| |
| |
| |
XII.
Men zal zich herinneren, dat de Batavier Daginus, na Vegetus in den Rhijn te hebben vervolgd, den stroom was overgestoken en zich door de grazige dreven aan den rechteroever had verwijderd. Het pad, door hem gevolgd, en dat gedurig meer noordwaart op liep, voerde hem weldra in eene streek, waar het weiland hoe langer hoe slechter van aart werd en eindelijk geheel ophield, om plaats te maken voor een drassigen grond, waar wadden en rietbosschen, moerassen en veenen, in het kort, al wat aarde en water te samen gemengd minst schilderachtigst kunnen opleveren, zich onderling afwisselden. Woningen waren hier schaarsch en ver van een verspreid, en die weinigen, welke zich hier en daar op houten palen verhieven, hadden een ongastvrij en armoedig aanzien: de enkele runderen en paarden, die zich nog vertoonden, den begroeiden kant der wegen of de kleine perkjens die de huizen omringden kaal scherende, waren mager en klein van stuk, en hun uiterlijke getuigde van het sober onderhoud, dat hun ten deel viel. Het was, dat dit gedeelte der landstreek nog geen voorwerp had uitgemaakt van de zorg der Romeinen, die ongetwijfeld de moeite hadden ingezien, om zoo vele poelen en meiren in vruchtbaar land te herscheppen, of wel tegen de kosten hadden teruggedeinsd, aan zoodanig eene onderneming verbonden. Eene reis zelfs door die moerassige oorden was dan ook, vooral bij vochtig weder, geene gemakkelijke noch aangename zaak: en ofschoon men zich
| |
| |
veeltijds van schuiten bediende, om, wanneer de wegen onbruikbaar waren, van de eene woning naar de andere te komen, waren die middelen van vervoer niet eens overal aan te wenden, daar de kleinere plassen niet door behoorlijke vaarten aan een verbonden, en somtijds zoo dicht met biezen begroeid waren, dat men er zich bij geene mogelijkheid een weg door heen kon banen.
Het was echter in de laatste dagen fraai en warm weer geweest, en het pad, hetwelk door deze naakte landstreek kronkelde en zich over de eentoonige vlakte onderscheiden liet door de knoestige wilgeboomen, van afstand tot afstand langs zijn zoom groeiende, was begaanbaar en hard: ofschoon er, ongeveer een uur nadat Daginus zijn tocht had aangenomen, nu en dan eenig vocht viel, hetwelk de oppervlakte glibberig maakte en het voortgaan bemoeilijkte. De Batavier sloeg echter weinig acht op deze vertraging, die hem te minder hinderde, daar hij, blootsvoets zijnde, weinig nood van glijden had. Hij had, na het overzwemmen der rivier, zijne halve laarsjens uitgetrokken en benevens zijn doornatten mantel aan den stok gebonden, dien hij over den schouder droeg.
Toen hij nu eindelijk ongeveer twee uren geloopen had, begon de streek, waarover hij zijne oogen weiden liet, langzamerhand een levendiger aanzien te bekomen. Een meir, grooter in uitgestrektheid dan die, welke hij tot nog was voorbij getrokken, vertoonde zich aan zijne linkerhand: en op dat meir wemelde eene menigte van booten, wier bevaarders kennelijk met de vischvangst bezig waren. Aan de
| |
| |
boorden van dat meir verhieven zich talrijke hutten, voor welke men vrouwen en meisjens gezeten zag, die de netten breidden, waarmede het voedsel voor het huisgezin moest gewonnen worden, of, van saamgeraapte teenen, manden, schilden, horden en andere voorwerpen vlochten, welke zij naderhand ter markt verkoopen zouden.
Bij deze hutten gekomen, begaf zich Daginus naar de woning, welke de aanzienlijkste scheen, en het woord richtende tot een paar vrouwen, welke voor de deur gezeten waren, en wier uiterlijke tooi eenigzins cierlijker en rijker was dan die der overigen, vroeg hij, of Hijmer nog ter vischvangst was.
De oudste der beide vrouwen, die de echtgenoote was van den man naar wien hij vernam, bëantwoordde deze vraag toestemmend; doch er bijvoegende, dat Hijmer geboden had, dat men hem zoude waarschuwen, zooras de Priester was aangekomen, gaf zij hare dochter last, met den Batavier mede te gaan om haren vader op te zoeken.
Daginus zette dan zijn weg voort, voorafgegaan door het jonge meisje, dat hem weldra aan den oever van het meir bracht, waar eene kleine roeischuit gereed lag om hen te ontfangen. Beide traden er binnen, en het meisje, de riemen vattende met een paar vereelte handen, welke bewezen, dat zij dien arbeid gewoon was, richtte het brooze vaartuig naar de visschersschuiten heen. In weinige oogenblikken was de afstand, welke de kleine vloot van den wal scheidde, afgelegd, en bevond zich Daginus naast de schuit, waarin Hijmer bezig was met zijn
| |
| |
makker de kaar te vullen met de baarzen die hij gevangen had.
- ‘Ik kom tot u, Daginus!’ zeide Hijmer; terwijl hij hem een koord toewierp om te beletten dat de vaartuigen van elkander raakten: ‘maar Gena moet mijne plaats vervullen; want de visch is overvloedig en Reim kan het werk alleen niet af.’ -
- ‘Ik ben er al, vader!’ zeide Gena: en met een, het touw aangrijpende dat met het boveneind in de schuit was vastgemaakt, klauterde zij, trots den besten varensgast uit de roeiboot en was in een oogenblik aan de zijde van haar vader: - waarna zij, zich ontdoende van haar bovenkleed, en den zilveren hoofdband afleggende die hare vlechten bijeenhield, het vischwant aangreep om het met behulp van Reim weder over boord te laten vallen. Hij, die onbekend in deze oorden, haar gezien had, zoo als zij daar stond zonder andere bedekking dan haar onderkleed van witte wol en de lange blonde vlechten, die gelijk een mantel rug en armen bedekten, zoude haar licht hebben aangezien voor eene meirmin of waternymf, uit den schoot der golven gestegen, om eenen beminden visscher haren bijstand aan te bieden.
