterkte om de plaatsen te bezetten, waar gij dwaaslijk uit gevlucht zijt. Die muitende hoop zal weder uiteen zijn gegaan: zoo niet, dan zal ik hem met mijne kohorten wel tot reden brengen.’ - Aquilius hoorde deze rede met verbazing aan; dan, niet alleen hetgeen Civilis zeide trof hem diep; maar ook het stemgeluid kwam hem, die Civilis toch nooit met kennis gezien had, niet onbekend voor. Hij beschouwde hem met meerdere oplettendheid, en weldra was alle twijfel uit zijn gemoed geweken. De uitdrukking van dat vlammend oog, eenmaal gezien, was voor de tweede reis niet te miskennen. Hij zweeg echter gedurende eenige oogenblikken; | |
[pagina 445]
| |
want de verrassing hield zijne tong geboeid. Liffio, meer ongeduldig, nam het woord op: - ‘Overste!’ zeide hij: ‘ik heb jaren lang in Gallië gediend: en nooit heeft iemand den ouden Liffio van lafhartigheid beschuldigd. Ook de Primipilus en al deze Hoplieden hebben zich naar hun plicht gedragen en zijn slechts voor de overmacht geweken. Gij telt den opstand te licht. Wat willen eenige honderdtallen tegen zoovele duizenden uitrichten?’ - - ‘Zwijg!’ zeide Civilis: ‘er heeft verraad plaats gehad: - of denkt gij, dat ik niet onderricht ben, hoe de Primipilus daar wegens gekwetste majesteit heeft te recht gestaan? Hoe komt hij thands in vrijheid en uw aanvoerder?’ - - ‘Civilis!’ zeide Aquilius, een stap voorwaart doende, en den Overste scherp in 't gezicht ziende: ‘ik zal jegens u mijn gedrag niet verdedigen. Gij weet beter dan iemand, wie onzer de zaak van Rome verraden heeft.’ - De ziel van Civilis was grootmoedig en wist den moed op prijs te stellen, dien de jongeling in zulke hachelijke omstandigheden ontwikkelde. - ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij, na een oogenblik zwijgens: ‘en ik weet, dat gij een getrouw burger van Rome zijt: het staat aan u, hiervan een nieuw bewijs te leveren. De Senaat heeft Vitellius van zijne waardigheid vervallen verklaard, en ik laat heden mijne kohorten den eed afleggen aan Vespasianus. Zijt gij bereid, benevens ons, den nieuwen Cezar hulde te zweren?’ - | |
[pagina 446]
| |
- ‘Slechts dan, wanneer Flaccus zulks beveelt,’ antwoordde Aquilius: ‘hij heeft mij afgezonden en tot hem moet ik wederkeeren?’ - - ‘En gij?’ vroeg Civilis aan de overigen. - ‘Wij volgen den Primipilus,’ antwoordde Liffio, uit aller naam: ‘hij is voor het oogenblik onze aanvoerder.’ - - ‘Maar,’ zeide Labeo, met drift: ‘zoo gij weigert, den eed te doen, zijt gij aanhangers van Vitellius, en moeten wij u als zoodanig in boeien doen slaan.’ - - ‘Het zij zoo!’ zeide Aquilius: ‘de macht berust bij u: het zal niet de eerste reize zijn, dat zij over het recht heeft gezegevierd.’ - - ‘Stilte!’ zeide Civilis, op een gebiedenden toon: ‘en hoort mij aan: ik sta u toe, met uwe bende naar den Veldheer voorttetrekken. Boodschapt hem uit mijn naam, dat ik, volgens zijn verlangen, den eed aan Vespasianus heb laten zweren, en dat ik met mijne kohorten den opstand dempen zal.’ - - ‘Civilis!’ zeide Aquilius: ‘ik wil u niet misleiden: indien ik tot den Veldheer keer, zal ik hem melden, dat gij den opstand niet dempen zult, en tevens - wie dien heeft aangestookt.’ - - ‘Thuscus!’ riep Civilis uit, terwijl de toorn in zijn oog brandde: ‘maar neen!’ hernam hij: ‘gij zijt een edel jongeling. Ik zend u zonder voorwaarden weg. Meld den Veldheer, wat u goeddunkt. Labeo! gij zult zorgen, dat zijne bende gespijsd worde en leeftocht voor de reis bekome.’ - - ‘Ik zie het,’ zeide hij, toen hij zich met | |
[pagina 447]
| |
aant.
