| |
XIII.
Massa was reeds door een zijner handlangers onderricht geworden van den mislukten uitslag, dien hun maagderoof had gehad, en derhalve niet geheel onvoorbereid op het bezoek der Caninefaten. Wel bewust, dat op dit tijdstip de algemeene geest hem vijandig zoude zijn, begreep hij de machtige stamhoofden, die tot hem kwamen, niet te moeten voor 't
| |
| |
hoofd stooten, maar hun veeleer een vriendelijk gelaat te toonen, alle kwade vermoedens van zich af te werpen en hen voor 't oogenblik met schoonklinkende woorden en goede beloften te paaien. Hij ontfing hen dan ook met alle voorkomenheid: en, na gelast te hebben, dat men hun ververschingen zoude aanbieden, verzocht hij te mogen weten, wat hem het genoegen verschafte van hun onverwacht bezoek.
- ‘Wij hebben vele zaken met u te verhandelen, Overste!’ zeide Brinio, de beleefdheid des Bevelhebbers met koelheid beantwoordende: ‘gedeeltelijk betreffen zij het algemeen belang mijner landgenooten: gedeeltelijk gaan zij mij in het bijzonder aan. Het geheel gaat voor een enkele. Wij zullen u eerst de klachten van ons volk mededeelen.’ -
- ‘De Caninefaten zijn getrouwe bondgenooten der Romeinen,’ zeide Massa: ‘en de vriendschap van Brinio is voor mij van hooge waarde. Ik zal luisteren naar hetgeen gij mij hebt voor te dragen.’ -
Nu nam Hijmer het woord op: en hoewel hij; gelijk wij gezegd hebben, de gaaf der welsprekendheid niet bezat en zich bovendien in eene vreemde taal uitdrukte, het onderwerp zijner rede was hem te wel bekend, dan dat hij naar woorden behoefde te zoeken. Hij maalde met sterke kleuren de kwellingen af, welke zijne landgenooten te verduren hadden, toonde aan hoe men van den kant der Romeinen bijna dagelijks de bepalingen van het verbond overtrad, en eindigde met den eisch, dat Massa, als waarnemend Stedehouder des Cezars in het gewest, paal en perk zoude stellen aan de onderdrukking.
| |
| |
Het antwoord van Massa, hoezeer in beleefde en vleiende uitdrukkingen vervat, was, gelijk van hem verwacht kon worden, meer rijk in woorden dan in zaken. Omtrent vele der punten van beklag, door Hijmer aangevoerd, verontschuldigde hij zich met te zeggen, dat hij niet verantwoordelijk was voor de bevelen, die hij van den Veldheer ontfing, en voor wier uitvoering hij moest zorg dragen, zonder dat het hem vergund ware, die te bëoordeelen. Wat andere zaken betrof, gelijk de strooperijen, door de krijgsknechten gepleegd, en diergelijke, beweerde hij dat men die zeer vergrootte, en beklaagde zich, dat hem niet elke overtreding dadelijk werd aangediend: waardoor men hem in staat zoude stellen, de schuldigen op heeter daad te doen vonnissen.
- ‘Men heeft zich meermalen bij u willen beklagen,’ zeide Hijmer: ‘maar men is altijd naar Vulpes verwezen: en deze heeft nimmer eenig onderzoek in 't werk willen stellen.’ -
- ‘Wellicht, omdat de zaak de moeite niet waardig was. Intusschen, ik beloof het u, ik zal in 't vervolg naauwlettender zijn en zelf de vierschaar spannen. Uwe belangen zijn mij zoo dierbaar als de mijne. Wie iets begeert of eenig beklag heeft, wende zich tot mij alleen.’ -
- ‘Welaan!’ zeide Brinio: ‘dit is dan hetgeen ik thands ga doen. Men heeft op gisteren mijne zuster met geweld pogen te ontvoeren.’ -
- ‘In de daad!’ riep Massa uit zich hoogst verwonderd veinzende: ‘en wie zijn de schelmen, die zulk een bedrijf hebben durven beslaan?’ -
| |
| |
- ‘Twee hunner, de spijsverzorger Vegetus en de waard van Niger Pullus zijn mij genoemd; doch wat erger is, zij hebben zich jegens hen, die mijne zuster verlost hebben, durven uitlaten, dat zij hunne schendige daad op uw last pleegden.’ -
- ‘Waarlijk!’ zeide Massa: ‘dat maakt de zaak van erger natuur. Ik geloof toch niet, dat ik mij tegen zulk eene betichting behoef te verdedigen.’ -
Hij sprak deze woorden op een lagchenden toon uit, terwijl zijne oogen, die, gelijk gezegd is, nimmer iemand vlak in 't gezicht zagen, zich beurtelings van den eenen tot den anderen Caninefaat wendden.
