Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijXIV.Brinio was, zonder een woord te spreken, te paard gestegen en met zijne vrienden den heirweg opgereden. Hijmer en Markman volgden zwijgend zijne onstuimige vaart; doch met een geheel verschillend gevoel: Markman was innerlijk bewogen met het lot des ongelukkigen, die den luister eener roemvolle geboorte, het ontzach dat geheel een volk hem toedroeg, rijkdom en eer, alles door een noodlottigen steenworp had verbeurd, en zoo hij het stilzwijgen bewaarde, het was ten gevolge van dien zekeren eerbied, welken de tegenwoordigheid van een diep rampzalige doorgaands inboezemt. Wat Hijmer betrof, | |
[pagina 345]
| |
zijne afgunstige ziel werd geenszins door eene dergelijke beschroomdheid teruggehouden; maar hij peinsde nog op het beste middel om van Brinioos ongeval partij te trekken. Eindelijk vond hij er een, dat, naar zijne meening, niet slechts Brinio in de oogen zijner landgenooten verachtelijk zoude maken; maar ook de naauwelijks herstelde goede verstandhouding met Massa verbreken en den opstand noodzakelijk maken. Verheugd over zijn heerlijken inval, reed hij Brinio op zijde. - ‘En wat is thands uw voornemen, Brinio?’ vroeg hij, op een vleienden toon. - ‘Wat meent gij?’ vroeg deze, het hoofd naar hem heen wendende. - ‘Zult gij werkelijk zoo dwaas zijn,’ vervolgde Hijmer, ‘al het uwe zoo maar vrijwillig aan Massa af te staan?’ - - ‘Ik begrijp u niet,’ hernam Brinio, wiens gedachten nog half verwilderd waren. - ‘Luister!’ zeide Hijmer: ‘het hangt thands van u af, om, bedekt met smaad en schande, als een ongelukkige bedelaar rond te zwerven, of u met roem en schatten te overladen. Gij weet, hoe de gemoederen in deze landstreek gestemd zijn. Wapen uw volk, en, als Massa morgen verschijnt, dat uw staal hem dan belette zijn bezoek ooit weder te hervatten. Uw handelwijze zal ten sein aan het gandsche volk verstrekken, en gij zult overal de knods geheven zien om de gruwzame tiranny te verpletteren.’ - - ‘Hijmer!’ zeide Brinio, met verachting op hem nederziende: ‘gij zijt een nietswaardige: en zoo ik | |
[pagina 346]
| |
niet heden met u gespijsd en gedronken had, deze priem zoude u leeren, dat men niet ongestraft aan Brinio voorstelt, zijne eer met voeten te treden. Hoe! ik zoude mij verzetten tegen Massa, wanneer hij bezit komt nemen van hetgeen wettig zijn eigendom geworden is? Ik zonde door het zwaard willen behouden wat ik door den teerling verloren heb? Schaam u, Hijmer! geen Germaan zoude ik meer onder de oogen durven treden.’ - - ‘Ik vergeef uwe hoonende uitdrukkingen aan uwe smart,’ zeide Hijmer, terwijl de spijt, die in zijne oogen vonkelde, getuigde dat hetgeen hij zeide in weêrspraak was met zijne meening: ‘maar gij handelt dwaas. Bedenk, wat uwe landgenooten geleden hebben. Zoudt gij nog aarzelen hunne zaak tot de uwe te maken?’ - - ‘Gisteren nog twijfelde ik,’ zeide Brinio: ‘heden niet meer. Massa heeft beloofd, dat de redenen tot klachten zouden ophouden. Zoo hij ons recht verschaft, welke redenen bestaan er dan meer tot oproer?’ - - ‘Wel! verga dan in uwe elend,’ zeide Hijmer: ‘wij zijn Albiniana genaderd, en deze weg brengt mij huiswaart. Tot overmorgen, en misschien vroeger. - Markman? Vaarwel!’ En, de brug overrijdende, begaf hij zich naar den kant zijner woning. - ‘Waarom zijt gij niet met Hijmer gegaan?’ vroeg Brinio aan Markman, die, zonder het gesprek te hooren, was achtergebleven en nu naast hem kwam oprijden. | |
[pagina 347]
| |