Wij hebben ons verhaal hiermede tot het punt gebracht, waar de oorlog tusschen de Batavieren en de Romeinen een aanvang neemt, en de taak des geschiedschrijvers aanvangt. Wie de wisselvalligheden, welke den krijg kenmerkten, begeert te leeren kennen, kan die bij Tacitus, of, zoo hij noch diens Latijn, noch het Latijnsch-Neêrduitsch van Hooft verstaat, bij Saint-SimonGa naar voetnoot(*) of bij Wagenaar vinden. Voor hen echter, die er belang in mochten stellen, eenige nadere bijzonderheden te weten omtrent de hoofdpersonen van onze vertelling, mogen de navolgende bladzijden dienen. Ruim een jaar was er verloopen, sedert de door ons vermelde gebeurtenissen hadden plaats gehad. De krijgskans, na Civilis bij uitstek te hebben begunstigd, had hem de rug toegewend, sedert Rome het bestuur van den veldtocht aan Petilius Cerialis had opgedragen: niet, dat deze Veldheer zijne voorgangers in beleid en ervarenis overtrof; maar omdat de blinde fortuin hem tot haar troetelkind scheen te hebben verkoren; daar zelfs de herhaalde misslagen en verzuimen, door hem begaan, bij de uitkomst tot den voorspoed zijner wapenen medewerkten. Civilis daarentegen was door de meesten zijner bondgenooten allenks verlaten geworden: en wankelend | |
[pagina 448]
| |
aant.
| |
[pagina 449]
| |
handelen, waarop de vrede gesloten en het verbond hernieuwd zouden worden: en Cerialis zond van zijn kant den Bevelhebber of Legaat der tiende Legioen met twee Oversten van minderen rang als gijzelaars in het leger der Batavieren. Aan Claudius Victor, den zusterszoon van Civilis, van wien wij reeds gesproken hebben, was de taak opgedragen, deze krijgsbevelhebbers te ontfangen en behoorlijk te verzorgen: hij geleidde hen dan ook beleefdelijk naar zijne tent; maar naauwelijks had hij den Legaat aandachtig beschouwd, of hij deed een stap terug en riep met eenige verbazing uit: - ‘Bedrieg ik mij? of zijt gij niet dezelfde, die, een jaar geleden, met den Adelaar te Noviomagum aankwaamt?’ - - ‘Gij ziet wel,’ antwoordde Aquilius: ‘ik ben verwonderd, dat gij mij nog herkent.’ - - ‘Verwonder u des niet,’ zeide Victor: ‘dappere lieden worden zoo licht niet vergeten; maar gij zijt voorspoedig geweest en vrij wat in waardigheid geklommen in zoo korten tijd.’ - - ‘Fortuin, die mij lang den nek toedraaide, is mij eindelijk gunstig geweest,’ zeide Aquilius: ‘toen ik bij Flaccus aankwam, en hem al het gebeurde had medegedeeld, zonder hem te verzwijgen, dat ik uw oom, die mij, onder den valschen naam van Daginus, naar de landstreek der Caninefaten vergezeld had, voor den hoofdbewerker van den opstand hield, zond hij mij ter overbrenging dier tijdingen naar Domitiaan, die, in zijns vaders afwezigheid, de zaken in Italië bestuurde. Deze scheen behagen in mij te | |
[pagina 450]
| |