Brinio stond een wijl onzeker, wat te gelooven; terwijl Hijmer, wien de voorgewende vrijmoedigheid des Bevelhebbers niet bedroog, zich verzekerd hield van zijne medeplichtigheid aan het gebeurde.
Het was op dit oogenblik, dat Aquilius en Julius Maximus (Markman) bij Massa werden aangediend.
- ‘Zij zijn welkom!’ zeide hij: ‘en dat men tevens de overige Hoplieden hier roepe. Het geldt hier eene belediging, mijnen ouden vriend Brinio aangedaan, en daarover wil ik de gevoelens van allen vernemen. Ik verzeker u, gij zult recht bekomen; - want het is nu mijne zaak geworden zoowel als de uwe.’ -
Brinio en Hijmer zagen elkander met verwondering aan, niet recht wetende, wat het vervolg zoude opleveren. Weldra traden Markman en Aquilius, en vervolgens ook Liffio, Coponius en Velius binnen.
- ‘Wees van harte welkom op Matilo, edele Maximus!’ zeide Massa, aan Markman de hand toe- | |
| |
stekende: ‘de dag die u hier brengt, mag voorwaar met een witten steen gemerkt worden. Primipilus! gij komt ter goeder ure van uwe morgenwandeling terug. Hoplieden! het geldt een voorval, ons door den edelen Brinio medegedeeld, en dat mijn goeden naam aandoet. Men heeft zijne zuster geschaakt en mij de schuld daarvan gegeven. Gij zeidet,’ - hier wendde hij zich tot Brinio - ‘dat de daders u gedeeltelijk bekend waren.’ -
- ‘Een althands ken ik,’ zeide Coponius, het woord opvattende: ‘dien schelmschen bedrieger Vegetus: hij is den Rhijn ingezwommen. 't Is dood jammer dat hij niet verzopen is; maar het spreekwoord zegt met reden, dat zij die voor de koord bestemd zijn...’
- ‘Hoe!’ viel hem Massa in, zich wederom hoogst verwonderd veinzende, ‘weet gij ook van de geschiedenis af, Centurio!’ -
- ‘Verwonder u des niet,’ zeide Aquilius: ‘wij zijn het, die het feit ontdekt en belet hebben.’ -
- ‘Gij! - en waarom mij daarvan niets medegedeeld? - Het was immers verkeerd gehandeld, mij zulk een voorval te verzwijgen.’ -
- ‘Gij hebt misschien gelijk,’ zeide Aquilius: ‘doch wij hadden zulks aan de beminnelijke Ada beloofd.’ -
- ‘Het was onvoorzichtig eene dusdanige belofte te doen,’ zeide Massa: ‘maar dewijl het nu eenmaal is uitgelekt, wees zoo goed, ons alles hairklein te vertellen.’ -
Aquilius voldeed aan het verzoek van Massa. ‘Er
| |
| |
schuilt wat achter’ zeide deze, toen de Primipilus gedaan had, ‘dat ik niet versta. Maar, zoo mijne vermoedens niet ongegrond zijn, is die Bataafsche Priester, wiens gedrag zoo raadselachtig schijnt, mede aan het feit handdadig, en is het een opgestoken werk van hem en zijne makkers, om mij bij de Caninefaten in een kwaad daglicht te plaatsen. - Hoe het zij, wij zullen hem doen opsporen en tevens die overige schelmen... doch waar zijn zij thands? Die Vegetus, zoowel als zijne handlangers, zullen wel niet te vinden zijn.’ -
- ‘Niet te vinden!’ herhaalde Aquilius: ‘Overste! een woord!’
En terstond, met dat gezach, hetwelk eene groote ziel en het bewustzijn van eene goede zaak voor te staan verschaffen, trok hij den Bevelhebber bij de hand; terwijl Massa, onwillekeurig zwichtende voor zijn doordringenden blik, hem met een kloppend hart buiten de kamer volgde.
In het voorportaal gekomen, fluisterde hem Aquilius in 't oor:
- ‘Overste! gij hebt kennis gedragen aan den gepleegden maagderoof.’ -
- ‘Primipilus!’ riep Massa, onmachtig een woord meer te uiten.