- ‘Mijne woning ligt te ver, en Brinio had mij voor deze nacht huisvesting beloofd,’ zeide Markman. - ‘Het is waar,’ zeide Brinio, zich met de vlakke hand over het voorhoofd strijkende: ‘ik was het vergeten; mijn hoofd brandt... Maar gij hebt gelijk... Het is de laatste reis dat ik den plicht der gastvrijheid kan uitoefenen, en ik mag dien minder dan ooit verzuimen.’ - - ‘Ik zal u wellicht van dienst kunnen zijn,’ zeide Markman, hem op eene goedhartige wijze de hand toestekende. Brinio zweeg en beantwoordde den handdruk, dien hem meer dan de uitgezochtste troostwoorden gold. Zonder verdere woordewisseling vervolgden zij hunnen weg tot aan de hoeve. - ‘Ik dank u, Alve!’ zeide Brinio, afstijgende en zijn edel ros streelende: ‘deze is de laatste dienst, die gij den zoon van Werner bewijst. - Morgen helaas! zult gij in andere handen geraken.’ - Vervolgens zag hij om zich heen: de heldere maan spreidde haar glans over de gebouwen, over het erf en de uitgestrekte landerijen in den omtrek gelegen. Nimmer waren zij zoo schoon in de oogen van Brinio, nimmer zoo dierbaar aan zijn hart geweest, dan nu hij die voor altijd moest missen. - ‘En dat alles behoorde mij,’ dacht hij, terwijl zijn vriend hem aanzag met innig medelijden: ‘en ik heb het verloren, verloren door mijne schuld.’ - - ‘Begeert gij ook,’ vroeg Markman, ‘dat ik uwe zuster op de noodlottige tijding voorbereide.’ - | |
[pagina 348]
| |
- ‘Laat haar deze nacht nog in vrede rusten,’ zeide Brinio: ‘morgen met den dag zal ik haar met mijne dwaasheden bekend maken. Ik ben de bewerker van mijn ongeval: het voegt mij, er de schande van te dragen.’ - Dit gezegd hebbende, joeg hij de paarden in de weide, en begaf zich met Markman in de woning. Sidderend bleef hij op de deurpost staan, toen hij bij het binnentreden Ada gewaar werd, die uit haar slaapvertrek naar hem toe trad. - ‘Ik heb op u gewacht, mijn broeder,’ zeide zij: ‘want een angstig voorgevoel beklemde mij. Ik dank den Alvader, dat ik u in gezondheid wederzie. Wees mede gegroet, edele Markman!’ - - ‘Dank niet te spoedig,’ zeide Brinio, eer gij weet of gij er reden toe hebt. Geloof mij, het ware beter geweest, dat men u mijn lijk gebracht hadde, dan dat gij Brinio zoo terug moest zien, als hij thands voor u staat.’ - - ‘Gij doet mij sidderen,’ zeide Ada: ‘in de daad, gij ziet er geheel ontdaan uit: en het wezen van Markman voorspelt ook niets goeds. Wat is er dan toch voorgevallen?’ - - ‘Gij zult mij haten, Ada?’ zeide de ongelukkige jongeling, voor zich ziende: ‘ik heb u en mij zelf en ons allen in 't verderf gestort.’ - - ‘O Brinio! spreek toch,’ zeide de beminnelijke maagd, hem bij de hand vattende: ‘ik kan u zoo niet zien. Stort uwen boezem uit: het ergste kwaad zal mij minder kwellen dan eene onzekerheid als deze: wat toch zoude er kunnen gebeurd zijn, | |
[pagina 349]
| |
waarom Ada haren broeder niet meer lief zoude hebben? hem, die altijd zoo trouw en teeder voor haar gezorgd heeft?’ - - ‘Ada!’ zeide Brinio: ‘uwe woorden verscheuren mij het hart: voor u gezorgd! wee mij! toen onze vader op het sterfbed lag neêrgezegen, riep hij mij tot zich en zeide: Brinio! ik beveel u uwe zusters aan. Wees voor beide een getrouw en zorgvol beschermer, tot zij een echtgenoot vinden, die uwe taak overneme. Hoe heb ik mij van dezen plicht gekweten!’ - - ‘Als een edele broeder,’ zeide Ada, zich aan zijn borst klemmende. - ‘Als een schelm!’ riep Brinio, worst opspringende. - ‘Bij Hertha! hij is krankzinnig gelijk Rheime!’ kermde Ada, en hare nat betraande oogen zagen Markman aan, als wilden zij van dezen de oplossing van dit raadsel vernemen. - ‘Gij ziet zijn berouw,’ zeide deze: ‘en het zal bij u zijne schuld uitwisschen. Ada! hij heeft zich buiten de mogelijkheid gesteld, langer uw beschermer te zijn.’ - - ‘Ik zie het,’ zeide Ada: ‘hij heeft bij de Romeinen dienst genomen. Het verwondert mij - maar waarom zoude dit zijner onwaardig zijn.’ - - ‘Gij bedriegt u,’ zeide Markman, pijnlijk aangedaan over de wijze waarop zij zich misleidde. Hij heeft op Matilo tegen Massa gespeeld en...’ - - ‘Ga voort!’ zeide Ada: ‘en hij heeft verloren.’ - | |