Hijmer was intusschen in de roeischuit afgegleden en stond gereed zich van het andere vaartuig te verwijderen, toen Daginus zijne hand terug hield, die naar de roeispaan greep.
- ‘Een oogenblik!’ zeide hij: ‘kan ik op een uwer vaartuigen rekenen om mij naar het land der Friezen te voeren?’ -
- ‘Hoe!’ zeide Hijmer, op een toon van ver- | |
| |
wondering: ‘zult gij de bijeenkomst van dezen avond niet bijwonen.’ -
- ‘Neen!’ antwoordde Daginus: ‘dat is mijn voornemen niet.’ -
- ‘Mijn vaartuigen zijn tot uwe dienst,’ zeide Hijmer: ‘doch ik hoop u nog van gedachten te doen veranderen.’ -
En meteen, zijne stem verheffende, riep hij den zijnen toe, dat het eerste vaartuig, hetwelk visch genoeg inhad, zich gereed moest houden om naar het Sparen te zeilen; waarna hij, zich over Daginus plaatsende, de boot op het meir liet drijven, zonder zich verder van de visschers te verwijderen dan noodig was om, zonder beluisterd of gestoord te worden, zich samen te onderhouden. Alvorens wij echter hun gesprek vermelden, zal het noodig zijn, in korte woorden de nieuwe personaadje, welke wij opvoeren, aan onzen lezer bekend te maken.
De vader van Hijmer was gedurende zijn leven de aanzienlijkste en machtigste geweest onder dat gedeelte der Caninefaten, hetwelk gewoonlijk Marezaten of Meirbewoners genoemd werd, omdat zij, in die landstreek levende, welke thands grootendeels door het Haarlemmermeir verzwolgen is, zich hoofdzakelijk met de vischvangst op de binnenwateren geneerden. Hijmer had van zijn vader een vermogen geerfd, hetgeen wel niet in uitgestrekte weilanden en bosschen bestond, gelijk dat van Brinio, maar toch geschikt was om hem macht en aanzien te verschaffen door den invloed, dien het hem schonk op de bewoners der streek, die op zijnen grond huisden of
| |
| |
met zijne vaartuigen ter vischvangst voeren. Maar dit was den eerzuchtigen Marezaat niet genoeg, in wiens ziel een onbegrensd verlangen naar uitgebreider heerschappij bleef wonen. Zijn vader was meer malen de aanvoerder, het hoofd zijner landgenooten geweest: en Hijmer zag met ongeduld zijn eigen invloed beperkt binnen het vlek, waarin hij geboren was. De redenen, welke hem bij de Caninefaten minder in aanzien deden zijn, bestonden daarin, dat hij de meesten dier hoedanigheden miste, welke bij onbeschaafde volkeren gevorderd worden in den zoodanige, dien zij zich tot leidsman kiezen. Hij was klein en tenger van postuur, van lichaamskracht ontbloot, en blijkbaar ongeschikt tot wapenoefeningen: eene sleepende ziekte, welke hem sints jaren ondermijnde, had zijn hair voor den tijd doen uitvallen of vergrijzen, en op zijne vermagerde gelaatstrekken eene loodkleur verspreid, welke, als hij zich op de gastmalen of volksbijeenkomsten vertoonde, ongunstig afstak tegen de frissche, gevulde gezichten, waardoor zijne landgenooten zich kenmerkten. Wel bezat hij de gaaf der welsprekendheid, de eenige, waardoor de zoodanige, wien geene krijgsdeugd vercierde, zich een zedelijken invloed kon verwerven; wel waren zijne denkbeelden, gelijk doorgaands bij ziekelijke menschen, helder en levendig; maar zijne schorre, koortsige stem en de kugch, welke hem veelal plaagde, beletteden hem, wat hij dacht, met gepasten zwier te uiten, en namen, door aan zijne voordracht iets stroefs en onbevalligs te geven, vaak den indruk weg van het gesprokene. Alleen zijne oogen,
| |
| |
waarvan de gewone glans nog verhoogd werd door het vuur, dat een koortsig gestel en eene vlugge verbeelding bijzetten, gaven, wanneer hij sprak, te kennen, dat in dat broze omkleedsel eene sterke ziel was besloten, en dat de geest, die in hem woonde, slechts eene gelegenheid noodig had, om zijne gaven te doen schitteren, en zijne macht te doen gelden. In latere tijden of onder eene meer beschaafde natie geboren, ware hij een dichter, een volksredenaar of een staatsman geworden: in de eeuw, waarin hij leefde, kon hij bij de Meir- en Duinbewoners slechts op achting en vertrouwen rekenen; maar met moeite die eerste plaats bekleeden, welke hij zoo vurig wenschte te vervullen.
De tijd scheen echter gekomen te zijn, waarin hij zijn verlangen zoude bevredigd zien. De geweldenarijen der Romeinen hadden de landzaten verbitterd: en zoo dezen nog niet tot opstand waren overgeslagen, het was, omdat de misnoegde gemoederen slechts de aansporing van een machtiger geest wachtende waren, die hen als opperhoofd ten strijd zoude aanvoeren. De brandbare stoffen, welke het gebouw der Romeinsche overheersching konden vernielen, waren aanwezig; maar de vonk, welke die moest aansteken, was nog niet aangebracht. Brinio, de voornaamste en machtigste onder de Caninefaten, de zoon van den grooten Werner, die door moed en lichaamskrachten zijn vader evenaarde, en tot wien aller blikken zich wendden, scheen nog ongeneigd het sein tot een vredebreuk te geven: - niet, dat hij de Romeinen beminde of hunne macht ontzag; maar hij
| |
| |
had tot nog toe geene persoonlijke redenen ondervonden om jegens hen misnoegd te zijn; daar de soldaten van Massa, (eenige strooperijen niet gerekend, welke geene gegronde oorzaak opleverden om de wapens aan te grijpen) altijd zijne eigendommen gëeerbiedigd hadden. Buiten hem waren er anderen, die Hijmer in aanzien overtroffen; maar die, 't zij uit persoonlijk belang, 't zij uit logheid, 't zij uit gehechtheid aan oude verbindtenissen, het verbond niet verbroken wilden zien.