- ‘Gij beweert, niet te weten, waar zich Vegetus ophoudt. Dat is niet waar.’ -
- ‘Gij durft...’ -
- ‘Ik heb Vegetus gezien. Hij is aan den Brittenburg: en het kan u niet onbewust zijn, dat hij aldaar Vulpes tot tolk verstrekt.’ -
| |
| |
Massa stond verplet. Hij zag in, dat de veinzerij hem jegens Aquilius niet baatte, en dat de blik van dezen in zijne ziel gelezen had.
- ‘Het is mogelijk!’ zeide hij: ‘Vulpes heeft hem noodig... doch hoe wil ik weten, wien hij tot tolk gebruikt?.. hoe het zij... de schuldige zal gestraft worden... ik herhaal u, dat ik den roof van Rheime noch van Ada bevolen heb... en wee u!’ voegde hij er bij, met den moed, dien haat en wanhoop geven: ‘wee u! indien mij uw mond bij die Caninefaten durft betichten. Ik voer hier het bevel en zal het u doen ondervinden.’ -
Dit zeggende keerde hij bij de afgevaardigden terug, terwijl Aquilius hem langzaam volgde.
- ‘De Primipilus heeft mij ontdekt, waar ik Vegetus vinden kan,’ zeide hij, bij het inkomen: ‘ik zal last geven, dat men hem in verzekering neme. Maar, zoo ik mij niet bedrieg, wenschte ook de edele Maximus mij te spreken.’ -
Markman boog zich en leide zijne redenen tot beklag bloot, welke den lezer bekend zijn.
- ‘Bij Hercules!’ zeide Massa: ‘men heeft het geweldig op uwe maagden voorzien gehad. Maar, zoo ik u wel versta, heeft Vulpes u recht gedaan, zoodra hem uw naam en hoedanigheid van Romeinsch burger bekend waren.’ -
- ‘Dat heeft hij,’ zeide Markman: ‘maar er zijn er zoovele anderen, die, tegen alle billijkheid aan, door hem worden teruggehouden, dat mijne hoedanigheid ten dezen opzichte mij geen recht boven hen kan geven.’ -
| |
| |
- ‘Dat gaat de werving aan,’ zeide Massa: ‘en daarover kan ik mij thands en te dezer plaatse niet uitlaten. Wanneer gij wilt... morgen... overmorgen..: laat ons den dag van heden aan de vreugde wijden, en het genoegen vieren dat mij de komst van zulke waarde gasten verschaft. Heeft Maximus bij mij nog andere klachten in te brengen?’ -
- ‘Geene,’ antwoordde deze, ‘dan die waarvan de Primipilus zoowel als ik kan getuigenis geven,’ en hij begon de onbehoorlijke wijze te schilderen, waarop de lichting werd uitgevoerd.
- ‘Daaromtrent heb ik mij reeds tegen Hijmer verklaard,’ zeide Massa: ‘ik stel u voor, mijne vrienden, op morgen... neen morgen is een ongelukkige dag... op overmorgen aan den Brittenburg bijeen te komen met al de voornaamste hoofden der Caninefaten: wij zullen alles naar uw verlangen regelen en meteen uitspraak doen over dien Vegetus... Blijft heden den dag bij mij doorbrengen en verklaart mij ronduit hoe gij het hebben wilt. Ik stel er prijs op, u in alles te voldoen.’ -
De afgevaardigden zagen elkander met verbazing aan: zij hadden zich zulk een goeden uitslag van hunne zending niet voorgesteld.
- ‘En gij, wakkere Tarpa!’ vervolgde Massa, zich tot Coponius wendende: ‘draag zorg, dat wij heden een gastmaal hebben, hetwelk u en mij tot eer verstrekke. Ik zal er zelf de kosten van dragen, en mijn kelder ten beste geven.’ -
- ‘Dan zal er niets aan haperen,’ zeide Copo- | |
| |
nius: ‘alleen kan ik den edelen Brinio geen drinkhoorn aanbieden, gelijk hij gewoon is.’
- ‘Ik weet niet, of wij zoo lang vertoeven kunnen,’ zeide Markman, de uitnoodiging wenschende af te slaan.