[pagina 350]
| |
- ‘Alles wat het mijne was,’ berstte Brinio uit. Ada zeide niets; maar zij weende: het was echter niet zoo zeer om haar zelve, dat hare tranen vloeiden, het was, omdat zij haren broeder vervallen zag uit den roemvollen staat, dien hij tot nu bekleed had. Toen Brinio zijne zuster zag weenen, dacht hij een oogenblik aan den raad, dien hem Hijmer gegeven had: ‘Ada!’ zeide hij, terwijl zijn hart geweldig klopte, als dat van iemand, die eene slechte daad gaat verrichten: ‘weet gij welken raad mij Hijmer zoo even gaf? - Hij wilde, dat ik, als Massa hier kwam, ons huisgezin wapende en hem met geweld wederstond.’ - - ‘En wat hebt gij hem gëantwoord?’ vroeg Ada, terwijl het gloeiend rood der verontwaardiging haar wangen verwde. - ‘Ik heb hem gezegd, dat ik, wat het kosten mocht, mijn woord gestand moest doen,’ zeide Brinio, op een weifelenden toon: ‘maar zoo gij van oordeel zijt, dat ik jegens den Romein niet gehouden ben....’ - - ‘Brinio!’ zeide Ada, met waardigheid: ‘ik zal u nimmer eenig verwijt doen wegens het ongeval, dat u getroffen heeft. Wat gij verspeeld hebt, was het uwe. - Maar eeuwig zoude ik mij schamen, dat gij mijn broeder waart, zoo gij laag genoeg kost wezen, den raad van Hijmer op te volgen.’ - - ‘Gij spreekt, gelijk eener edele dochter der Caninefaten betaamt,’ zeide Markman: ‘en Brinio heeft wel gehandeld, dat hij doof bleef voor de stem der verleiding, die door den mond van Hijmer sprak. | |
[pagina 351]
| |
Aanzien en vermogen mogen verloren gaan: - zij zijn te herstellen, maar is eenmaal de eer verloren, zij keert nimmer terug. - Maar thands staat ons te overleggen, hoe best in deze omstandigheden te handelen. Ik heb u een voorslag te doen, Brinio!’ - - ‘Spreek!’ zeide Brinio: ‘ik wil gaarne naar u hooren. Ik gevoel mij zelf schier onbekwaam tot denken: en uit het brein va. Markman kunnen geene andere als wijze raadgevingen voortkomen.’ - - ‘Gij weet,’ zeide Markman, ‘dat uwe zuster Rheime mij eens tot gade was toegedacht. De bedroefde toestand van hare geestvermogens heeft u grootmoedig weerhouden mij haar als zoodanig toe te voeren. Gij hebt mij later uwe jongste zuster in de plaats der oudste aangeboden. Maar ik heb steeds gëaarzeld uw aanbod te aanvaarden. Ik ben te wel bewust, dat mijn reeds vergrijsde kruin en mijne gerimpelde gelaatstrekken weinig geschikt zijn eene jonge en aanvallige maagd te bekooren, en dat Ada, rijk en vermogend, een waardiger echtgenoot dan mij kon verdienen. Thands echter, nu mij geen sterveling kan verdenken, dat zucht naar meerder aanzien of macht mijne handeling bestiert, durf ik hare hand vragen. Dat Ada van heden af mijne vrouw worde, en zich daardoor recht op mijne bescherming verwerve: en komt gij en Rheime en diegenen onder uwe huisgenooten, die niet door Massa op het erf gelaten worden, bij mij inwonen. Ik ben niet rijk, dit is u bewust; maar ik heb genoeg: en het zal geen uwer aan het noodige ontbreken. Gij zijt sterfelijk, Brinio! en men weet niet, bij de bandeloos- | |
[pagina 352]
| |