Het was dan de rol, waarvoor zij terugdeinsden, welken Hijmer besloten had te aanvaarden, zoodra eenige gebeurtenissen, waarvan sommige reeds in den loop van ons verhaal vermeld zijn en andere later zullen ontwikkeld worden, hem hadden doen zien, dat zich nu of nimmer de gelegenheid opdeed, van met gewenscht gevolg een aanslag te wagen. Hij wist, dat de uitslag twijfelachtig was, ja hem noodlottig wezen kon; maar zijn geest deinsde voor geene schroomvallige beschouwingen terug: en hij wilde zelfs eene eindelijke nederlaag aannemen, mits hij tot dien tijd slechts heerschen, en aan zijne landgenooten toonen kon, dat niet de bloote lichaamskrachten, maar veel meer de gaven van een sterken geest, den mensch waardig en geschikt maken, over zijne medeburgers te gebieden.
Het was nu deze man, met wiens aart en geheime inzichten Daginus niet onbekend was, dien hij was gaan zoeken, en met wien hij zich thands onderhield.
- ‘Gij zijt spoediger gekomen, dan ik verwacht had,’ zeide Hijmer, het gesprek aanvangende: ‘ik
| |
| |
hoop, dat de aanleiding daartoe aan geen tegenspoed in uw voornemens te wijten is.’ -
- ‘Integendeel!’ zeide Daginus: ‘onze zaken staan beter dan ooit: de omstandigheden hebben medegewerkt, meer dan ik hoopen of verwachten kon: en het kan niet missen, of deze dag zal Brinio uit zijne onverschilligheid opwekken en tot een volslagen vijand der Romeinen maken.’ -
- ‘Indedaad!’ zeide Hijmer, op een toon, die niet vrij was van misnoegdheid; want hij zag met een gevoel van ijverzucht, dat Brinio voor een rol bestemd werd, dien hij zelf alleen vervullen wilde: ‘en wat is er dan voorgevallen?’ -
- ‘Massa heeft zijn zuster doen schaken: 't is waar, de zendelingen van den Overste hebben, onbehendig genoeg, de oude, magere kip in de plaats van het malsche kuiken uit het hok gestolen; maar de indruk op Brinio zal niettemin wel dezelfde zijn.’ -
- ‘En - hebt gij het hem ontdekt?’ -
- ‘Ik was door Thusnelda achter het geheim gekomen en was dezen morgen op weg, om aan Brinio te gaan mededeelen, hoe de spijsverzorger Vegetus en de waard van Niger Pullus hem zijne zuster ontschaakt hadden; - doch ik heb hiervan de eer gelaten aan de Hoplieden, met wie ik in het land gekomen ben, en waarvan een althands, zoo niet beide, wel eens in het hoofd zoude kunnen krijgen, zelf op het meisje te verlieven. Gij ziet, Hijmer! hoe de Goden met ons zijn: de wulpschheid van Massa verleidt hem tot eene onvergefelijke dwaasheid,
| |
| |
die hem niet slechts Brinio, maar ook de Romeinsche Hoplieden zelve tot vijanden maakt.’ -
- ‘Ik zie nog niet in,’ zeide Hijmeir, ‘welk buitengewoon nut onze onderneming van Brinio zal trekken: gij kent hem: gij weet, hoe weifelend, hoe onzeker hij is: zelfs na hetgeen gij mij verhaalt dat voorgevallen is, zal het moeielijk zijn den tragen luiaart uit zijn slaap te wekken.’ -
- ‘Hijmer!’ zeide Daginus: ‘ik heb den Rhijn in het Helvetische gebergte gezien zoowel als in mijn vaderland. Daar ginds schiet hij met snelle vaart tegen de rotsen af; hier vloeien zijne wateren langzaam en onmerkbaar naar de zee: - maar in Helvetië kan een kind hem doorwaden en bepaalt zich het kwaad dat hij sticht bij het omwerpen van den half dooden boom, dien hij op zijn weg ontmoet; hier kan hij het gandsche land in eene zee herscheppen en huis en hof omverwerpen en vernielen. Brinio is gelijk aan de rivier, die voorbij zijne hoeve vloeit. Spat hij eenmaal uit, hij zal niet licht tot bedaren zijn te brengen. Ik heb hem gade geslagen, toen ik, bij onze aankomst, mij op zijn erf bevond. Hij was toen nog doof voor mijne opwekking; maar zijn hart juichte die toe, ofschoon zijn verstand er nog de noodzakelijkheid niet van inzag. Ja de strijd, die in zijn binnenste gevoerd werd, liet zich duidelijk onderkennen in de beurtelings koele en voorkomende wijze, waarop hij zich jegens de Romeinen gedroeg. Hij is gelijk een man, die op den top eener hoogte staat, en nog aarzelt naar beneden te snellen: het kost hem moeite, een besluit te nemen; maar
| |
| |
heeft hij eens de eerste schreden gedaan, dan belet hem de snelheid van zijn vaart eerder op te houden, dan voordat hij zijn loop geheel volbracht heeft.’ -
- ‘Het is dus Brinio, dien gij den Caninefaten tot aanvoerder voor wilt werpen,’ zeide Hijmer, met een kugch, die half gemaakt, half natuurlijk was.
- ‘Ik werp niemand voor,’ zeide Daginus: ‘de hoofden van uw volk mogen beslissen; maar wien zoude men geschikter achten kunnen tot zulk eene taak?’ -
- ‘Daar is Markman,’ zeide Hijmer; ‘hij is dapperder dan wie het zij en eene veeljarige ondervinding geeft hem meer recht een leger te besturen, dan aan Brinio, die nimmer een veldteeken gezien heeft.’ -
- ‘Markman heeft alleen zijne kunde,’ zeide Daginus: ‘maar hij is zonder invloed of vermogen: en dan, als Romeinsch burger zal hij wellicht ongezind zijn, het zwaard tegen Rome op te heffen.’ -
- ‘En gij zelf, zijt gij geen Romeinsch burger zoowel als hij?’ -
- ‘Dat ben ik,’ zeide Daginus: ‘maar ik zal dat burgerrecht van mij afwerpen met den laatsten Romein, dien ik over de grenzen jaag.’ -
Hijmer bleef een wijl in gedachten verzonken: ‘en gij gaat dus deze nacht niet mede naar het offerfeest,’ zeide hij eindelijk.
