Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
zijn geleide over de brug bij Albiniana noordwaart op begeven moest. De Bevelhebber liet hen onverhinderd voorbijtrekken; maar, zijne geheime inzichten nimmer uit het oog verliezende, gaf hij last aan een zijner vertrouwelingen, hen van verre te achtervolgen en hem te komen berichten, waarheen men de schoone Ada vervoerd had. Aan de hoeve gekomen, vond hij Brinio, geheel alleen, met de armen over elkander geslagen, voor zijn huisdeur gezeten. De Caninefaat rees overeind toen de Bevelhebber naderkwam, en bleef stil en bedaard voor hem staan: ‘Massa!’ zeide hij toen, hem niet ernst en waardigheid aanziende: ‘al wat gij om u ziet, zooverre uwe oogen reiken, is voortaan uw eigendom. Ik draag niets van hier, dan mijne wapenen en mijne eer.’ - - ‘Het lot heeft het aldus gewild,’ zeide Massa, afstijgende: ‘maar voorwaar! ik had mij niet gevleid, uzelf nog hier te ontmoeten. Dit was te veel van uwe goedheid gevergd.’ - - ‘Ik behoorde hier te blijven,’ zeide Brinio, ‘ten einde u aanwijzing te doen van al hetgene thands het uwe is geworden.’ - - ‘Welaan!’ zeide Massa: ‘daar het er toch toe ligt, zal ik van uw minzaam aanbod gebruik maken, ten einde alles ordelijk zijn gang ga, en de overdracht op eene wettige wijze geschiede. Het weer is gunstig! wij zullen onze werkzaamheden wel in de open lucht kunnen verrichten.’ - Hierop liet hij eene tafel en zitbanken uit de woning halen. De gerichtschrijver, dien hij met zich | |
[pagina 366]
| |
had gebracht, plaatste zich en haalde zijn schrijgereedschap voor den dag. - ‘Wij zullen maar met de hoeve en hetgeen zich daarop bevindt een begin maken,’ zeide Massa. De inventaris zoowel van het huisraad als van de onderscheiden gedierten die zich op het erf bevonden, van de vruchtboomen in de gaarden en van de moesbedden in den tuin werd nu opgemaakt. Brinio deed al de aanwijzingen die hem gevorderd werden en gaf alle inlichtingen met eene naauwkeurigheid, als of hij niet de verliezer, maar de getrouwe rentmeester zijner goederen ware geweest. Toen alles wat de hoeve betrof naauwkeurig was opgeteekend geworden, begaf zich Massa met de zijnen en Brinio naar de overige woningen, welke uit het bezit van dezen laatste in zijne handen waren overgegaan: van tijd tot tijd werd echter de Bevelhebber van deze bezigheid afgetrokken door verscheidenen van dat slach van lieden, die altijd de Romeinsche legers volgden, zonder eenige bepaalde betrekking daarbij te bekleeden; maar die, hetzij door gedane leveringen, hetzij door het drijven van ambachten of anderzins, zich onontbeerlijk wisten te maken, en hunne beurs verrijkten ten koste van den soldaat: die, altijd spoedig onderricht van al wat hun eenig gewin kon bezorgen, ook nu van het gebeurde kennis droegen en aan Massa kwamen verzoeken de door hem verkregene goederen als pachters te mogen besturen. Be Bevelhebber vergenoegde zich echter met de meesten tegen een nader tijd bij zich te bescheiden, en hoorde ondertusschen met schijnbare belangstelling de aan- | |
[pagina 367]
| |
beveling aan, welke Brinio hem deed ten voordeele van de zoodanigen, die verkozen hadden hunne hoeven te blijven betrekken. Het gevolg van dit alles was, dat de zon reeds begon te dalen, toen Massa met de overigen aan de hoofdwoning was teruggekeerd. Alles was nu afgeloopen, en, zich tot Brinio wendende, dankte Massa hem voor de moeite, welke hij zich dien dag gegeven had, en dreef zelfs de hoffelijkheid, of wil men liever de geveinsdheid, zooverre om hem te noodigen, de nacht op Matilo te komen doorbrengen en hem den volgenden dag op den Brittenburg te vergezellen. - ‘Ik dank u, Overste!’ zeide Brinio: ‘ik ben genoeg tot mijn ongeluk op Matilo geweest, en heb niets meer te verspelen. Vaarwel! en zoo gij weder een Caninefaat aantreft, die met u dobbelen wil, gebruik dan zuivere steenen.’ - - ‘Brinio!’ zeide Massa, zich op de lippen bijtende: ‘ik versta u niet. Wat bedoelt gij.’ - - ‘Veins niet, mijne woorden niet te verstaan,’ zeide Brinio, met gekruiste armen voor hem tredende: ‘ik heb u al wat gij gewonnen hebt overgeleverd, en ben u dus niets meer schuldig: dit kunnen al deze lieden getuigen. Wij staan nu over en weder als vrije lieden gelijk; maar nu zeg ik u, Baebius Massa, dat ik u veracht, meer dan den laagsten slaaf, die in uwe stallen de gemeenste bedieningen uitoefent!’ En, dit gezegd hebbende, stapte hij Massa voorbij en spoog hem in 't aangezicht. - ‘Bij Hercules!’ riep Massa, des te verwoeder | |
[pagina 368]
| |