heid, welke tegenwoordig heerscht in deze landstreek, welke gevaren eene hulpelooze maagd kunnen bedreigen. Ada, verweesd en zonder steun, zoude wellicht de vervolging niet ontgaan; maar, al moest ik het gemeene lot der stervelingen ondergaan, de weduwe van Markman zoude in het land der Caninefaten gëeerbiedigd worden.’ - Brinio en Ada hadden het voorstel van Markman met eerbiedig zwijgen aangehoord: en hunne ziel was vervuld van dankbaarheid voor het edel gevoel, dat hem daartoe had aangespoord. ‘Markman!’ zeide eindelijk Brinio, ‘ik eer uwe grootmoedigheid: en het staat niet aan mij, uit een verkeerd begrip van bescheidenheid, de gunst te weigeren, die gij aan mijne zuster bewijzen wilt. Dat zij dus voor mij antwoorde: en is hare uitspraak gelijk ik die verwacht, dat dan de Goden uw echtverbond zegenen.’ - Ada verbleekte: een oogenblik stond het beeld van den jeugdigen Patriciër voor hare oogen; maar zij onderdrukte terstond een gevoel, dat zij harer onwaardig oordeelde, en Markman naderende, boog zij demoedig het hoofd. - ‘Geen Caninefaat is waardiger of edeler dan Markman,’ zeide zij: ‘ik zal uwe getrouwe en gehoorzame gade zijn.’ - Markman naderde haar, en drukte een kus op haar voorhoofd. ‘Zoolang er nog een zuchtje levenskracht in mij overblijft,’ zeide hij, ‘zal ik het aanwenden om mijne Ada te beschermen.’ - - ‘Wee mij!’ zuchtte Brinio: en wat zullen de Caninefaten van den zoon van Werner zeggen, wan- | |
[pagina 353]
| |
neer zij hooren, dat hij zelfs niet zooveel overgehouden had, om zijner zuster een bruidschat te kunnen geven.’ - - ‘Zij is rijk in deugden,’ zeide Markman: ‘en deze bruidschat is mij genoeg; - maar thands moet niets ons vertrek vertragen. Gij weet niet, wanneer Massa hier kan komen: en wij moeten aan de vrouwen het leed besparen, dat zij het erf van Brinio in andere handen zien overgaan.’ - - ‘Die arme Rheime!’ zeide Brinio: ‘hoe zullen wij haar aan 't verstand brengen, dat zij van hier moet. En dan, zij is ziek en bedlegerig. Hoe zal zij de ongemakken der reis verduren?’ - - ‘Wij kunnen haar met een schuit of wagen vervoeren,’ zeide Markman. - ‘Gij vergeet,’ zeide Brinio, ‘dat ik geen schuit of wagen meer bezit. De trotsche Romein moet niet kunnen zeggen, dat ik hem iets onthouden heb.’ - - ‘O!’ zeide Markman: ‘er zal wel deze of gene uwer naburen zijn, die u de zijne leenen zal. Laat mij daarvoor zorgen: en verwittig gij intusschen uwe huisgenooten van de verandering welke in uw lot en in het hunne heeft plaats gehad. Ik weet, het is eene zware taak, maar zij moet toch volbracht worden, en hoe eerder dit geschiedt hoe beter.’ - Brinio stemde dit toe en, terwijl zijne stem het verbaasde huisgezin uit den slaap riep, en boden stuurde aan hen, die verder afwoonden of hoeven en woningen van hem in pacht of gebruik hadden, verwijderde zich Markman om beschikkingen voor den aftocht te maken. | |
[pagina 354]
| |
Het begon reeds te schemeren, toen zich het grootste deel van de zoodanigen, die Brinio als het hoofd van hun stam of als hun beschermheer vereerden, vergaderd stonden voor de woning, welke zoo vaak getuige was geweest van hunne genoegens, en waarop hun thands eene zoo noodlottige tijding verbeidde. Brinio plaatste zich in het midden der verzamelde menigte. Zijn gelaat was doodsbleek en zijne oogen stonden strak en starend; maar zijne stem was vast en helder toen hij hun mededeelde, dat hij het voorrecht verbeurd had, van langer hun steun en opperhoofd te wezen, en dat zijne bezittingen, met al wat daar aan verknocht was, in de handen van Massa waren overgegaan. Zij konden in den aanvang hunne ooren naauw