- ‘Ei wat!’ zeide Massa: ‘ik neem geene verontschuldigingen aan. Uw paard, dat zoo even hier gebracht werd, heb ik op stal gezonden, en gij zijt heden mijn gevangene. Wij moeten onze vriendschap met een dronk bevestigen.’ -
De eensgezindheid scheen alzoo op nieuw tusschen de Romeinen en hunne oude bondgenooten te heerschen. Maar, zoo men over en weder in een vertrouwelijk onderhoud alle redenen tot ongenoegen ter zijde stelde, deze overeenstemming was slechts schijnbaar, en meer dan een onder de aanwezigen was met geheel andere gedachten vervuld. De bleeke Hijmer voelde zijne ziel van spijt en gramschap doorblaakt; want het was geene verzoening, waar hij naar haakte; het was oorlog, het was zelfverheffing, waartoe hij alleen door eene omwenteling kon geraken. De edele ziel van Aquilius daarentegen trilde van verontwaardiging, want hij had Massa leeren doorzien, en hij twijfelde er niet aan, of de laaghartige Bevelhebber zocht de goede trouw zijner gasten te misleiden, en al zijne betuigingen van genegenheid waren niet als voorbereidingen tot een schandelijk bedrog. En wat Massa betrof, hij was vervuld van woede en wraakzucht, en elke minzame uitdrukking, die hij bezigde, ging verzeld met eene stille vervloeking van al degenen, die hem op dezen dag zoo veel moeite en last veroorzaakten.
| |
| |
Brinio alleen scheen wederom opgeruimd en wel over de hem toegezegde genoegdoening te vrede: terwijl hij niet afliet, aan Aquilius en Coponius, wegens de aan Rheime en hem bewezene dienst, zijnen warmen dank te betuigen.
Ongeveer een uur was er verloopen, toen Epafus aan Massa in het oor kwam fluisteren, dat Vulpes met Vegetus van den Brittenburg was aangekomen. Terstond verzocht de Overste zijne gasten hem voor een wijl te verschonen en begaf zich met haastige schreden naar het verblijf van zijnen vertrouweling.
- ‘Bij Jupiter!’ zeide hij, binnenkomende, en de deur achter zich sluitende: ‘weet gij, Vulpes, in welken poel wij steken.’ -
- ‘Ik vermoed het,’ zeide deze, ‘wetende wie hier zijn en wat u verhaald is; - maar ik zie er nog niets schrikbarends in.’ -
- ‘Hoe! en die gevloekte Caninefaten met hunne klachten!’ -
- ‘Sedert wanneer veroorzaken zij u bekommernis?’ -
- ‘Sedert dat die Thuscus, wien de Goden verderven mogen, hen in hunne ontevredenheid sterkt. Indien ik niet aan hunne wenschen voldoe, zullen zij mij aanklagen bij den Veldheer, en wat staat mij dan voor de deur?’ -
- ‘Gij moet het niet afwachten,’ zeide Vulpes: ‘maar hen voorkomen. Wat Thuscus betreft, gij wenscht, dat de Goden hem verderven; maar ik ben er voor, dat gij de Goden wat helpt. Hij moet niet levend naar den Veldheer terugkeeren. Weet gij, dat
| |
| |
hij mijn gandschen handel aan het kamp beluisterd heeft?’ -
- ‘Ik begreep dit; want hij wist alles. Hij moet uit den weg geruimd, gij hebt gelijk.’ -
- ‘En die Caninefaten! Ook zij moeten het lot ondergaan, dat zij ons wilden bereiden.’ -
- ‘Hoe! gij wilt, dat ik geweld tegen hen gebruike?’ -
- ‘Het is noodig, eer wij het van hen ondervinden,’ zeide Vulpes.
- ‘Maar met welken schijn van recht?.. En dan dat vervloekte voorval met Ada!.. Gij hebt er ons fraai ingeholpen, Vegetus!’ -
- ‘Met uw verlof, Overste!’ zeide deze, die tot dus verre een weinig achterwaarts gestaan had: ‘ik kan er u weêr uithelpen ook. Wat geeft gij mij, indien ik u gelegenheid schenke, die Caninefaten te doen te recht stellen, zoodat gij er lof en dank van den Veldheer voor zult hebben?’ -
- ‘Inderdaad!’ riep Massa: ‘dat zoude heerlijk zijn; - maar misleidt gij mij niet?’ -
- ‘In de afgeloopen nacht zijn zij in een hunner bosschen vergaderd geweest, waar ik hen bespied heb. Wat zij zeiden, heb ik niet alles kunnen verstaan; doch zoo veel heb ik wel gehoord, om te durven zweren, dat zij een aanslag hebben gemaakt, om al de Romeinen in deze landstreek om hals te brengen.’ -
- ‘Ei zoo!’ zeide Vulpes, ‘is dat uw groot geheim, hetgeen gij alleen aan den Overste wildet mededeelen? Welnu! dan zijn wij immers geholpen.’ -
| |
| |
- ‘Ja,’ zeide Massa, na eenig nadenken: ‘zoo moet het gaan! - Vegetus! gij zult u een paar dagen gevangenis getroosten. Overmorgen houd ik rechtsdag op den Brittenburg: dan zult gij spreken. Epafus! kom hier!’ -
De slaaf verscheen.