- ‘Oordeel zelf, of het raadzaam zij. Tot nog toe vermoedt niemand mijn verblijf alhier, dan Brinio en gij, op wier trouw ik mij verlaten kan. Doch zoo ik mij daar vertoonde, waar meer dan een der aanwe- | |
| |
zigen mij kent, en het werd eens ruchtbaar dat ik hier gekomen ware, hoe licht zoude zulks den geheelen aanslag doen mislukken. Ook moet ik naar het land der Friezen en mij daar met Odo beraden, opdat de opstand snel en overal gelijktijdig plaats hebbe.’ -
- ‘En, moet ik voortgaan met Matilo van mondbehoeften te voorzien, gelijk ik eenmaal op uw verzoek gedaan heb?’ -
- ‘Neen! - dit is onnoodig: het moest slechts dienen om het ongenoegen tusschen den Bevelhebber en zijne Hoplieden te vermeerderen: daartoe zullen thands nieuwe redenen bestaan van gewichtiger aart; - maar thands nog een woord! - Ik weet, dat Vulpes zijne benden heeft uitgezonden om manschappen te rooven: hebben de krijgsknechten der kohorten zich reeds hier vertoond.’ -
- ‘Nog niet. Zij vreezen geloof ik, zich in de moerassen te wagen; maar zij zullen, vertrouw ik, niet van hier blijven.’ -
- ‘En gij rekent er op, dat uw visschers zich op het eerste sein gereed houden.’ -
- ‘Ik sta voor hen in als voor mij zelven: wij zullen niet achterlijk blijven als het uur des gevaars zal slaan.’ -
- ‘Het is wel! - en thands roep uw schuit. Het zal tijd wezen, dat ik naar het land der Friezen steven. Overmorgen keer ik terug; want de maand moet geen vier dagen ouder zijn, eer ik mij weder te Noviomagum bevind. Eene langere afwezenheid mocht opgemerkt worden.’ -
| |
| |
Hijmer blies op zijn hoorn: en het vaartuig, dat tot vervoer van Daginus bestemd was, draaide bij. De Batavier besteeg het, en een voordeelige wind voerde hem weldra naar de kust, waar de Friesche eedgenoot hem verwachtte.
Niet zonder een geheim genoegen zag de Marezaat hem vertrekken; want na hetgeen Daginus hem had medegedeelt, was hij niet ontevrede, dat deze niet op de bijeenkomst zoude verschijnen, waar licht zijne stem van invloed zoude kunnen zijn om de anderen over te halen, Brinio tot hun aanvoerder te kiezen. Na zich nog een wijl met de visschers te hebben bezig gehouden, keerde Hijmer naar zijne woning terug? waar hij tot het vallen van den avond vertoefde: toen scheepte hij zich weder in en voer dien arm des Rhijns op, welke, gelijk wij gezegd hebben, bij Matilo noordwaart afstroomde. Op eenigen afstand van den burg stapte hij aan wal. Een der zijnen stond hier met een paard gereed, waarop hij zijn tocht dacht voort te zetten. Hij reed de schipbrug bij Albiniana over en wendde zich vervolgens naar het dichte bosch, hetwelk zuidwaart van den grooten heirweg gelegen was. Nabij den ingang bevond zich eene hoeve, waar hij zijn paard op stal bracht, den verderen weg door het woud te voet vervolgende.
De nacht begon allenks te dalen, en alleen eene langdurige bekendheid met het oord kon den eenzamen wandelaar in staat stellen om zonder te struikelen of van 't spoor te geraken zijnen weg te vinden door de donkere kronkelpaden, welke hij volgen moest om de plaats zijner bestemming te bereiken: eindelijk
| |
| |
begon zich het pad langzamerhand te verwijden, hetgeen doorgaans een teeken is, dat men het doel der reis genaderd is: lichtjens, sommige helder en stil, andere zich met eene ongestadige flikkering heen en weder bewegende, blonken door het bosch: en weldra bevond zich de Marezaat op een open plein, waarvan de bestemming bij den eersten aanblik niet te miskennen was.
Het was indedaad eene dier gewijde plaatsen, waar onze voorvaderen gewoon waren hun offers te brengen aan de Goden van hun vaderland, die volgens hunne leer, meer zuiver te dezen opzichte dan die der Romeinen, niet in tempels woonden, door menschenhanden gemaakt. In het midden van dit plein, aan hetwelk men, door het bestendig afkappen en snoeien van het in den weg staande hout, eene ronde gedaante had gegeven, verhief zich een outer, eenvoudig van zoden opgebouwd, en waar omheen het gras, besproeid met het bloed van offerdieren, en ook vaak met dat van medemenschen, en bemest met de asch der verteerde offers, weliger dan ergens stond te groeien. Op eenigen afstand van dit outer bevonden zich drie zodebanken, in de gedaante van zoovele halve manen achter elkander geplaatst, en bestemd, het zij voor de Priesters, het zij voor de zoodanigen, die onder hunne landgenooten het meest in aanzien golden. Aan de uiteinden dier banken stonden groote smeerpotten, waarvan de vlam, door den wind heen en weder bewogen, een fantastisch licht verspreidde over de zware eikeboomen, wier nog bladerlooze takken het plein overwelfden.
| |
| |
Slechts vier of vijf Caninefaten, die op en neder wandelden met die sombere stilzwijgendheid, welke doorgaans het behandelen van gewichtige zaken voorafgaat, en eenige offerdienaars, die, mede zonder een woord te spreken, doch met sneller bewegingen en met fakkels in de handen, alles voor de plechtigheid in gereedheid brachten, waren bij de komst van Hijmer op het plein aanwezig. Langzamerhand echter kwamen meerdere gedaanten uit de diepten van het woud te voorschijn en groeide de vergadering aan tot een getal van ongeveer dertig personen, zonder de offerdienaars mede te rekenen.