geloven, en het was eerst toen Ada hun het treurige nieuws bevestigde, dat zij van de waarheid ten volle overtuigd waren. Toen was het eene uitbarsting van tranen, en snikken, en kreten, en verwenschingen, die het stoutste hart zoude hebben doen beven. Allen deden zich gelijkelijk hooren. Be een vloekte op Massa en wilde, als Hijmer, dat men hem met geweld zoude weerstaan: de andere zag in stomme verslagenheid voor zich neder, overtuigd dat hij niet door Massa zoude geduld worden op het erf, hetwelk hij jaren lang voor Werner en diens zoon had bebouwd en waar thands een vreemde huurling zijne plaats zoude komen vervangen. Een der knapen, dezelfde wiens vuist Rufus had nedergeslagen, toen deze op het ooievaarsnest geschoten had, beschouwde dezen als de eerste oorzaak van al het ongeluk, en vloekte op zich zelven, dat hij de ver- | |
[pagina 355]
| |
maning van den Bataafschen Priester had opgevolgd en den ruiter de hand der verzoening toegereikt. - ‘Sedert dat oogenblik,’ zeide hij, ‘is de ooievaar niet op het nest teruggekomen en heeft hij den zegen van het huis voor altijd met zich genomen.’ - Toen echter de verzamelde schaar, die nu ongeveer tot een vijf honderdtal personen was aangegroeid, langzamerhand begon te beseffen, dat klachten en verwenschingen niet baatten ter verandering van hetgeen onherstelbaar was, hield ieder zich bezig met de geschikste middelen om zijn bijzonder eigendom in veiligheid te brengen, en te overwegen, wat voor het vervolg te doen stond. Zij, die op Brinioos hoeve leefden, besloten, zoodra zij kennis bekomen hadden van Markmans voorstel, hun opperhoofd te volgen, wel bewust, dat er in den omtrek van Markmans verblijf onbebouwde gronden genoeg lagen, welke zij door hunnen arbeid vruchtbaar maken en waar zij hun brood konden vinden. Anderen, die op de buiten de hoeve gelegen woningen leefden, doch meer nog aan Brinio dan aan hun verblijf gehecht waren, wilden dit voorbeeld volgen; doch lieten zich door Brinio overreden, te blijven waar zij zich bevonden, althands zoo Massa hun daartoe de vergunning wilde verleenen: terwijl eenige weinigen liever verkozen, hunne diensten aan andere grondbezitters uit de omliggende streek te gaan aanbieden. Het was reeds volkomen dag, toen Markman met den geleenden wagen en eenige hem terzelfder gelegenheid afgestane paarden de hoeve kwam oprijden. | |
[pagina 356]
| |
Toen verscheen Rheime, door Ada en Ella geleid, met wankelende schreden en meer eener doode dan eener levende gelijk, Zij scheen niets te bespeuren van het ongewoon gewoel, dat aan de hoeve plaats had, noch haren nieuwen geleider te herkennen, maar liet zich zonder te spreken of wederstand te bieden, op den wagen plaatsen, welks bodem de waakzame zorg van Markman met hooi en konijnenvellen had laten beleggen, opdat de horten en stooten op den weg haar geen hinder zouden doen. Ada nam toen afscheid van allen, aan sommigen een vaarwelkus gevende, aan anderen de hand drukkende, aan elk een woord van troost en vriendschap toesprekende; terwijl er niemand bij den hardvochtigen stoet aanwezig was, die geen traan in zijn oog voelde opwellen. - ‘Gij zult ook tot mij komen,’ zeide Markman tot Brinio, ‘wanneer gij hier uwe zaken hebt afgehandeld. Wij zullen dan nader overleggen, wat ons te doen staat.’ - - ‘Ik zal er wezen,’ zeide Brinio. Op dit oogenblik deed zich hoefgetrappel hooren en aller oogen wendden zich naar den heirweg. - ‘De Romeinen!’ riepen verschillende stemmen: ‘bij Wodan! de Romeinen!’ en menige hand werd reeds door eene ondoordachte beweging aan den priem geslagen. - ‘Nu reeds!’ zeide Brinio: en werkelijk zag hij een ruiter in vollen draf de laan opkomen. - ‘Het is de Primipilus!’ riep Ada, die het eerst Aquilius herkende. En indedaad, hij was het zelf, | |