vinden: hij droeg mij gewichtige bedieningen op, zorgde dat mijne onder Nero verbeurd verklaarde goederen mij teruggegeven werden, verhief mij tot Bevelhebber der ruiterij en vertrouwde mij eindelijk de eervolle taak om de tiende Legioen uit Spanje naar Cerialis te geleiden.’ - - ‘Ik ben verheugd, dat de fortuin u zoo wel behandeld heeft,’ zeide Victor: ‘en ofschoon men haar blind afschildert, heeft zij ten uwen opzichte een bewijs geleverd, dat zij rechtvaardig zijn kan. Gij hadt ook lang genoeg, hoewel een Patriciër, u met een lagen rang bij het voetvolk vergenoegd. Geloof mij: ik verheug mij in uwe bevordering; want wij hebben veel van u gehoord en nog achten de Caninefaten u hoog: - er zijn er hier in het leger, die u met genoegen zullen zien.’ - Hier werd zijne rede afgebroken door een driftig gesprek, dat in het binnenvertrek der tent gevoerd werd, en men hoorde eene forsche stem het navolgende op een knorrigen toon uitbulderen: - ‘Bij de onsterfelijke Goden! o allerdomste van alle koks, die ooit eene soep gekookt hebben, wilt gij het beter weten dan ik? Denkt gij edele Romeinen, Bevelhebbers van Legioenen en kohorten, op uwe vervloekte meelpap te onthalen? Zijn wij dan niet in November? en is er geen vleesch en wildbraad in overvloed? Pas op! de vrede wordt geteekend en eene der voorwaarden zal zijn, dat men u aan uw eigen braadspit steke.’ - - ‘Dat ons de goede Goden bewaren!’ riep Aquilius uit: ‘indien mijn arme vriend Coponius Tarpa | |
[pagina 451]
| |
niet in het rijk der schimmen dwaalde, zoude ik zweren, dat ik zijne stem hoorde.’ - Maar zijne verbazing vermeerderde, toen hij werkelijk Coponius Tarpa als een vette gans uit het achtervertrek zag aanwaggelen. - ‘Tarpa!’ herhaalde hij: ‘zijt gij het waarlijk? of is het uw geest?’ - - ‘Bij Hercules!’ riep Coponius, niet minder ontzet: ‘zie ik daar Thuscus niet in eigen persoon, Na zooveel ongevals, na zooveel wisselingenGa naar voetnoot(*)?’ -
- ‘Het is ongelofelijk!’ hernam Aquilius: ‘heb ik niet gezien, dat een bijl u den schedel van een spleet en voor mijne voeten wierp?’ - - ‘De slag was zeker goed gemeend,’ zeide Coponius: ‘maar gij ziet, ik leef toch nog. - En gij, bij Castor! hoe komt gij hier?’ - - ‘Gij spreekt tot den Legaat der tiende Legioen,’ zeide Victor. - ‘Indedaad!’ zeide Coponius: ‘ik hoor vreemde zaken. Nu, dan zal uw invloed ook mij, armen Ridder, wel voorthelpen. - Bij Jupiter! ik dacht niet, Victor! toen ik uw kok, dien botmuil, de huid vol schold, dat ik bezig was de belangen van mijn vriend Thuscus te behartigen.’ - - ‘En de uwe ook, Tarpa!’ zeide Victor: ‘want ik vlei mij, dat de Oversten ook u aan het maal zullen dulden.’ - - ‘En hij zal er eer aan doen ook,’ zeide Aquilius: ‘of hij moet machtig veranderd zijn.’ - | |
[pagina 452]
| |
- ‘Dat zal ik,’ zeide Coponius: ‘ik verzeker u, de reis en de koude hebben mij honger gegeven. November stelt zich bar genoeg in.’ - - ‘Maar verhaal mij toch,’ zeide Aquilius, ‘door welk wonder gij aan den dood ontrukt zijt en hier thands als eene verschijning komt opdagen.’ - - ‘Zie ik er uit als eene verschijning?’ vroeg Coponius, terwijl hij op zijn buik sloeg: ‘maar luister: toen ik onder den slag van dien onbeleefden Caninefaat bewusteloos neerzeeg, dacht ik niet anders of’... - ‘Gij dacht niet, zoo gij bewusteloos waart,’ viel Aquilius in. - ‘Ik zie,’ zeide Coponius, ‘dat uwe oude gewoonte, om de menschen in de rede te vallen, er sedert uwe bevordering niet op gebeterd is; doch dat daargelaten. Men smeet mij met de lijken in de rivier en daar lag ik, de Goden weten hoe lang. Met den avond kwam ik weer bij en vond mij half in 't water en half op den oever liggen, flaauw van 't bloedverlies, en, naar ik meen, ook van den honger; want gij herinnert u, welk een slechten maaltijd wij aan den Brittenburg gedaan hadden. Op handen en voeten kroop ik op het drooge en verbond mijn hoofd zoo goed ik kon. Toen strompelde ik voort tot dat ik op eene bende Caninefaten stuitte en mijne laatste uur gekomen dacht. Gelukkig was er een van Brinioos maagschap bij, die mij herkende. Men voerde mij eerst naar Matilo, waar de boel deerlijk in 't honderd lag en voorts naar de hoeve van Maximus of Markman, gelijk hij daar in 't land genoemd werd: | |
[pagina 453]
| |
aant.
- ‘Wat verhaalt gij toch?’ vroeg Aquilius: ‘Ada is immers de gade van den edelen Maximus.’ - - ‘Geweest, lieve vriend! - ja, aan dien echtgenoot heeft zij weinig vreugde beleefd. Hij is, na de inneming van den Brittenburg, naar Civilis getrokken en zijne lieve vrouw heeft hem nooit teruggezien, daar hij op het veld van Mars gesneuveld is. Ik meende, dat ik, ofschoon een Romeinsch Ridder geboren, mijn burgerrecht niet verliezen zoude, door de weduwe eens Romeinschen burgers te trouwen en schroomde daarom niet mijn voorstel te doen. Toen zij het afsloeg, begon het leven op de eenzame hoeve mij te verveelen en wenschte ik mijne landgenooten terug te zien. Ik werd wel niet als een gevangen man behandeld; doch had mijn woord gegeven, niet te zullen ontsnappen. Eindelijk kwam de tijding, dat er een verdrag op handen was, en Brinio zoude herwaart rijzen om er het zijne toe te doen. Hij stelde mij voor, hem te vergezellen en gister avond kwamen wij hier. Brinio trok met Civilis naar den Veldheer, en ik bleef bij Victor, van wien ik vernam, dat hij heden drie Bevelhebbers als gijzelaars verwachtte, waarop ik hem beloofde, | |
[pagina 454]
| |
een oog op het maal te zullen houden en te zorgen, dat het zulken gasten waardig ware: - gelijk ik ook getrouw gedaan heb; maar die lompe kok had bijna alles verbruid. - Zie daar mijn verhaal: wilt gij meer weten, zoo ondervraag mij.’ - - ‘Gij zegt, Brinio is met u gekomen? was hij dan niet bij het leger.’ - - ‘Sedert lang niet meer: hij is zich zelf gelijk gebleven en heeft alleen gevochten om zijne landstreek tegen vreemd geweld te verdedigen. - Maar dat heeft hij ook trouw gedaan; want hij heeft de Romeinsche vloot, toen die eene landing wilde wagen, geducht geknaauwd.’ - - ‘En Hijmer?’ - - ‘O! die? hij wilde den baas spelen, gelijk Labeo bij Civilis; maar hij is even als deze naar Friesland gestuurd om wat te bekoelen’ en 't is gelukt ook; want hij is er van verdriet en nijdigheid gestorven. - Maar zeg gij mij nu, wat is er van den ouden Liffio geworden?’ - - ‘Die goede man,’ antwoordde Aquilius, ‘is, naar ik hoor, voor Trier gesneuveld: en zijn eenvoudige grafzerk meldt den voorbijganger, dat hij jaren lang in Gallië en elders geoorloogd heeft.’ - - ‘Dan is hij,’ zeide Coponius, ‘eerlijker aan zijn eind gekomen dan Vulpes, die, naar mij verhaald is, op houten beenen en zonder een penning bij zich, naar Brittanje getrokken en daar wegens diefstal gehangen is.’ - Niet lang daarna werd het maal opgebracht: en nog zaten de dischgenooten vrolijk bijeen, toen Bri- | |