over dezen smaad, omdat hij gevoelde dien verdiend te hebben: ‘waant gij mij ongestraft te hoonen? - Ik roep u allen tot getuigen van de belediging, die hij mij, den vertegenwoordiger des Cezars, durft aandoen. Grijpt dien verwaten mensch, gerechtsdienaars! opdat hij zijne straf ontfange.’ - - ‘Nadert niet, of uw bloed komt op uw hoofd,’ riep Brinio, met vonkelende oogen om zich heen ziende. De gerechtsdienaars schenen te aarzelen; want de weerstand, dien een wanhopige kon bieden, deed hen met reden beducht zijn, dat het niet gemakkelijk zoude vallen, aan de bevelen des Bevelhebbers te voldoen. Toen echter deze zijn last herhaald had, schoten zij toe en grepen Brinio van weerskanten in 't gewaad. - ‘Knevelt hem,’ schreeuwde de fel verbolgen Massa, ‘en bindt hem op het paard.’ - - ‘Zotten!’ riep Brinio, op de tanden knersende: en tezelfdertijd de nog vrije handen bezigende, greep hij de beide dienaars, die hem vast hielden, bij de hairen, en bonsde hen met de hoofden zoo geweldig tegen elkander, dat men de schedels hoorde kraken en het bloed in breede stroomen zag nedervloeien Toen stootte hij de half ontzielde lichamen van zich af, en bleef onbeweeglijk op de plaats waar hij zich bevond heen en weder zien. Al de omstanders waren verschrikt teruggetreden, en niet een durfde het wagen, den gevreesden Caninefaat te naderen. - ‘Bij Jupiter! dat Is te erg!’ brulde Massa: | |
[pagina 369]
| |
‘zal een mensch hier een twintigtal vervaard maken? stoot hem neder als een wolf, zoo hij zich niet goedschiks wil overgeven.’ - En de krijgslieden, nu met de gerechtsdienaars vereenigd, traden nader met gevelde speeren om, zoo mogelijk, Brinio in te sluiten. Deze wierp een snellen blik om zich heen, en zag dat zijne gevangenneming zeker was, indien hij een oogenblik aarzelde om een kloek besluit te nemen. Hij maakte snel de beestenhuid los, die als een mantel om zijne schouders hing, keerde, door het dubbelgevouwen vel behendig om zijn arm te slingeren, de op hem gerichte stooten af, wierp toen met de geslotene vuist een der krijgsknechten op den grond, en terstond, den priem trekkende, wondde hij er een tweede, die hem tegen wilde houden, waarna hij, door de ontstane ruimte heenbrekende, met de snelheid van een hert op de vlucht toog. De Romeinen vervolgden hem; maar eer zij nog de helft der laan, welke naar den heirweg geleidde, hadden afgeloopen, was hij die reeds ten einde en had zich in de rivier geworpen. Zwemmende bereikte hij den overkant, waar men begreep, dat het vruchteloos en zelfs gewaagd zoude zijn hem na te volgen. Wij zullen hem voor 't oogenblik zijne eenzame wandeling door de uitgebreide moerassen doen vervolgen, en ons evenmin ophoudende met Massa, die aan 't hoofd der zijnen naar den Brittenburg keerde, Markman en den stoet dien hij geleidde naar de afgelegen woning van dezen vergezellen. Deze trein, welke, behalve uit Brinioos zusters, | |
[pagina 370]
| |
uit zijne naaste bloedverwanten en trouwhartigste aanhangers bestond, volgde langzaam den weg, die van de schipbrug bij Albiniana af, eerst door eene zandige streek, en vervolgens, over den meergenoemden zijtak van den Rhijn heen, langs den westerduinkant noordwaart liep. Wij hebben gezegd dat Rheime in een staat van bewusteloosheid op den wagen geholpen was, waar Ada en Ella nevens haar gezeten waren, om die zorg voor haar te dragen, welke haar toestand nu en dan mocht vorderen. Het scheen intusschen, dat de beweging van het voertuig of eenige andere reden een goeden indruk op haar maakten: althands zij kwam langzamerhand bij, en, schoon nog een diep stilzwijgen bewarende, toonde zij door hare wenk en gebaren, dat zij hare verzorgsters herkende. Hoe meer men vorderde op den weinig bezochten weg, hoe meer zij aandachtig om zich heen keek en nu en dan zelfs op hare vingers beet of zich het voorhoofd wreef, gelijk iemand, die zich iets, dat lang geleden gebeurd is, weder te binnen zoekt te brengen. Naarmate men de plaats der bestemming naderde, begon het landschap meer kenteekenen van bebouwing op te leveren, en hier en daar vertoonden zich hutten en kleine woningen tegen de helling der duinen of aan den rand der beeken en meirtjens. Nu scheen het, dat hare belangstelling nog meer werd opgewekt: zij zag Ada in de oogen, als of zij vragen wilde, hoe en waarom zij zich in deze oorden verplaatst vond: vervolgens wendde zij den blik op Markman, (die van tijd tot tijd het voertuig kwam op zijde rijden om te vernemen of men ook iets noodig | |
[pagina 371]
| |
had,) en verviel toen weder in een diep gepeins. Op de vraag van Ada, of zij wist waar zij zich bevond, knikte zij toestemmend: en het scheen weldra buiten twijfel, dat zij zich een vroeger tijdperk herinnerde, toen zij, na op nieuw haren geleider lang te hebben aangezien, zich op eens in haren mantel wikkelde en het gelaat bedekte, als schaamde zij zich haren voormaligen bruidegom onder de oogen te komen. Men kwam eindelijk op een punt, waar de weg dien men gevolgd was zich in drie verschillende takken verdeelde, waarvan de eene noordelijk liep, de tweede langs de duinen voort bleef slingeren en de derde linksom naar den Brittenburg geleidde. Het was een plek, die niet licht vergeten kon worden door al wie hem eenmaal met oplettenheid beschouwd had. Een kleine beek, gevormd door het duinwater, dat zich hooger op vereenigde, en diep genoeg om eene van ruwe planken gevormde brug te vorderen, vloot er met stille wateren langs, tusschen het dichtgewassen hout, dat hier, door den duinrug tegen de zeewinden beschut, in rijke weelderigheid groeide, en tot een verblijf strekte aan duizenden vogels van alle soort en gevederte, van den zwarten kraai tot het bonte sijsje, van den lichtschuwende uil tot aan het vrolijk zingende vinkje. De meesten dier boomen waren echter laag en krom van gedaante, en schenen te zwichten onder den last der tallooze heestergewassen, als het klimop, de kamperfoelie, den hop en dergelijken, die zich om hunne stammen geslingerd en er de beste sappen hadden | |