[pagina 357]
| |
die van zijn schuimend ros springende, bezweet en bestoven in hun midden stond. - ‘Wat jaagt u herwaarts met dien spoed!’ vroeg Brinio, hem met verbazing aanstarende. - ‘Hoort mij aan!’ zeide Aquilius, terwijl hij hem, Ada en Markman ter zijde riep: ‘ik handel wellicht onvoorzichtig en dwaas; maar ik kan geen onrecht zien, en heb geen weerstand kunnen bieden aan de eerste opwelling van mijn gevoel. - De steenen, waar Massa mede gespeeld heeft, waren valsch.’ - - ‘Ik vermoedde dit,’ zeide Markman op een koelen toon. - ‘Zie eens!’ vervolgde Aquilius, een teerling voor den dag halende en op den naast hem staanden bank werpende: ‘deze geeft altijd dezelfde oogen terug.’ - - ‘En kunt gij bewijzen, dat Massa met dezen gespeeld heeft?’ vroeg Markman. - ‘Heugt het u niet, hoe haastig hij de steenen naar zich toestreek, toen Brinio die vroeg. Hij stak die in zijn gordel; maar een daarvan was er doorgegleden. Mijn vriend Tarpa vond dien na zijn vertrek, herkende dien, valsch te zijn, en deelde mij zulks mede. Volgens alle wetten is het spel nietig geweest en zijt gij niet verplicht, af te staan, wat u door bedrog ontnomen is. Ik heb mij gehaast, u dit te komen mededeelen. Later ware het geen tijd meer.’ - - ‘Thuscus!’ zeide Brinio, na een oogenblik zwijgens: ‘ik eer uwe braafheid; maar uwe ontdekking komt te laat. Wat zouden mijne landgenooten van mij denken, indein ik thands, op zulke losse | |
[pagina 358]
| |
gronden, op zulke zwakke bewijzen, dit voorwendsel konde bezigen? - Neen! het was toen wij nog speelden, op de daad zelve, dat ik Massa had moeten betrappen. Thands baat mij de overtuiging zijner lage kunstgrepen niet meer.’ - Aquilius zag den Caninefaat met stillen eerbied aan. Hij bewonderde eene grootheid van ziel, welke hij op hare waarde wist te schatten, maar niet had gedacht bij eene onbeschaafde natie te zullen ontmoeten. Ada wendde beurtelings hare in tranen zwemmende oogen op haren broeder en op den Romein: en haar hart gevoelde voor beide. - ‘Gij handelt wel,’ zeide Markman: ‘gij, waardige Romein, dat gij aan de stem der rechtvaardigheid meer dan aan die van uw belang gehoor blijft geven: en gij, Brinio! dat gij den Romeinen leert, hoe een Caninefaat zijn woord getrouw blijft en liever onrecht lijdt dan den schijn van onrecht op zich laadt. Dat Massa zegeviere en zich verheuge in het geen hij door list en bedrog verkregen heeft. De Goden zijn rechtvaardig en zullen oordeelen tusschen u en hem.’ - - ‘Kan ik u van geen dienst zijn?’ vroeg Aquilius, terwijl hij eerst Brinio en vervolgens Ada met deelneming beschouwde. - ‘Zoolang deze arm nog een ploeg of een bijl hanteeren kan,’ zeide Brinio, ‘behoef ik niemands welwillendheid in te roepen: en wat Ada betreft, de gade van den edelen Markman heeft geen anderen beschermer noodig.’ - Aquilius zag Ada en Markman beurtelings aan en | |
[pagina 359]
| |