- ‘Verzoek den Primipilus en den Centurio Liffio hier te komen.’
Epafus vertrok en keerde na eenige oogenblikken met de beide Hoplieden terug.
- ‘Primipilus!’ vroeg Massa aan Aquilius, terwijl hij op Vegetus wees: ‘is deze niet de man, die de zuster van Brinio hielp ontvoeren?’ -
Aquilius knikte toestemmend.
- ‘Het is genoeg! - Gij zult zien, dat Massa rechtvaardig is. Centurio!’ - tegen Liffio: - ‘laat deze elendeling geboeid en onder goed geleide naar den Brittenburg gevoerd worden. Overmorgen zullen wij vonnis voor hem vellen.’ -
De Centurio voldeed aan het hem gegeven bevel; weinige oogenblikken daarna was de spijsverzorger op den weg naar zijne gevangenis, en hadden de beide Hoplieden zulks aan de gasten van Massa medegedeeld.
- ‘En nu, een goed gelaat getoond,’ zeide Massa: ‘doch hoe zult gij u jegens die Caninefaten gedragen, Vulpes? Het is onmogelijk, uwe baan bij hen schoon te maken.’ -
- ‘Dat behoeft ook niet,’ zeide Vulpes, ‘werp gerust de schuld van alles op mij: ik ben niet bang voor zure gezichten. - Alleen begrijp ik niet, waarom gij hen maar niet teffens in boeien slaat?’ -
| |
| |
- ‘Neen: dat niet!’ zeide Massa: ‘zij zijn als vrienden hier gekomen. Liffio zelf zoude zwarigheid maken, hen te vatten: en dan, ik wil mij niet slechts van hen, maar ook van de overigen verzekeren, en in alles de vormen in acht nemen. - Doch het wordt tijd, dat ik tot mijne gasten terugkeere.’ -
- ‘En hoe zult gij hen bezig houden?’ vroeg Vulpes.
- ‘Dat hindert mij genoeg,’ antwoordde Massa: ‘ik weet waarlijk niet, hoe ik den dag ten einde breng.’ -
- ‘Mij dunkt,’ zeide Vulpes, ‘indien gij Liffio eens van den oorlog in Gallië liet Verhalen.’ -
- ‘Dat ons de Goden bewaren! - dat ware zoo goed als een slaapdrank.’ -
- ‘Zoo gij, om die Caninefaten in goeden luim te houden, den teerling liet werpen!’ -
- ‘Een heerlijke inval, Vulpes! - Wel beschouwd, zoo deze lieden gevonnisd worden, vervalt hun goed aan den Cezar, en heb ik er geen voordeel bij. Al wat men dus van hen halen kan is winst. En zoo wij verliezen, dan zal de dood de rekening effen maken.’ -
- ‘Wij behoeven niet te verliezen,’ zeide Vulpes: ‘ik heb nog een drietal dobbelsteenen, die de kans onvermijdelijk ten onzen voordeele kunnen doen overslaan: - maar wij deelen als broeders, niet waar?’ -
- ‘Dat spreekt van zelve: zoo mogen de Goden mij beminnen! - En thands, spoedig tot onze gasten teruggekeerd, eer die Thuscus mij in een kwaad daglicht bij hen stelle.’ -
| |
| |
Niet lang daarna was Massa met de Caninefaten en de Hoplieden aan den disch gezeten, waar hij met de hem eigene hoffelijkheid het gesprek gaande hield en den slechten dunk poogde weg te nemen, dien de stamhoofden vroeger jegens hem koesterden. Omtrent de wijze van de lichting ten uitvoer te brengen, en andere punten van bezwaar, betoonde hij zich zoo toegeeflijk en tot inwilliging genegen, dat de afgevaardigden langer niet wisten, wat zij van hem moesten denken. De Hoplieden waren versteld; doch daar het hun allen toescheen, dat iemand van Massaas inborst niet op eens van een geldzuchtigen volksverdrukker in een zachtmoedig, rechtvaardig mensch kon veranderen, maakten zij bij henzelve het besluit op, dat Massa, of zeer bevreesd moest zijn voor de Caninefaten, nu hij zag, dat zij het ernstig meenden, of zoo zeker van zijne zaak, dat hij begreep alles te kunnen inwilligen om het den dag daarna weder in te trekken. Behalve Aquilius echter koesterden zij weinig bekommering over de toekomst, en, van het tegenwoordige oogenblik gebruik makende, hielden zij zich meest bezig met den goeden wijn te drinken, die hun geschonken werd en met eer te doen aan het voortreffelijke maal: terwijl Liffio zijne veldtochten in Gallië aan Markman verhaalde, die er slechts half naar luisterde, en Velius van zijne minnarijen verslag deed aan Hijmer, die zich vergenoegde met nu en dan hem een blik van minachting toe te werpen. Wat Vulpes betrof, hij bekommerde zich over niemand: en niemand sprak wederkeerig met hem.