[pagina 372]
| |
uitgezogen: hetgeen wel het schilderachtige aanzien van het landschap vermeerderde, doch aan het hout veel van zijn waarde ontnam. Slechts twee zware iepeboomen, midden op den viersprong als tot merkteekens of scheidpalen geplant, hadden langen tijd eene gunstige uitzondering gemaakt en hunne kruinen hoog in de lucht gedragen; maar ook thands hun vroegeren pronk verloren, daar de storm den eenen, en een bliksemstraal den anderen de kroon van 't hoofd geslagen had. Maar nog stonden de eerwaardige stompen met loof bedekt: en zelfs had de eene, een vorst gelijk, die, van zijn hoogen rang beroofd, in weerwil van den tegenspoed zijne heerschappij en macht heeft weten uit te breiden, een zijner breede armen als een natuurlijken boog in den grond geslagen, aldaar nieuwe wortels geschoten en zich in onderscheidene takken weder verheven. Het was op deze plaats, bij die zelfde boomen, dat Rheime, voor eenige jaren, na hare nog onverklaarbare afwezigheid, in den deerniswaarden staat, waarin zij sedert verkeerd had, was teruggevonden: en Markman, die, schoon op eenigen afstand, een waakzaam oog op hare bewegingen bleef houden, was niet weinig bekommerd, of wellicht eene wederopgewekte herinnering een te sterken schok bij haar te weeg mocht brengen. Dit was echter het geval niet: wel zag zij opmerkzaam rond: wel hief zij een oogenblik haren sluier op en flikkerden hare oogen van jeugdig vuur; maar terstond weder bedekte zij het gelaat en bleef gedurende den verderen tocht een diep stilzwijgen bewaren: 't geen bij Ada, die, gewoon | |
[pagina 373]
| |
zijnde aan haar luim, en bij ondervinding wetende, dat zij, wanneer zij zich wel gevoelde, gelijk thands, doorgaands veel sprak en beweging maakte, niet weinig ongerustheid baarde, en het vermoeden deed ontstaan, dat de arme krankzinnige op nieuw bedacht was om het eene of andere raadselachtig voornemen ten uitvoer te brengen. Niet lang duurde het, of men bereikte de hoeve van Markman, gebouwd aan den voet van een hoogen zandheuvel, die met zijn witte kruin boven de omliggende duinen uitstekende, den naam van den Blinkert niet onwaardig was, dien hij nog na eeuwen behouden moest. De woning van Markman was noch ruim noch aanzienlijk; maar de eigenaar, die lange jaren in vreemde streken had doorgebracht, en de voordeelen eener meerdere beschaving had leeren kennen en waardeeren, had bij den herbouw welstand en gemak weten ie vereenigen. Tegen den gewitten muur groeiden geurige bloemen, die thands in vollen bloei stonden en een lagehend aanzien aan het gebouw gaven: en veelkleurige gordijnen, binnen de open ramen aangebracht, keerden des zomers den te sterken gloed der zonnestralen af, en strekten des winters tot beschutting tegen de koude. Voor het huis was eene weide, waarop eenige runddieren graasden, die door eene dichte dorenhaag werden ingesloten; terwijl meer zijwaart eene talrijke kudde wolvee de heiplanten afscheerde, die tegen de helling der duinen groeiden. Eenige andere kleinere woningen, welke tot huisvesting voor Markmans volgers strekten, waren verder af wijd en zijd verspreid | |
[pagina 374]
| |
door de valei, die tusschen den duinkant en het bosch gelegen was, en verhoogden, door hunne ongelijke ligging en gedaante, het schilderachtige van het landschap. Markman, zijne nieuwe huisgenooten welkom in zijn woning heetende, maakte terstond de noodige schikkingen, welke de uitbreiding van zijn gezin vereischten, en deed intusschen een stevig maal bereiden, geschikt om aan de vermoeide en hongerige reizigers de verlorene krachten te hergeven. Na den afloop daarvan liet hij een afzonderlijk slaapvertrek wijzen aan de vrouwen, van welke vooral Ada, die de vorige nacht wakend had doorgebracht, behoefte had naar rust. Hijzelf wierp zich insgelijks op zijn eenvoudig leger, en, door eenige uren slaap verfrischt, rees hij op met het aanbreken van den volgenden morgen, en begaf, zich toen naar den Brittenburg, ten einde, volgens de gedane afspraak, het verhoor van Vegetus bij te wonen. De dag was reeds eenigzins gevorderd, toen Rheime, op wie de vermoeienissen van den vorigen dag juist eene tegenovergestelde werking dan op hare tochtgenooten schenen gedaan te hebben, door in stede van haar te verzwakken, een gunstigen invloed op hare lichaamskrachten uitteoefenen, toen Rheime, die reeds vroeg opgerezen en volgens hare gewoonte in de zon was gaan zitten, door hare onrustige houding en de zijdelingsche blikken die zij om zich wierp, te kennen gaf, dat de tegenwoordigheid van Ada en de overige meisjens, die haar bij beurten zorgvuldig bewaakten, haar hinderlijk was. Het vermoeden rees | |