[pagina 455]
| |
nio zelf met een haastigen tred de tent kwam binnengeloopen. - ‘Ik kom van Civilis,’ zeide hij, na de Bevelhebbers minzaam gegroet te hebben, ‘en heb u den uitslag onzer onderhandelingen in persoon willen mededeelen. De vrede is gesloten, en het verbond op den ouden voet hersteld, gelijk het met Cezar was aangegaan. De lichtingen zullen voortaan buiten bemoeienis der Romeinen plaats hebben. Wij herbouwen de vernielde sterkten: en de Stedehouders des Cezars zijn gehouden, voortaan hun rechtsgebied te bewonen.’ - - ‘Io Paean!’ riep Coponius: ‘daar moet de drinkhoorn op gevuld worden: ‘gij zult zien, Thuscus! dat ik hem heb leeren hanteeren.’ - - ‘Hoor meer,’ vervolgde Brinio: ‘de Stedehouder van onze landstreek is alreeds door Cerialis benoemd: ik zelf heb hem den man opgegeven, dien ik wist, dat mijn Caninefaten boven allen welkom zoude zijn: en hij, wien deze betrekking wordt opgedragen, bekomt tevens het bevel over de twee Legioenen aan den Nederrhijn.’ - - ‘En wie is hij?’ vroegen allen; ‘wie is de gelukkige, die zulk een eervollen rang bekleeden moet?’ - - ‘Raadt gij het niet?’ vroeg Brinio: ‘lang mij den beker, Tarpa! Ik drink u heil, Aquilius Thuscus, Stedehouder in het land der Caninefaten!’ -
Geene zes maanden waren er verloopen, toen de burg Matilo, nu herbouwd en verfraaid, getuige was | |
[pagina 456]
| |
van eene belangrijke plechtigheid. De zuster van den edelen Brinio, de maagdelijke weduwe van den braven Markman, werd door hare magen als bruid in de armen van den gelukkigen Aquilius gevoerd. Romeinsche weelde en Germaansche overvloed vereenigden zich om dezen echt te vieren: en niets ontbrak aan het plechtige gastmaal, dank zij de zorgen van Coponius, die, door de bemoeijingen zijns vriends, in staat gesteld zijnde zijne Ridderlijke waardigheid te doen gelden, onlangs tot Bevelhebber der ruiterij was aangesteld geworden. Het huwelijk met eene dochter uit het land der Caninefaten verminderde het aanzien des Stedehouders niet, (daar toch, gelijk Coponius had aangemerkt, de weduwe eens Romeinschen burgers als Romeinsche vrouw beschouwd kon worden) en versterkte daarentegen de banden, welke de nu bevredigde volkeren aan elkander hechtteden en die sedert nimmer meer verbroken werden. Men zegt, dat op den dag der echtverbindtenis, twee ooievaars, wier gemis na den driesten speerworp van Rufus op Brinioos hoeve betreurd werd, op de hoogste tinne van Matilo hun verblijf hebben gekozen: en aan hunne tegenwoordigheid werd door de landzaten het geluk toegeschreven, hetgeen de echtelingen gedurende hun lang gerekten levensloop te samen hebben gesmaakt. |
|