zweeg: hij gevoelde zich getroffen, ja eenigzins verlegen, en, na een gehaast afscheid zijn ros bestegen hebbende, nam hij den terugtocht aan naar Matilo. Reeds was hij in zijne snelle vaart de brug bij Albiniana voorbijgekomen, toen hij een stofwolk voor zich uit zag, die, zich openende, eene kleine ruiterbende deed onderscheiden. Naderbij komende herkende hij Massa zelf, vergezeld van een gerichtschrijver met eenige dienaars en krijgslieden. - ‘Van waar komt gij?’ vroeg Massa, zoodra zij zich over elkander bevonden, op een gestrengen toon. - ‘Van de hoeve van Brinio,’ antwoordde Aquilius, het beneden zich achtende, een ontwijkend antwoord te geven. - ‘Wat hadt gij daar uit te richten?’ - - ‘Het staat mij immers vrij, mijne wandelingen naar welgevallen in te richten?’ was het fiere antwoord des jongelings. - ‘Misschien niet! - Gij schijnt wat dikwijls te vergeten, dat ik het ben, die hier het opperbewind voer. Maar, daar gij toch van de hoeve van Brinio komt, gelijk gij die noemt, ofschoon het, juister gesproken, mijne hoeve is, zoo zult gij mij wel kunnen zeggen, of ik er mij zonder gevaar kan heen begeven?’ - - ‘Men maakte zich gereed die te ontruimen,’ antwoordde Aquilius, die met verachting zijne bezorgdheid bespeurde: ‘gij zult er waarschijnlijk niemand meer aantreffen buiten den ongelukkige, wien gij ze hebt afgewonnen. De Caninefaten schenden hunne beloften niet.’ - | |
[pagina 360]
| |
- ‘Des te beter,’ zeide Massa: ‘want ik haat dat gejank van vrouwen en kinderen. Zij hebben zich dus reeds verwijderd: - en waar is de schoone Ada gebleven?’ - - ‘Dit zult gij haren broeder kunnen vragen,’ zeide Aquilius: ‘ik ben niet gerechtigd, hare gangen te bespieden.’ - - ‘Ik dacht,’ merkte Massa aan; ‘dat gij daar nog al eenig belang in steldet. Misschien zijt gij wel aan haren broeder gaan voorstellen, de zorg over de arme wees op u te nemen. Heb ik misgeraden?’ - - ‘Overste!’ zeide Aquilius, wiens gelaat van verontwaardiging gloeide: ‘ik wenschte een woord met u in 't vertrouwen te spreken.’ - - ‘Welnu?’ vroeg Massa, een weinig ter zijde rijdende: ‘wat hebt gij mij voor gewichtigs mede te deelen.’ - - ‘Kent gij dezen steen?’ vroeg Aquilius, hem den valschen teerling plotseling voorhoudende. Massa verschoot van kleur; maar hij herstelde zich weldra; want, den steen gemist hebbende, was hij op eene dergelijke beschuldiging voorbereid. - ‘Wel!’ zeide hij, na eene korte stilte: ‘deze steen is niet ongelijk aan die, waarmede wij gisteren avond gespeeld hebben. Wat maakt gij daar uit op?’ - - ‘Gij hebt met dezen teerling gewonnen: hij is uw gordel ontvallen,’ zeide Aquilius. - ‘'t Is mogelijk! en verder!’ - - ‘Gij kunt niet onbewust zijn geweest, dat hij valsch is, en dat gij dus misbruik gemaakt hebt van | |
[pagina 361]
| |
Brinioos goeden trouw, om hem van zijn eigendom te ontzetten.’ - - ‘Zoo deze steen valsch is,’ zeide ‘Massa, is het niet die waarmede ik gespeeld heb, en dan is uwe aanklacht valsch, Hebt gij de straf vergeten, welke den lasteraar gesteld is?’ - - ‘Gij zult dus met een gerust geweten de gewonnen landhoeve u toeëigenen?’ vroeg Aquilius. - ‘Gij hebt ongetwijfeld deze fraaie ontdekking reeds aan uwe nieuwe vrienden medegedeeld,’ hernam Massa, zonder op de gedane vraag te antwoorden. Aquilius zweeg. - ‘Gij hebt een gewaagd spel gespeeld,’ vervolgde de Bevelhebber: ‘maar gij zult thands ondervinden, dat men Massa niet ongestraft zoekt te dwarsboomen. Gerechtsdienaars!’ riep hij uit, zijne stem verheffende: ‘neemt den Primipilus gevangen. Aquilius Thuscus! gij wordt beschuldigd van de misdaad van gekwetste majesteit.’ - - ‘Ik!’ riep Aquilius uit met de hoogste verbazing op 't gelaat: ‘en wie beschuldigd mij?’ - - ‘Dit zult gij nader hooren, wanneer de vierschaar over u zal gespannen worden. Uwe geheime gangen zijn ontdekt, en de ontkentenis zal u weinig baten. Geef uw zwaard aan den Onderofficier over en volg de gerechtsdienaars, waar zij u zullen geleiden.’ - - ‘Bedenk wat gij doet,’ zeide Aquilius, terwijl hij zijn degen los makende: ‘ik beroep mij op den Cezar over deze onrechtvaardige handelwijze.’ - - ‘Wij zullen u recht verschaffen,’ zeide Massa: | |