[pagina 375]
| |
hierdoor bij hare zuster op, dat zij, gelijk reeds meermalen en nu onlangs met zulk een noodlottigen uitslag geschied was, zich in 't geheim wenschte te verwijderen, om alleen in 't veld rond te dwalen: en, ten einde zooveel mogelijk aan haar luim toe te geven en tevens de voorzichtigheid te betrachten, stelde Ada haar eene wandeling voor, tevens zorg dragende, dat een paar welgewapende Caninefaten, aan wie de omtrek bekend ware, haar op een kleinen afstand volgen zouden, ten einde haar tegen alle ontmoetingen te beschermen. Rheime nam den voorslag gretig aan, en, de hand van Ada vattende, trad zij met een haastigen stap vooruit, zelve den weg wijzende en hetzelfde pad volgende langs hetwelk men den vorigen dag gekomen was. Weldra waren zij op den viersprong, bij de oude iepeboomen, waarvan een paar bladzijden vroeger gesproken is: hier stond Rheime stil, als wilde zij herinneringen bijeenverzamelen, zag oplettend rond en deed toen eenige schreden langs de beek, aandachtig rechts en links in het kreupelhout kijkende; terwijl Ada, hoogst nieuwsgierig, waartoe dit alles zoude leiden, de richting van hare oogen met geen minder aandacht volgen bleef. Eindelijk, toen men eenige passen verder gegaan en nog in het gezicht van den rijweg was, hield Rheime op eenmaal met een luiden kreet stand, deed een paar schreden zijwaarts het bosch in, rukte eenige struiken en takken weg, die haar hinderden, en zich toen voorover op den grond werpende, krabde zij uit al hare macht het zand van den bodem weg. | |
[pagina 376]
| |
Naauwelijks had Ada deze beweging bespeurd, of zij herinnerde, zich aan hetgeen haar Aquilius, toen hij zich de eerste reize op de hoeve bevond, had medegedeeld omtrent de nachtelijke verrichtingen van hare zuster. Want ook op de plek, waar deze met zulk een ijver bezig was, stond een wilde rozenstruik in weligen wasdom te prijken. Het kwam Ada voor, dat het verkieslijker ware, hare zuster niet te verhinderen in het voortzetten van hare zonderlinge liefhebberij om rozestruiken uit te graven, maar om haar daarentegen dezen arbeid gemakkelijker te maken: zij verzocht diensvolgens aan de beide Caninefaten die haar vergezeld hadden, Rheime in hare werkzaamheid te helpen. Den knapen, die met bijlen en priemen voorzien waren, viel het niet zwaar, de rozestruik weldra uit den grond te krijgen. Rheime liet hen onverhinderd voortgaan, als of zij hunne hulp niet bespeurde, en bleef zelve even ijverig hare doorgraving aan den voet der struik vervolgen, terwijl haar het klamme zweet op het voorhoofd stond en de hevigste inspanning, de bangste verwachting, in haren oogen te lezen was. Eindelijk scheen hare hand hetgeen zij zocht te hebben ontmoet: zij verdubbelde hare pogingen: hare beide armen verdwenen in het rulle zand en rukten er met kracht een voorwerp uit, hetwelk zij haastig aan de oogen der toeschouwers onttrok door het in haren mantel te wikkelen, en als een kostbaren schat tegen haar boezem te klemmen. Toen rees zij op, en zag de omstanders aan met een welgevalligen blik. - ‘Hij is het wel,’ zeide zij: ‘eindelijk heb ik | |
[pagina 377]
| |
hem teruggevonden: ik zal hem medenemen en aan zyn vader toonen - dat zal hem genoegen doen; - maar ik moet hem toedekken; want de koude van de buitenlucht mocht hem hinderlijk zijn:’ - en dit zeggende, sloeg zij haar kleed nog dichter om het voorwerp, dat zij tegen haar hart drukte en in slaap scheen te willen sussen. Op dit oogenblik hoorde men hoefgetrappel: eenige ruiters vertoonden zich aan den viersprong, hielden stil op het zien der personen die bij de beek stonden, en spraken eenige woorden met elkander; ten gevolge waarvan een hunner zich van de overigen afzonderde en haastig aan kwam rijden. - ‘Weet gij mij ook te zeggen,’ vroeg hij, ‘welke weg naar de hoeve van Julius Maximus geleidt?’ - - ‘Indien gij den rechten weg volgt,’ antwoordde een der Caninefaten: ‘zult gij er weldra komen. - Maar gij vindt hem daar niet; dewijl hij naar den Brittenburg vertrokken is.’ - - ‘Wij zoeken ook hem niet,’ antwoordde de ruiter: ‘maar wel de zuster van Brinio, die in de zaak van Vegetus getuigenis moet afleggen.’ - - ‘Wat wilt gij van de zuster van Brinio?’ vroeg Rheime, met drift vooruiltredende, ondanks de wenken en gebaren van Ada, die haar bij haar kleed terug wilde houden. ‘Ik ben de zuster van Brinio: wie is er die mij spreken of ondervragen wil?’ - - ‘Gij!’ zeide de ruiter eenigzins verbaasd; hij floot echter en terstond kwam de geheele bende aangereden. - ‘Het is op last van Baebius Massa,’ zeide de | |
[pagina 378]
| |