Het plein, dat tot nog alleen door den rooden en ongelijken gloed der smeerpotten verlicht was geweest, begon nu gedeeltelijk met een meer helderen glans beschenen te worden; toen de maan, zich losmakende uit den sluier van daauw en nevels, die haar tot nog omhuld hadden, en allenkskens hooger aan het luchtgewelf stijgende, hare stralen tusschen de boomtakken heenwierp. Naauwelijks had men haar ontdekt, of al de aanwezigen verzamelden zich voor de zodebanken en hielden den strakken blik gevestigd op het outer, aan welks wederzijden zich twee Priesters bevonden, terwijl de offerdienaars in een halven kring om hen heen stonden geschaard. De stilte was nu zoo plechtig en de verwachting zoo gespannen, dat zelfs geen ademtocht gehoord werd; maar op het oogenblik, dat het zilveren schijnsel van het hemellicht, langzaam over het grasperk heen glijdende, eindelijk de oppervlakte des outers bereikte, verhieven twee der Priesters de hoornen, die
| |
| |
aan hun gordels hingen, en deden den omtrek van een lang en plechtig akkoord weergalmen. Op dit teeken staken al de aanwezigen de handen ten hemel, en, een wilden kreet gevende, wierpen zij zich op het aangezicht voorover, om de Godin te aanbidden, welke aan hunne bijeenkomst haar zegenend aanschijn niet onttrok.
Toen voerden de offerdienaars twee jeugdige geiten aan, welke gedierten bijzonder aan de eeredienst der Maan waren toegeheiligd: eenig droog hout, vooraf daartoe in bossen samengevoegd, werd op het outer gestapeld: een der Priesters trad toe en, zijn sikkelvormig mes met behendigheid zwaaiende, sneed hij aan beide dieren den strot af, besprenkelde het outer met hun bloed en wierp ze, toen nog trillende, op het brandhout. Elk der offeraars nam eene toorts in de hand: en zich om het outer in een kring stellende bracht ieder te gelijk zijne vlam aan het hout: en het offer was weldra in een wolk van dikken rook en roode vlammen gehuld.
Nadat de geiten verteerd waren, kondigden de hoornen der Priesters eene nieuwe plechtigheid aan. Een wit kleed werd op den grond gespreid, en een der Priesters, een wit rijsje in de hand nemende, brak het dunne hout in talrijke stukjens, welke hij met de volle hand over het kleed strooide. Dit volbracht hebbende, bukte hij zich, en de onderscheidene figuren aandachtig beschouwende, welke deze stukjens op de witte oppervlakte afteekenden, verklaarde hij er de geheimzinnige beteekenis van aan de vergadering, er ten slotte bijvoegende, dat de
| |
| |
voorteekenen gunstig waren, en dat plaats, tijd en gelegenheid geschikt waren om den maaltijd aan te vangen.
Van dit oogenblik af nam alles, als door een tooverslag, eene andere gedaante aan, en was het gewijde plein van eene offerplaats in eene feestzaal herschapen. Dwars over de zodebanken werden van afstand tot afstand planken gelegd, waarop kruiken en bekers van alle grootte en vorm werden neergezet, met broodkorven, honigpotten en andere eenvoudige spijzen, die tot dien tijd in een afgezonderden hoek waren verborgen geweest. De aanzienlijken en Priesters namen zonder onderscheid plaats: terwijl de outerknapen, na de omstreken van het plein te hebben rondgekruist, om te onderzoeken of geen ongeroepene het gastmaal bespiedde, zich aan de andere zijde van het outer op het gras neervlijdden om evenzeer hun deel van de medegebrachte spijzen en dranken te gebruiken. De deftigheid was nu overal verbannen: lustig ging de kroes rond, en het scheen, of men door een vrolijk en onbedwongen gesprek zich schadeloos wilde stellen voor de stilte, die men tot dien tijd in acht had genomen.
Echter kwam die schijnbare vrolijkheid, hoezeer bijna algemeen, niet bij allen uit eene opgeruimde gemoedsgesteldheid voort. Bij de zoodanigen vooral, die wisten, tot welk einde zij voornamelijk waren samengekomen, was zij slechts geveinsd en alleen dienende, om niet voor onbeleefd te worden gehouden. Slechts een onder de aanwezigen nam geen deel aan de algemeene luidruchtigheid: en schoon hij den
| |
| |
rondgaanden beker nog nimmer had afgeslagen, was zijne tong nog niet door den ingezwolgen drank ontboeid, en bleef hij gedurig somber en zwijgend voor zich zien. Reeds meermalen hadden zijne naaste buren gezocht, hem aan 't praten te krijgen; maar zijne antwoorden bleven kort en stroef, en van dien aart, dat zij geene nieuwe vragen konden opwekken.
- ‘Hoe is het?’ vroeg hem eindelijk een der dischgenooten, getroffen door zijne stilzwijgendheid: ‘hoe is het, Markman? zijt gij vergeten, dat het ongewoon en schandelijk is, op onze feestmalen te droomen en zich aan het gesprek te onttrekken, al heeft men ook nog zulke redenen tot droefgeestigheid?’ -
- ‘Ik heb reeds meer gedaan, dan waartoe wellicht een uwer ware in staat geweest,’ zeide Markman: ‘de Romeinen hebben dezen dag op een strooptocht de dochter van Gerolf, die door haar vader aan mijne zorg was toevertrouwd, weggeroofd en naar den Brittenburg gevoerd: en Ik ben hier gekomen om mijn woord gestand te doen, in stede van hen na te jagen. Maar er ligt een nevel op mijn geest, en de gedachte aan Neva belet mij het spreken.’ -
- ‘En waarom zoudt gij over haar niet spreken?’ vroeg zijn buurman: ‘wat kan geschikter zijn op eene bijeenkomst, waar de dwingelandij onzer verdrukkers het onderwerp moet zijn onzer beraadslagingen, dan de mededeeling van eene nieuwe schenddaad.’ -
- ‘Het is niet om te gewagen over hetgeen geschied is,’ zeide Markman, dat wij hier bijeen zijn
| |
| |
gekomen: het is om te spreken over de middelen om het kwaad te doen ophouden: en ik verwacht, dat Hijmer, op wiens verzoek wij herwaarts kwamen, ons die aan de hand zal doen.’ -
- ‘Ik ben gereed te beginnen,’ zeide Hijmer oprijzende, en den beker nederzettende, die trilde in zijne dorre handen: ‘Markman heeft het te recht gezegd: het is noodeloos, u de kwellingen, de geweldenarijen te schilderen, die wij sedert jaren van de Romeinen verduren. Zij noemen zich onze bondgenooten en gedragen zich als onze meesters. De nu bevolen werving heeft hun aanleiding tot nieuwen moedwil gegeven. In de plaats van, gelijk vroeger geschiedde, zich tot de Oversten des volks te wenden en aan dezen de taak op te dragen van de noodige manschappen te leveren, sturen zij hunne rooverscharen uit, en slepen afgeleefde grijzaarts, onvolwassen knapen, zelfs weerlooze vrouwen met zich, die zij, gij weet het, niet dan tegen een aanzienlijk losgeld ontslaan. Het is tijd, dat die staat van zaken een eind neme. Om hiertoe de gepaste middelen te beramen heb ik u bijeengeroepen. Dat ieder zijne gedachte zegge. Ik zal volgen.’ -
Een algemeen stilzwijgen, slechts hier en daar door een goedkeurenden uitroep of zacht gefluister afgebroken, volgde op deze woorden. Wel voelde ieder de behoefte, van over het onderwerp te spreken; maar, zoo als het veeltijds gaat, niemand wilde de eerste zijn om zijne meening te uiten. Eindelijk nam een der aanwezigen het woord en betuigde aan Hijmer, dat men van hem, die de samenkomst beleid
| |
| |
had, ook verwachtte, dat hij de eerste zoude wezen om zijne meening te openbaren.