[pagina 362]
| |
‘en niet ongehoord vonnissen. Volg thands uwe geleiders.’ Aquilius, ziende dat wederstand dwaasheid en verdere redenering nutteloos zoude zijn, volgde de twee gerechtsdienaars, die, den teugel wendende, hem, Matilo voorbij, naar den Brittenburg voerden. Hier werd hij in een duisteren kerker geleid, waar zich reeds een andere persoon in bevond, die, bij zijne komst oprijzende, hem de gevulde gestalte en het neêrslachtig gelaat van zijn vriend Coponius vertoonde. - ‘Gij ook hier, arme Tarpa!’ zeide Aquilius, toen hij den Centurio herkende. - ‘Bij Hercules! het verheugt mij zeer uw gezelschap te bekomen,’ zeide Coponius, ‘want het begon mij hier machtig te verveelen. Ik hoop slechts, dat men er nu indachtig aan zal wezen, de mondkost te verdubbelen; want gij zijt geen groote eter en ik kan kwalijk toe met hetgeen men mij zoo even gebracht heeft.’ - - ‘Maar wat hebt gij toch gedaan,’ vroeg Aquilius: ‘dat men begrijpt ook u te moeten vastzetten? Dat Massa op mij gebelgd is, kan ik nog toegeven; maar waar men u van beschuldigen kan is mij volkomen duister.’ - - ‘Bij Jupiter!’ zeide Coponius, eenigzins geraakt: ‘ik zie niet waarom men mij niet dezelfde eer zoude aandoen als u. - Waar ik van beticht worde? wel van muitzucht, van gekwetste majesteit, van poging tot omverwerping des bestuurs, en wat dies meer zij, weet ik het? althands, dat heeft de | |
[pagina 363]
| |
goede Liffio mij altemaal onderweg verteld, die mij op schriftelijk bevel van Massa naar dit elendige hok heeft vervoerd. Wie weet, of men mij niet te laste zal leggen, dat ik naar het keizerlijke purper sta. 't Is eene fraaie behandeling jegens Romeinsche burgers. O Cicero! waarom zijt gij niet meer? Gij hadt hier gelegenheid tot eene pleitrede, waar die tegen Verres een prul bij zoude wezen.’ - - ‘Massa moet al zeer zeker zijn van zijne zaak,’ zeide Aquilius: ‘of hij had niet alzoo durven handelen. Doch ik vertrouw, dat onze gevangenschap kort zal wezen. Hij moet ons verhooren: en, al ontslaat hij ons niet, hij is niet gerechtigd ons te veroordeelen zoodra wij ons op den Cezar beroepen, maar moet ons tot hem zenden; en eenmaal daar, zal ik mij wel weten te rechtvaardigen.’ - - ‘Gij spreekt er zeer gemakkelijk over,’ zeide Coponius: ‘maar ik zie de zaak nog zoo licht niet in en ben in allen gevalle overtuigd, dat wij het geld nooit terugzien, hetwelk die listige slang ons heeft afgetroggeld. Maar vertel mij toch in den naam der Goden, waar en hoe men u heeft beet gepakt?’ - Aquilius voldeed aan het verzoek van zijn vriend en hoorde wederkeerig aan, hoe deze, naanwelijks uit zijn bed gerezen en naar de keuken gaande om met Seleucus voorzieningen te maken voor het middagmaal, zich door Liffio had zien naderen, die hem op des Bevelhebbers last gevangen genomen en naar den Brittenburg gezonden had. - ‘Bij Castor!’ zeide Coponius, toen hij zijn verhaal geëindigd had: ‘de oude man stortte tra- | |
[pagina 364]
| |
aant.
- ‘Wij zullen den moed niet verliezen,’ zeide Aquilius: ‘maar onverschrokken met den goeden Flaccus uitroepen: Een altoos braaf, standvastig man,
Voelt, door geen dreigend oog van een vergramd tiran,
Geen drift eens volks, dat hem tot euvel lokt,
Zijn vaste ziel geschokt.’ -
- ‘En ondertusschen,’ zeide Coponius, ‘zullen wij trachten te slapen; want ik weet bij ondervinding, dat dit het eenigste is, wat iemand kan doen vergeten, dat hij ongelukkig is - en niet gegeten heeft.’ - |
|