| |
| |
- ‘Komt!’ zeide Massa, toen hij begon te bemerken, dat de gemoederen der aanwezigen eenigzins door den drank verhit waren: ‘wat zouden mijne gasten er van zeggen, indien wij, om dezen avond vrolijk te besluiten, ons een wijl met den teerling vermaakten?’ -
- ‘De zon is reeds aan 't dalen,’ zeide Markman: ‘en onze woningen zijn verre van hier gelegen. Het zal beter zijn, dat wij ons afscheid nemen.’ -
- ‘In de daad!’ zeide Hijmer: ‘de teerling is gevaarlijk voor hem, die nuchteren is: hoeveel te meer voor ons, die den tijd met drinken hebben doorgebracht.’ -
Met deze woorden rezen zij op, als om te vertrekken: - ook Brinio, die, gelijk wij weten, een liefhebber van het dobbelspel was, maakte zich schoorvoetende gereed, hen te volgen, toen Vulpes op eens de dobbelsteenen in den beker deed rammelen. Op dat geluid bleef Brinio staan, gelijk een jachthond, wanneer hij het wild in de nabijheid ruikt.
- ‘Kom aan!’ zeide Massa, ‘ik zie, dat de waardige Brinio wel een kans met mij wil wagen.’ -
- ‘Slechts eene,’ zeide de Caninefaat: en, den buidel openende, die aan zijn gordel hing, wierp hij een paar geldstukken op het bord.
Nu bleven ook de andere afgevaardigden staan, en traden, schoon eenigzins tegen hun zin, naar de tafel toe.
Het lot was Brinio gunstig geweest. ‘Gij zult mij de tegenkans niet weigeren,’ zeide Massa.
- ‘Dat is niet meer dan billijk,’ zeide Brinio: en
| |
| |
het spel ging zijn gang, terwijl ook langzamerhand de omstanders daarin deelden. Slechts Vulpes speelde niet; maar droeg zorg dat het den gasten aan wijn niet bleef ontbreken.
De spelers hadden reeds een geruimen tijd met afwisselend geluk de steenen behandeld. Alleen aan Brinio was de fortuin niet gunstig meer, gelijk in den beginne: de weinige munt die hij bij zich had was reeds naar den kant van Massa overgegaan en hij wendde zich tot Markman, om hem eenig geld ter leen te vragen.
- ‘Ik heb zelf weinig meer overig,’ zeide deze, de knoopen zijner beurs dichthalende: ‘en deze les is mij voldoende. Ook u raad ik, in uw verlies te berusten en uw geld niet na te loopen. Ik heb daar nimmer iets goeds van zien komen.’ -
- ‘Ja! daar kan ik u wat van verhalen,’ zeide de oude Liffio: ‘Toen ik in Gallië diende onder Vindex... -
- ‘Brinio! speel niet meer!’ fluisterde Aquilius, wien een geheim voorgevoel waarschuwde, dat men den broeder van Ada een strik spreidde.
- ‘Hoe kan ik spelen?’ vroeg deze korselig: ‘ik heb geen geld meer.’ -
- ‘Maar gij hebt uw woord,’ zeide Massa: ‘ik behoef uw geld niet te zien. Wat dunkt u, zoo ik het geld, dat ik u afgewonnen heb, eens zette tegen eene uwer koeien, naar uwe keuze?’ -
- ‘Dat ware niet kwaad,’ zeide Vulpes: ‘want de onze geven weinig melk meer.’ -
- ‘Dat gaat!’ zeide Brinio: en verloor.
- ‘Kom!’ zeide hij, met een gedwongen lagch:
| |
| |
‘ik wil zien, of mijne honden gelukkiger zijn, dan mijne runderen. - Vier beste hazewinden tegen uwe winst, Overste! -’
- ‘De hazewinden hebben de koe achterhaald,’ zeide Vulpes, toen hij zag, dat Massa gewonnen had.
- ‘Vier paarden van het beste ras op dezen worp,’ riep Brinio, terwijl hij, als om zich zelven moed te geven, een vollen beker ledigde.