- ‘Ik kan die in twee woorden zeggen,’ zeide Hijmer: ‘laat ons de wapenen opvatten; en dat niet een overblijve van die bloedzuigers, die zich ten onzen koste vetmesten.’ -
- ‘En,’ vroeg met een spotachtigen glimlagch een der Caninefaten, die zich door buitengewone lichaamssterkte onderscheidde: ‘zal het Hijmer zijn, die ons ten aanval voeren zal?’ -
Hijmer zag hem met minachting aan: ‘gij bespot mij, Wolfert!’ zeide hij: ‘omdat uwe handen in staat zijn met den steenklomp te spelen, onder welks vracht ik bezwijken zoude; maar al beven mijne handen en mijne stem, wees overtuigd, dat in de ure des gevaars het hart van Hijmer niet beven zoude.’ -
- ‘Gij kent mijne vriendschap, Hijmer!’ zeide Wolfert: ‘gij weet, dat ik geen oogmerk heb, u door mijne scherts te beledigen; gewis niet een onzer zoude beven voor den Romein; maar is het geene ijdele dwaasheid, de wapenen te willen heffen tegen een vijand, wiens macht ons verpletteren kan? Het zal ons, ja, niet zwaar vallen, Massa en zijne rooverbenden te verdelgen; maar, het is u bekend, voor een van haar verloren zonen, zendt Rome er tien anderen te velde: en wat zal dan de dapperheid tegen de overmacht vermogen? Wij zullen ons als helden verweeren; maar het einde zal zijn, dat wij zwichten moeten: en de laatste slavernij zal erger zijn dan de eerste.’ -
| |
| |
- ‘Gelooft gij dan,’ hernam Hijmer, ‘dat ik u zoude voorstellen, alleen en zonder medehelpers de macht van Rome te tarten? Wees onbezorgd, Wolfert! bij den aanvang van den strijd zullen ons de bondgenooten niet ontbreken.’ -
- ‘Men zoude daar de zekerheid van moeten hebben,’ zeide een ander, het hoofd schuddende: ‘wie zal ons die verschaffen?’ -
- ‘Ik,’ antwoordde Hijmer: ‘ik weet van goeder hand, dat al de volkeren, aan den Rhijn gelegen, slechts op het sein wachten, dat wij hun geven zullen, om het juk van Rome afteschudden. Gelooft mij, Caninefaten, wie u van een opstand wil terughouden en u vrees inboezemen, door van ons gering getal en van de macht van 's waerelds opperheeren te spreken, zoekt u met ijdele woorden te verschrikken. Ik kan u met de daad aantoonen, dat er nimmer een gunstiger oogenblik gekozen kon worden om eene onderneming als deze te volvoeren. Be burgeroorlog heeft het Romeinsche leger verzwakt en de krijgskassen uitgeput. Het rijk lijdt aan eene innerlijke kwaal, die zijne ontbinding verkondigt: het is eenen jongeling gelijk, die, te sterk in wasdom toegenomen, aan verval van krachten sterven moet. Vitellius voert nog den tijtel van Cezar; maar slechts eene schaduw van gezach is hem verbleven. In Palaestina, een land, aan de overzijde der Middelzee gelegen, is Vespasianus door de keurbenden uitgeroepen en wordt dagelijks in Italië verwacht, alwaar hij den nog smeulenden fakkel der tweedracht met nieuwen gloed zal doen ontbranden. En wie weet,
| |
| |
hoevelen niet, als hij, zich het purper zullen aanmatigen en nieuwe verdeeldheden doen ontstaan? Wat overigens de krijgsmacht aanbelangt, waarmede de Romeinen onzen opstand zouden dempen, deze is te onbeduidend, dan dat zij u eenige ongerustheid zoude behoeven inteboezemen. De zes Legioenen, langs den Rhijnoever verdeeld, zijn van het eiland tot aan den Meinstroom in afzonderlijke legerplaatsen verdeeld, en op zulke afstanden, dat zij bij een onverhoedschen aanval elkander niet kunnen te hulp komen; terwijl de beste krijgsbenden door Vitellius zijn weggevoerd, en het overschot meer den naam, dan de kracht van een heir bezit. En uit welke deelen is dan nog die zoo gevreesde macht wel samengesteld? Hoevele Batavieren, Galliërs, Belgen zijn er niet bij aanwezig, die, verre van ons te bëoorlogen, met gretigheid de gelegenheid zullen aangrijpen, om zich met ons te vereenigen. En voorts, zoo, om van mijzelf niet te gewagen, noch de machtige Brinio, noch de in den krijg volleerde Markman, noch een onzer, u de genoegzame bekwaamheden schijnt te bezitten, om aan het hoofd van een leger onze vijanden te tarten, gij zult gewis niets aarzelen, hem te volgen, die, door de Romeinen zelve in de krijgskunst onderwezen, zoo menigwerf onze helden ten zege heeft aangevoerd, den dapperste onder de dapperen, Claudius Civilis.’ -
- ‘Civilis!’ herhaalden de meesten der aanwezigen: ‘zoude hij de Romeinsche zijde verlaten? - Onmogelijk!’ -
- ‘Civilis,’ vervolgde Hijmer, ‘heeft mij door
| |
| |