Onderofficier, die het bevel voerde, ‘dat ik Ada, de zuster van Brinio, moet uitnoodigen, mij te volgen.’ - - ‘Ik ga mede,’ zeide Rheime: ‘ik wensch insgelijks, hem te spreken.’ - - ‘Neen, lieve Rheime! dat kan onmogelijk’ zeide Ada, die de zendelingen zoowel als hunnen meester mistrouwde: ‘ik ben die Ada, die gij zoekt,’. vervolgde zij, zich tot de ruiters wendende: ‘maar de gade van Julius Maximus volgt niemand zonder bevel van haren gemaal.’ - - ‘Daar weet ik niets van,’ zeide de Onderofficier: ‘mijn last luidt, dat ik u mede terug moet voeren: en buiten dien ga ik niet.’ - - ‘Hoe!’ zeide een der Caninefaten, met drift vooruittredende: ‘gij zult toch geen geweld durven gebruiken?’ - - ‘Ook dat, als het zijn moet,’ antwoordde de ruiter: ‘ik geef dus aan deze jonge maagd den raad mij goedschiks te volgen.’ - - ‘Ik ben bereid,’ zeide Rheime: ‘en Ada zal mij wel vergezellen: ik wil Massa ook spreken.’ - - ‘Dat zal niet gebeuren,’ zeiden de Caninefaten: ‘de last van Markman is, te waken, dat onder geen voorwendsel hoegenaamd deze vrouwen van het erf verwijderd worden.’ - Dit zeggende, wilden zij zich in beweging stellen om Ada te beschermen; maar de ruiters, hen omcingeld hebbende; ontwapenden hen na een korten wederstand; waarop Ada, voor bloedstorting beducht, en bedenkende, dat er niets onwaarschijnlijks | |
[pagina 379]
| |
gelegen was in de omstandigheid, dat hare getuigenis noodig kon zijn ter overtuiging des misdadigers, zich bereid verklaarde met de ruiters mede te gaan; terwijl Rheime even sterk volhield dat zij hare zuster vergezellen moest. Het slot van dit alles was, dat de Onderofficier zich bereid toonde, beide met zich te voeren: de gezusters werden elk bij een ruiter op het paard genomen, en de bende reed op een vluggen draf terug. Het begon intusschen reeds avond te worden, toen zij aan den noordelijken Rhijntak aankwamen, waar een vaartuig gelegen was, dat op hunne komst scheen te wachten. De ruiters deden de beide gezusters hier in stappen en verwijderden zich, terwijl het vaartuig, met vlugge riemen voortgedreven, Ada en Rheime niet naar den Brittenburg, maar slechts tot Matilo geleidde en aldaar aan de waterpoort stilhield. Onbekende lieden dwongen Ada aldaar uittestappen en deden haar, ondanks haar beklag en zonder op hare vragen acht te slaan, voor hen uitgaan, terwijl zij Rheime, die onder het varen was ingeslapen en thands weder vermoeid en verbijsterd scheen, naar binnen hielpen. Toen deden zij beide langs een geheimen trap, die van den waterpoortgang in den hoektoren bracht, naar boven klimmen, en, een valluik openende, voerden zij haar in eene vrij nette en luchtige kamer. Zij plaatsten Rheime op een rustbed, en verwijderden zich weder, zonder een woord te spreken, door het valluik, dat zij zorgvuldig achter zich sloten, Ada niet weinig bezorgd en bevreesd voor de toekomst achterlatende. | |
[pagina 380]
| |
Alvorens echter aan de nieuwsgierigheid onzer lezers aangaande hetgeen verder ter dezer plaatse met haar voorviel, behoorlijk te kunnen voldoen, moeten wij verslag geven van hetgeen dien dag op den Brittenburg had plaats gehad. Markman was aldaar tegen den middag aangekomen en had er weldra Hijmer en de overige aanzienlijke Caninefaten, die op de nachtvergadering in het bosch geweest waren, bijeengevonden, allen hoogst verlangend te weten, in hoe verre de dag van heden tot bevestiging of tot vernietiging van het verbond zoude strekken. Hun ongeduld werd niet lang op de proef gesteld; want weldra werd hun een boodschap gebracht, dat Massa in zijn rechterstoel gezeten en hen wachtende was. Het was in het voorportaal van het Praetorium aan den Brittenburg, dat het plechtig verhoor zoude plaats hebben. De zetel van Massa was op een vierkanten, tegen den muur gehouwen steen als op een voetstuk neergezet en de helft hooger dan die der bijzitters, welke, tien in getal en uit de oudste Hoplieden der kohorten gekozen, ter zijner rechter- en linkerhand waren gezeten. Iets lager nog zat de schrijver voor zijn tafel: en achterwaarts bewoog zich een niet onaanzienlijk getal pedellen, boden en gerechtsdienaars, op wier gezicht eene buitengewone drokte te lezen was. Maar, wat geschikt was om meerderen indruk te verwekken, was de aanwezigheid eener kohorte, die, geheel gewapend op het plein voor het kasteel stond geschaard en die, zoodra de Caninefaten waren aangekomen en een weinig zijwaarts van de rechtbank | |
[pagina 381]
| |
op de hun aangewezen zitbanken hadden plaats genomen, zich aan de vleugels uitbreidde en een hoefijzer vormde, waarvan de twee uiteinden, tegen het gebouw aansluitende, alles wat daar binnen was omvatteden en allen uit- of ingang beletteden. Dit schouwspel en de gebruikte voorzorgen lieten niet na bij de Caninefaten eenig kwaad vermoeden te verwekken en hen te doen vreezen, dat zij in een valstrik geraakt waren. Menige onrustige blik werd onder hen gewisseld; - maar het was nu eenmaal zoo verre gekomen, en er was aan geen terugkeeren te denken. Ieder besloot dus, moed te houden, en zoo bedaard mogelijk het uiterste af te wachten. Na eenige oogenblikken van gespannen verwachting, gedurende welke de plechtigste stilte werd in acht genomen, ging eene deur in het kasteel open, en zag men Aquilius en Coponius verschijnen, wapenloos en door gerechtsdienaars gevolgd, die hun een zetel aanwezen tegenover de Caninefaten. Markman en Hijmer waren niet weinig verbaasd, dat zij hen, met wie zij twee dagen te voren op Matilo aan Massaas tafel gespijsd hadden, hier als gevangenen zagen behandelen; maar de eenige oplossing, welke zij er aan wisten te geven, was dat de vorm van rechtspleging misschien medebracht, dat zij, als getuigen, wapenloos en bewaakt moesten verschijnen. Niet lang echter konden zij hierover nadenken; want de komst van Vegetus, die op een wenk van Massa werd voorgebracht, nam weldra hunne geheele aandacht in. De beschuldigde was tusschen | |