- ‘Hij maakt zich ongelukkig,’ zeide Coponius, het hoofd schuddende.
- ‘Brinio! wees niet dwaas!’ fluisterde Aquilius hem in.
- ‘Denkt gij, dat ik mij over eenige beesten meer of minder bekommer,’ zeide Brinio, terwijl de paarden den weg der honden gingen.
- ‘Uwe kudde wolvee!’ zeide Massa, de steenen wederom schuddende.
- ‘Brinio! denk aan Ada!’ klonk wederom de waarschuwende stem van Aquilius.
De Caninefaat wendde het hoofd om. ‘Gij stelt al veel belang in haar,’ zeide hij met bitterheid, terwijl de speeldrift hem vergeten deed, wat hij aan Aquilius verschuldigd was: - en het vee was weder verloren.
- ‘Ik wilde wel weten, Primipilus!’ zeide Massa: ‘wat gij den edelen Brinio gedurig aan het oor ligt te malen. Zoo gij hem raad geeft, moet ik zeggen, dat die raad weinig deugt; want de man speelt hoe langer hoe ongelukkiger.’ -
- ‘Gij moest er waarlijk uitscheiden, Brinio!’ zeide Markman: ‘de Overste is u te sterk.’ -
| |
| |
- ‘En waarom zoude hij er uitscheiden?’ vroeg Hijmer, met een innerlijk genoegen de verliezen ziende, die Brinio onderging: ‘hij is rijk genoeg: en zulke verliezen zullen hem niet deeren. Hij deed beter door een fikschen inzet zijne schade te herstellen.’ -
- ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Brinio: ‘en daarom wil ik mijne weiden nabij Lauri tegen het verlorene zetten.’ -
- ‘Ik ken er de waarde niet van,’ zeide Massa: ‘doch het zij zoo:’ en een nieuwe worp besliste de kans ten zijnen voordeele.
Het zoude verveelend zijn, den voortgang van het spel in al zijne bijzonderheden hier te willen nederschrijven. Genoeg zij het, te zeggen, dat de uitslag daarvan niet anders was, dan zich verwachten liet. Met den laatsten worp had Brinio al zijne have verspeeld.
Somber en zwijgend stonden niet slechts zijne vrienden, maar ook de Hoplieden hem aan te staren. Hijmer alleen juichte heimelijk in de ramp, die zijn mededinger had getroffen. Massa bleef bedaard en dronk langzaam uit den voor hem staande beker, nu en dan een zijdelingschen blik op Brinio slaande.
- ‘Ik heb niets meer,’ zeide deze, met vlammende oogen en eene heesche stem: ‘niets, dan mij zelven. Ik wil voor het laatst mijne vrijheid, de vrijheid van een edelen Caninefaat, tegen honderd goudstukken wagen.’ -
- ‘Ik zoude u niet gaarne tot mijn slaaf hebben,’ zeide Massa, glimlagchende: ‘maar wilt gij
| |
| |
die van uwe jongste zuster verspelen, zoo ben ik bereid.’ -
- ‘Verfoeielijk voorstel!’ riep Brinio: ‘mijne goede zuster! wee mij!’ -
- ‘Gij wilt dus niet?’ vroeg Massa, op een tergenden toon.
- ‘Ik heb geene macht over haar,’ zeide Brinio: ‘en al bezat ik die, waant gij, dat ik zoover van alle schaamte ontbloot ben, dat ik de dochter van Werner aan een Romein zoude verkoopen?’ -
- ‘Zoo als gij verkiest, zeide Massa, met eene ijskoude onverschilligheid: ‘wanneer schikt het u, dat ik bezit neme van mijn eigendom?’ -
- ‘Morgen met den dag, antwoordde Brinio: niet een grasscheutje zal u onthouden worden.’ -
- ‘Ik behoef die verzekering niet,’ zeide Massa, met eene hoffelijke buiging: ‘de eerlijkheid van uwen landaart is mij bekend.’ -
- ‘Wij groeten u, Overste!’ zeide Markman, op een somberen toon: ‘gij hebt mijn vriend ongelukkig gemaakt; - maar hij heeft het zoo begeerd. - Gaat gij met ons Brinio?’ - En hij nam den jongeling, die nog als wezenloos op de tafel tuurde, bij den arm.
- ‘Schenk mij die dobbelsteenen,’ zeide Brinio tegen Massa, terwijl hij met een strakken blik op de teerlingen wees, die nog op het bord lagen.