een vertrouwden vriend zijn voornemen bekend gemaakt. De Bataafsche ruiterbenden, die zich te Moguntiacum bevinden, zijn reeds door hem van den aanslag verwittigd en zullen onze zijde sterken. De Batavieren van het eiland hebben zich door den voorvaderlijken vloek verbonden, en zullen op het eerste sein de wapenen opheffen tegen hunne onderdrukkers. De Germanen, in wie de oude geest van Herman nog niet is uitgedoofd, zullen niet aarzelen zich met ons te verbinden: - en zoo, toen Rome in haar bloei was, de Cheruskers, met ongëoefende scharen, de keurbenden van Varus verdelgd hebben, wat zal dan het verzwakte Rome vermogen tegen de saamverbonden volkeren, aan wie zij de oorlogskunst geleerd hebben?’ -
Een dof gemurmel van goedkeuring liep, toen Hijmer gedaan had met spreken, bij de aanwezigen rond. Slechts enkelen gaven door een zwijgend hoofdschudden te kennen, dat zij nog niet overtuigd waren en Markman van den Blinkert, van zijne plaats rijzende, nam het woord op:
- ‘Ik wil geloven,’ zeide hij, ‘dat de oorlog, waartoe ons Hijmer zoekt aan te hitsen, voordeelig zijn kan; maar is hij rechtvaardig? Ik heb wellicht meer reden tot beklag dan een uwer; en echter kan mijn hart zich nog niet vereenigen met het denkbeeld om het zwaard te heffen tegen hen, die eens mijne strijdmakkers en broeders waren, met wie ik lief en leed gedeeld heb. Ik ben Romeinsch burger, mijne vrienden! en op mij rusten verplichtingen, die u niet zullen terughouden; maar ook u bindt de
| |
| |
heilige plicht der aangegane verbonden. 't Is waar, wij worden, in strijd met die verbonden, mishandeld en verdrukt; maar is het den Cezar, is het den Romeinen, dat wij het onrecht wijten moeten, door ondergeschikte ambtenaren gepleegd? De Goden zijn slechts met dezulken, die een rechtvaardigen strijd voeren: en het ware onrecht in mijne oogen, het verbond te verbreken, omdat Massa en zijne handlangers ons willekeurig behandelen.’ -
- Civilis is Romeinsch burger gelijk gij,’ zeide Hijmer: ‘en nog wel in de werkelijke dienst van Rome: zoo zijn Labeo, Victor en anderen; de bedenking, die gij oppert, weegt echter niet bij hen; want het land hunner geboorte is hun liever dan de staat die hen heeft aangenomen. Welke zoon zal zijnen vader verlaten om zijne stiefmoeder aan te kleeven?’ -
- Civilis moge zijn eigen gedrag rechtvaardigen,’ zeide Markman: ‘ik heb hem lang gekend: en ik hoop, dat geene andere dan edele drijfveeren zijne daden besturen.’ -
- ‘Maar wat wildet gij dan, Markman?’ vroeg Hijmer: ‘lafhartig den nek buigen onder de verdrukking?’ -
- ‘Ik wil wettelijke middelen beproeven om ons goed recht te handhaven,’ antwoordde Markman: ‘en eerst wanneer die mislukken, geweld te baat nemen. Zoodra deze bijeenkomst is afgeloopen begeef ik mij naar den Brittenburg en eisch Neva terug: - men zal haar aan een Romeinsch burger niet durven weigeren: - vandaar wend ik mij tot Massa om
| |
| |
van hem de straf der roovers te eisschen. Weigert hij die, zoo klaag ik hem bij den Veldheer en des noods hooger aan. Slechts dan, wanneer mij overal recht ontzegd wordt, zal ik mij tot de wapenen keeren; want dan zal onze strijd rechtvaardig zijn en de Goden zullen hem zegenen.’ -
- ‘En in den tusschentijd,’ zeide Hijmer, met bitterheid, ‘gaan roof en maagdeschennis hun gang.’ -
- ‘Daartegen kan gewaakt worden,’ zeide Markman: ‘ik zal niet slechts waarborgen voor de toekomst, maar ook eene andere handelwijze voor het tegenwoordige eisschen: - dan, ik heb mijne meening gëuit: laat ieder de zijne openbaren.’ -
Verscheidene gevoelens werden nu door de aanwezigen voorgedragen. Het ware geenszins twijfelachtig geweest, of bijna allen zouden zich met het voorstel van Hijmer vereenigd hebben, indien Markman niet gesproken had; maar zijne woorden hadden bij velen een diepen indruk verwekt. De meesten toch konden niet vergeten, hoe het bondgenootschap in vele opzichten voordeelig voor de Caninefaten geweest was. Het had aan hunne jongelingen eene schoone gelegenheid aangeboden om roem en buit te behalen en in hun ouderdom een onbezorgd en gemakkelijk leven te leiden: er had zich aan den Rhijn een handel gevestigd, die aan de bewoners dezer streken goede winsten opleverde: voorheen onbewoonbare velden waren onder een verlicht bestuur in eene bloeiende streek herschapen: betrekkingen van maag- en vriend- makkerschap waren ontstaan, welke niet zoo op eens vergeten konden worden: het was wel
| |
| |
gemakkelijk een strijd aan te vangen; doch het had meerdere zwarigheden in, dien met een goed gevolg ten einde te brengen. - En eindelijk, zoo er redenen tot beklag aanwezig waren, het viel niet te ontkennen, dat de schuld daarvan niet lag bij de Romeinsche Cezars, die hun altijd genegenheid en bescherming hadden doen ondervinden, maar alleen bij de Stedehouders, die hunne zending slechts beschouwden als een middel om zich ten koste der ingezetenen te verrijken.