[pagina 382]
| |
twee krijgsknechten geplaatst en stond, met de handen op den rug gebonden, in eene demoedige houding, maar met een vrijmoedig gelaat en een glimlagch op de lippen, die genoegzaam te kennen gaf, dat hij voor de gevolgen weinig beducht was. Massa, door een gerechtsbode stilte hebbende doen gebieden, vroeg aan den gevangene zijn naam, ouderdom en woonplaats af, en gaf hem vervolgens te kennen, dat hij beschuldigd was van medeplichtigheid aan schendigen roof, gepleegd jegens de zuster van Brinio, eene vrijgeboren maagd uit de landstreek der Caninefaten. De spijsverzorger luisterde met aandacht toe, hief, zoodra Massa gëeindigd had met spreken, het hoofd op, en vroeg met eene heldere stem: - ‘Wie zijn mijne beschuldigers?’ - De schrijver rees op, en een rol opnemende, las hij overluid: ‘Brinio, de zoon van Werner is de hoofdbeschuldiger. Brinio, zoon van Werner, kom voor de Rechtbank!’ - Maar niemand antwoordde noch trad op deze indaging voor. - ‘Welnu! waar is Brinio?’ vroeg Massa, met een donker gelaat om zich heen ziende: ‘waarom komt hij niet, om zijne beschuldiging staande te houden?’ - Er ontstond eene diepe stilte. Markman peinsde een oogenblik, of hij voor zijn afwezigen vriend zoude spreken, en rees half van zijnen zetel op. Hij bedacht zich echter en ging weer zitten, toen de schrijver, voortgaande op bevel van Massa, de namen | |
[pagina 383]
| |
oplas van Lucius Aquilius Thuscus en Titus Coponius Tarpa. Beide stonden op, en de Primipilus trad, daartoe uitgenoodigd, voor den rechterstoel. - ‘Leg uwe verklaring af,’ zeide Massa: ‘waarvan beschuldigt gij dezen man?’ - - ‘Ik weet niet,’ antwoordde Aquilius, den Bevelhebber scherp aanziende: ‘in hoeverre mijne getuigenis van gewicht is: ik word zelf van misdaad beticht, en diende wel gezuiverd te zijn van den blaam, die op mij rust, alvorens ik anderen aanklage.’ - - ‘Uwe zaak zal nader voorkomen,’ zeide Massa: ‘intusschen, zoo gij weigert, getuigenis af te leggen, ik kan er u niet toe dwingen; maar dan vervalt ook de geheele aanklacht tegen dezen man.’ - - ‘In dat geval zal ik spreken,’ zeide Aquilius: en terstond aanvangende, gaf hij een naauwkeurig verslag van het gebeurde bij Niger Pullus: waarna Coponius, opgetreden zijnde, het in al zijne omstandigheden bevestigde. De Rechters, deze verklaringen hebbende aangehoord, pleegden gedurende eenige oogenblikken onderling raad; waarna Liffio, die mede onder hen gezeten was, aan Massa vroeg, waarom de Batavier Daginus zich niet onder de getuigen bevond. - ‘Wij hebben hem laten opsporen,’ zeide Massa: ‘doch hij is nergens te vinden.’ - - ‘En de geroofde maagd zelve?’ vroeg een ander Hopman: ‘haar getuigenis ware ten deze beslissend.’ - | |
[pagina 384]
| |
- ‘Zij is krankzinnig,’ zeide Massa, halfluid en de schouders ophalende: ‘ik heb echter om haar gezonden, zoo het noodig zijn mocht, ook haar te ondervragen. En thands, Vegetus!’ vervolgde hij met luider stem: ‘wat hebt gij tegen de beschuldiging in te brengen?’ - - ‘Het zoude mij niet bezwaarlijk vallen, edele Rechters!’ zeide Vegetus met eene buiging, ‘wat de zaak zelve betreft, allen blaam van mij af te werpen en aan te toonen, dat ik mij slechts bij toeval bij dien zoogenaamden maagderoof heb bevonden. De betichting is overigens belagchelijk genoeg; want ik vraag het aan ieder verstandig mensch, hier aanwezig: wat zoude ik, die bekend sta als een vroom en eerlijk spijsverzorger, mij met een krankzinnig wijf, als de zuster van Brinio gezegd wordt te zijn, gaan belasten? Ware het nog een os, of een schaap, dat men mij beschuldigde te hebben ontvreemd, ik zoude het kunnen verklaren; maar men zal toch niet beweren, dat ik het vleesch van Rheime, zoo zij nog vleesch aan 't lijf heeft, heb willen verkoopen.’ - De jongere Hoplieden konden zich niet onthouden over deze grofheid te lagchen, welke door Aquilius en de Caninefaten met verontwaardiging werd aangehoord; terwijl Coponius binnensmonds mompelde: ‘hij zoude er niet te goed toe zijn, bij Pollux!’ - - ‘Ik moet intusschen vragen,’ vervolgde Vegetus, toen Massa op nieuw stilte had doen gebieden, ‘op wier getuigenis ik hier veroordeeld zoude worden? De aanklager zelf is niet aanwezig, en wat | |
[pagina 385]
| |