- ‘Die dobbelsteenen!’ herhaalde Massa, terwijl hij verbleekte en de steenen haastig in zijn gordel stak: ‘en wat wildet gij daarmede uitrichten?’ -
- ‘Ik wilde die aan een snoer rijgen en om den
| |
| |
hals dragen,’ zeide Brinio: ‘opdat een ieder, die mij ontmoette, zoude kunnen zeggen: zie! daar gaat Brinio, die de zijnen ongelukkig heeft gemaakt: Brinio, voorheen de rijkste en nu de elendigste onder de Caninefaten.’ -
- ‘Dwaasheid!’ zeide Massa: ‘de geheele waereld staat immers open voor een wakkeren jongeling als gij zijt, om er zijne fortuin in te herstellen. - Dat u de Goden behouden huiswaarts geleiden, edele mannen. Vulpes! is er gezorgd voor toortsen om onzen gasten uitgeleide te doen?’ -
- ‘Alles is gereed,’ zeide deze.
De Caninefaten vertrokken, terwijl Massa en Vulpes hen tot aan de deur van het hoofdgebouw begeleidden, en niemand voor het oogenblik in de zaal terugbleef dan Coponius, die nog zijne bevelen moest geven betreffende het wegnemen der spijzen.
- ‘Io Triumf!’ zeide Massa, zoodra hij zich met Vulpes alleen in zijn binnenvertrek bevond. ‘De bezittingen van Brinio zijn ons. Bij Jupiter! dat is een dag geweest.’ -
- ‘Wien zult gij den last opdragen van uw eigendommen in bezit te nemen?’ vroeg Vulpes.
- ‘Niemand voorwaar! Ik denk dat zelf te verrichten: het oog des meesters is onontbeerlijk bij zulke handelingen: - en nu alles met spoed in gereedheid gebracht. De afgevaardigden zullen ongetwijfeld aan hunne lastgevers van het welslagen hunner zending bericht geven: en zoo men de wapenen al heeft opgevat, men zal die wel weer nederleggen. Overmorgen zullen zij zich zonder erg op den Brit- | |
| |
tenburg vertoonen: - eens daar gekomen, zijn zij in den knip. Zijn de hoofden der aanzienlijken gevallen, het gepeupel zal wel in bedwang gehouden worden.’ -
- ‘En Thuscus?’ -
- ‘Spreek mij niet van dien elendeling: mijn bloed kookt, wanneer ik aan hem denk. - Maar hij zal mij niet ontgaan. Wist ik slechts een goeden grond om hem te betichten.’ -
- ‘Hij heeft vermogende vrienden in het leger,’ zeide Vulpes: ‘ware het niet beter, vergif te beproeven? Dat spaart een verhoor.’ -
- ‘Wij zullen er over denken,’ zeide Massa: ‘ook die Maximus moet met beleid behandeld worden... dat die wijshoofd er zoo ras met spelen uitscheidde: zijne bezittingen zijn zeker niet groot... en die andere, die er uitziet als een hongerige jakhals. Maar, daarvan gesproken... hier zijn uwe dobbelsteenen terug. Ik ontstelde waarlijk, toen Brinio mij die afvroeg.’ -
- ‘Gij geeft er mij slechts twee,’ zeide Vulpes: ‘waar is de derde?’ -
- ‘De derde!... zoo waar mogen mij de Goden liefhebben, ik vind de derde niet!’ zeide Massa, terwijl hij vergeefs in zijn gordel zocht en de plooien van zijn kleed uitschudde: ‘spoedig naar de zaal gekeerd en overal gezocht.’ -
En met de angst op het gelaat, keerde de Overste naar de feestzaal, waar Seleucus, Epafus, Demas en een paar andere slaven bezig waren, de overblijfselen van het maal weg te ruimen.
| |
| |
- ‘Wat zoekt gij, mijnheer?’ vroeg Epafus, ziende dat Massa, met het hoofd voorovergebogen langs den grond zocht.
- ‘Hebt gij niets gevonden?’ vroeg de Overste, het voorwerp zijner nasporingen niet willende noemen.
- ‘Niets!’ antwoordden de beide slaven, het hoofd schuddende.
- ‘Ik mis... dat is te zeggen, de Centurio Vulpes mist een dobbelsteen... wel geen kleinood; maar toch, anders is het stel onvolledig. Wie is hier het laatst geweest?’ -
- ‘Niemand, als wij, en de Centurio Tarpa,’ zeide Epafus: ‘en deze heeft ons spoedig verlaten.’ -
- ‘Dat hem de Goden haten,’ bromde Massa: en, ziende dat zijn onderzoek vruchteloos was, begaf hij zich weder naar zijn slaapvertrek.
|
|