de beide Hoplieden betreft, zoo vraag ik slechts, hoe men kan afgaan op de gezegden van de zoodanigen, die met verraders en vijanden des vaderlands heulen om ons allen in 't verderf te storten?’ - Men kan lichtelijk beseffen, dat deze woorden van Vegetus geene kleine opschudding te weeg brachten. Aller oogen waren op Aquilius en Coponius gevestigd, waarvan de eerste zich vergenoegde met den spijsverzorger een verachtelijken blik toe te werpen, terwijl Coponius hem een krachtigen vloek naar het hoofd zond. Massa nam weder het woord op: - ‘Hetgeen deze man zegt,’ zeide hij, zich tot de Rechters wendende, ‘verdient gewis in aanmerking te worden genomen: te meer, wanneer wij het in verband beschouwen met den wensch, door Aquilius Thuscus zelven te kennen gegeven, om zich eerst te zuiveren van de zware beschuldiging, die op hem rust. Oordeelt gij niet met mij, dat wij de zaak van dezen man moeten schorsen, tot wij meerder licht omtrent de schuld of onschuld dier Hoplieden bekomen hebben?’ - De Bijzitters, zelfs Liffio, die niets liever verlangde dan dat de zaak van Aquilius tot effenheid gebracht werd, vielen het voorstel van Massa eenparig toe, waarop deze vervolgde: - ‘Schrijver!’ zeide hij: ‘lees de namen op van hen, die wegens de misdaad van gekwetste majesteit worden aangeklaagd.’ - De schrijver rees op; maar niet gering was de verwondering der aanwezigen, toen hij op de namen der beide Hoplieden, die liet volgen van Brinio, | |
[pagina 386]
| |
Markman, Hijmer en al de aanwezige hoofden der Caninefaten, die nu eerst gewaar werden in welken strik hun de schijnbare toegevendheid van Massa gelokt had. Meer dan een onder hen rees op en sloeg de hand aan zijn priem; maar reeds hadden, op een wenk van Massa, gewapende gerechtsdienaars de beklaagden omcingeld: zoodat deze het nuttelooze van allen wederstand inzagen. - ‘Bij Wodan!’ zeide Hijmer halfluid tot zijne vrienden: ‘zoo gij mij geloofd hadt, wij zouden hier thands niet als aangeklaagden, maar als overwinnaars staan.’ - - ‘Wie is het, die ons beschuldigt?’ vroeg Markman, bedaard en ernstig. - ‘Dat ben ik,’ zeide Vulpes, voorwaarts tredende. - ‘Ik vermoedde het,’ hernam Markman: ‘de beschuldiger is der aanklacht waardig.’ - - ‘Dat men zwijge,’ zeide Massa: ‘en luistere naar de aanklacht. Icilius Vulpes! waarvan beticht gij deze lieden?’ - - ‘Ik beschuldig hen,’ zeide Vulpes, ‘van in de laatste maanden, op onderscheidene bijeenkomsten, en nu nog onlangs drie nachten geleden, in eene gewijde plaats, te hebben samengezworen, en zich verbonden om het Romeinsche bestuur omverre te werpen en ons allen om hals te brengen.’ - - ‘Wat is hierop uw antwoord?’ vroeg Massa aan de Caninefaten. - ‘Geen onzer,’ zeide Markman: ‘zal die bijeenkomst ontkennen: wij hebben ons beklaagd over de geweldenarijen, die hier op naam van den Cezar | |
[pagina 387]
| |
gepleegd worden: wij hebben beraadslaagd wat daartegen te verrichten ware; maar onze komst op Matilo en het met u gevoerde gesprek bewijzen genoeg, dat de uitslag onzer raadpleging vredelievend is geweest.’ - - ‘Zij bewijzen alleen,’ zeide Vulpes, ‘dat gij door fraaie woorden den Bevelhebber hebt zoeken in slaap te wiegen, om ons te zekerder te overvallen. Maar uwe geheime bedoelingen zullen genoeg blijken. Ik verzoek dat mijne getuigen gehoord worden.’ - De schrijver las hunne namen op: de eerste die optrad was Vegetus. - ‘Kan zijne getuigenis hier geldig zijn,’ vroeg Liffio: ‘daar hijzelf zich mede op eene aanklacht moet verantwoorden?’ - - ‘Gij zult daar het gewicht aan hechten dat gij verkiest,’ zeide Massa: ‘maar daar wij den Primipilus tegen hem gehoord hebben, kunnen wij wederkeerig hem tegen deze beschuldigde hooren. Ontboeit dien man, opdat hij onbelemmerd moge spreken. - Leg uwe verklaring af, Vegetus!’ - De getuigenis van den spijsverzorger kwam hoofdzakelijk daarop neder, dat hij, op den dag der ontvoering van Rheime, zich tegen den avond aan de brug bij Albiniana bevindende, door de krijgsknechten aldaar oplettend was gemaakt op het aantal van edele Caninefaten, die het bosch waren ingegaan, zoo het heette, om den Goden te offeren: dat hij, door nieuwsgierigheid gedreven, naar de gewijde plaats was geslopen, en, in een hollen boom verborgen, dezelfde personen, die thands voor de Recht- | |
[pagina 388]
| |
bank stonden, had bijeen zien komen en zich na herhaalde plechtigheden met eede hooren verbinden om al de Romeinen om te brengen. De looze spijsverzorger, die werkelijk de nachtelijke vergadering bespied had, doch op te verren afstand om alles te hooren, wist, door waar en valsch ondereen te mengen, aan zijn verhaal eene kleur van geloofbaarheid te geven, welke den minst bevooroordeelde misleiden moest. Na Vegetus traden drie zwervende kooplieden en een paar krijgsknechten op: elendelingen, die zich, in die eeuw van onrecht en boosheid, de kost verwierven met het afleggen van valsche verklaringen: knapen, die voor een penning hunne ouders aan de galg zouden gepraat hebben en thands van Vulpes hun rol hadden opgekregen. Dezen getuigden, de eene, dat Hijmer zijn visschers had doen wapenen: de andere, dat men tooverdranken bereid had om aan de Romeinen in te geven: een derde, dat men de putten op den Brittenburg had willen vergiftigen, en zoo voort. - ‘Gij ziet het,’ zeide Hijmer tegen Markman: ‘het is een opgemaakt spel, en wij zullen deze plaats niet verlaten, dan om ter dood te gaan.’ - - ‘Ik ben benieuwd te weten, wanneer de beurt aan ons zal komen,’ zeide Coponius tot zijn vriend. Het duurde niet lang, of zijne nieuwsgierigheid werd bevredigd. Na den afloop van het getuigenverhoor, waarbij de Caninefaten meerendeels slechts een verachtelijk stilzwijgen hadden bewaard, somde Vulpes de punten van beschuldiging tegen hen op, | |
[pagina 389]
| |
en verklaarde toen, dat het hem niet moeilijk zoude vallen, te bewijzen, dat ook de beide aangeklaagde Hoplieden aan het voorgenomene verraad medeplichtig waren. Aquilius, zeide hij, was blijkbaar afgezonden door hen, die de partij van Vespasianus of eenigen anderen opgeworpen Cezar waren toegedaan, en wier doel het was, den tegenwoordigen staat van zaken omver te werpen. Dit bleek daaruit, dat hij zich, van den beginne af, op alle wijzen tegen den Bevelhebber had verzet, en de onderhoorigen van de hem verschuldigde gehoorzaamheid had willen aftrekken. Driemalen was hij aan de hoeve van Brinio geweest, dien allergevaarlijksten vijand der Romeinen, wiens snood opzet eindelijk genoeg gebleken was, daar hij den dag te voren drie gerechtsboden doodelijk gewond had. Nog had de beschuldigde met de eedgenooten samengespannen en hun berichten toegezonden, door middel van een Bataafschen Priester, die met hem gekomen en thands voortvluchtig was. Van den zoogenaamd en roof van Rheime had hij niet dadelijk, gelijk zijn plicht was geweest, aan den Bevelhebber kennis gegeven, maar daaruit een voorwendsel ontleend, om ook Massa zelf in verdenking te brengen, als of hij dien roof had laten plegen. Eindelijk was het booze opzet des beschuldigden daaruit gebleken, dat hij in plaats van de werving openlijk bij te wonen, waartoe zijne betrekking hem het recht gaf, de handelingen van hem Vulpes op eene lage wijze bespied had en toen met Markman de gemoederen tegen hem en den Bevelhebber had zoeken op te ruien. Wat Coponius | |
[pagina 390]
| |
betrof, deze had in bijna al de handelingen van den Primipilus gedeeld en verdiende alzoo dezelfde straf te ondergaan. - ‘Bij Castor! dat is een groote schelm!’ zeide Coponius, nadat hij de redevoering van Vulpes gehoord had: ‘hij heeft het ware en het valsche zoo behendig dooreengehaspeld, dat het even moeilijk zoude zijn, die van een te schiften, als de bittere kruiden, die een lompe kok onder het goede moes heeft gemengd om er eene soep van te koken.’ - - ‘Breng uwe getuigen voor!’ zeide Aquilius: ‘ik zal daarna antwoorden.’ - Dit had indedaad plaats, en Aquilius hoorde met geene geringe verontwaardiging een deel lieden, die hij zich niet herinnerde ooit gezien te hebben, door de vreemdste aantijgingen gewicht bijzetten aan de beschuldiging. Na den afloop van dat verhoor verzocht hij het woord: en zijne verdediging bestond in een waar en onopgesmukt verhaal van hetgeen hij verricht had sedert zijn vertrek uit het leger. Hij herstelde de daadzaken, toonde aan, wat vervalscht, vergroot, of in een verkeerd daglicht was voorgesteld, en besloot met te zeggen, dat hij van het vonnis, hetwelk door een valschen speler mocht worden uitgesproken, zich op den Cezar beriep. - ‘Gij hoort hem,’ riep de Bevelhebber, bleek van toorn. ‘Zelfs hier, in uw aller bijzijn, poogt die onbeschaamde eerroover mijn goeden naam in verdenking te brengen. Maar aan zijn verzoek zal voldaan worden. Zoo ik hem vonniste, zoude men in de daad geloven, dat ik door haat of partijdigheid | |
[pagina 391]
| |
gedreven werd. Hij zal naar den Cezar gaan, hij en zijn medehelper.’ - - ‘En wij allen,’ zeide Markman, voorwaarts tredende: ‘ik eisch dit als Romeinsch burger, voor mij en voor mijne vrienden, wier zaak van de mijne onafscheidbaar is.’ - - ‘Het zal geschieden,’ zeide Massa, niet het hoofd knikkende, terwijl de bijzittende Hoplieden hem aanzagen, niet zonder eenige verwondering over zijne goedwilligheid. Maar zij begrepen, dat hij, in een zoo gewichtig geval, de verantwoordelijkheid van een eindvonnis niet op zich wilde laden. De beschuldigden werden nu op last van Massa geboeid, uitgezonderd Markman en de Hoplieden, die men, als Romeinsche burgers, van ketenen vrijliet, Nadat zij weggevoerd waren, nam de Bevelhebber het gevoelen der Bijzitters in, hoe men zoude handelen met Vegetus, tegen wien de aanklacht, bij mangel aan beschuldigers, vervallen was: de meesten gaven hunne meening te kennen, dat hij alsnu onder borgtocht kon ontslagen worden: en Massa, zich met dit gevoelen vereenigende, deed dienaangaande zijne uitspraak verstaan; - waarna de zitting werd opgeheven. Dan het wordt tijd, dat wij vernemen, wat er van Brinio, wien wij te lang uit het oog verloren hebben, geworden was. |
|