De meesten voegden zich dus bij het gevoelen van Markman, dat het behoorlijk ware, nog eenmaal de herstelling der grieven van Massa af te vorderen; doch, werd die geweigerd, zich dan te wapenen en alle nieuwe inbreuken op het verbond met geweld te keeren.
- ‘Ik dacht,’ zeide eindelijk Hijmer, bleek en bevend van gramschap, ‘dat ik tot eene vergadering van mannen het woord voerde; maar bij Thor! het is als hadde ik tot een hoop zwakke vrouwen gesproken. Dan hoe! er is er een onder u, die zijne stem nog niet heeft laten hooren. Vergeet de edele Brinio, dat zijn vader onze aanvoerder geweest is, en dat niemand meer dan hij belang heeft bij hetgeen hier besloten moet worden?’ -
- ‘Dat is waar!’ zeiden verscheidene stemmen: ‘Brinio heeft nog niet gesproken.’ -
Maar, zoo Brinio nog niet gesproken had, het was niet omdat het onderwerp hem onverschillig was. Half nederliggende op de zodebank, en het hoofd op de hand steunende, had hij zwijgende alles aange- | |
| |
hoord en beurtelings elks gevoelen overwogen, om zijne nog altijd vlottende meening te vestigen. Thands echter, door Hijmer persoonlijk aangesproken, begreep hij niet langer te kunnen zwijgen: en oprijzende, deed hij zich in dezer voege hooren:
- ‘Toen de zendeling van Civilis mij voor weinige dagen wilde overhalen om den oorlog aan Rome te verklaren, heb ik hem op gelijke wijze gëantwoord als ik thands tot u ga spreken. Ik bemin de Romeinen niet, gelijk velen onder ons: ik ben hun niets verplicht; en ik wenschte, dat zij ons maar op de voorvaderlijke wijze hadden laten voortleven en hunne verderfelijke weelde nimmer hadden ingevoerd, noch ons met al die zoogenaamde weldaden beschonken, die, wel beschouwd, meer om hunnent dan om onzentwil aanwezig zijn. Niemand zal mij dus verwijten, dat ik bij hen gunst of voordeel zoude willen bejagen. En met dat al, ik stem tegen een krijg, waarmede ik niet geloof dat wij onze zaak immer zullen verbeteren. Wat men heeft aangemerkt omtrent den staat des Romeinschen rijks en de zwakte der benden aan den Rhijn, valt niet te betwisten: ik wil zelfs aannemen, dat wij in den aanvang zullen zegevieren; maar is daarmede de zaak ten einde gebracht? gelooft mij Caninefaten! dan eerst, wanneer wij gewapend tegenover onze vijanden in het veld staan, zal de oorlog beginnen. Men spreekt u van de verdeeldheden, die het Rijk verzwakken; - en ik zeg u, dat Rome die moede is en naar rust verlangt: leert de ondervinding niet, dat de burgertwisten altijd daarin eindigen, dat de sterkste geest over de
| |
| |
minderen zegeviert: en hij, die kloek genoeg zal zijn om eindelijk den staf der Cezars te omklemmen, zal ook de middelen vinden, om ons de bittere gevolgen van onzen opstand te doen gevoelen. En dan? wat zal ons lot zijn: heden bondgenooten: - in de toekomst slaven. Ik weet, men zal ons tegenwerpen, dat wij reeds nu als zoodanig behandeld worden. Maar wie draagt daarvan de schuld? onze eigene landzaten zelve, die, prat op eene ingebeelde vrijheid, en vaak onderling vijandig, zich zelve willen verdedigen in stede van zich onder de bescherming te stellen van de machtigsten onder hen. Wie zulks gedaan hebben zijn door Massa of zijne handlangers wel met vrede gelaten: en niet een uit de honderden, welke zich in de schuts van Brinio begeven hebben, is ooit straffeloos door de Romeinen beledigd geworden.’ -
- ‘Ik begrijp u,’ zeide Hijmer, op een schamperen toon: ‘gij wilt, dat allen zich om u heen scharen, opdat gij als Koning deze landstreek zoudt kunnen besturen. Maar gij vergeet, dat het oogenblik slecht gekozen is, om van de veiligheid, die uwe bescherming aanbiedt, te gewagen; of is de hoon, die uw huis op heden werd aangedaan, reeds gewroken?’ -
- ‘Waarvan spreekt gij?’ vroeg Brinio verwonderd: ‘wie heeft zich durven verstouten, mij of de mijnen te beleedigen?’ -
- ‘Gij zijt heden immers te huis geweest?’ vroeg Hijmer, niet minder verbaasd: ‘gij weet toch, dat uwe zuster heden morgen door de zendelingen van Massa geroofd is.’ -
| |
| |
- ‘Van welke zotheden spreekt gij?’ vroeg Brinio op een bitsen toon: ‘geene mijner zusters heeft heden eenig leed ondervonden. Zoo wij even veel geloof moeten hechten aan de beloften, die gij ons van wege Civilis doet, als aan deze vertelling, dan voorzeker hebben wij te lang naar u geluisterd.’ -
Al de aanwezigen wendden verbaasde blikken op Hijmer, die een wijl even beteuterd stond als een voerman, die, een tragen klepper met den zweep willende aansporen, zich zelf in 't aangezicht slaat. Spijt en gramschap waren in zijne oogen te lezen en hij dacht een oogenblik, of Daginus hem ook misleid kon hebben. Nochthands deed een kortstondig nadenken zijne hoop herleven; want hij begreep dat de waarheid zijner mededeeling bewezen kon worden: en dat men dus het gandsche voorval voor Brinio verzwegen moest hebben, of dat deze zelf het geheim wilde houden: in welk laatste geval hij hem des te veiliger van lafhartigheid kon beschuldigen en zijn invloed bij de Caninefaten verzwakken.
- ‘Brinio!’ zeide hij: ‘of gij wilt, uit een mij onverklaarbaren schroom voor de gevolgen, niet voor de zaak uitkomen, of gij weet niet, wat ten uwent geschiedt. Uwe zuster is door den spijsverzorger Vegetus en drie andere handlangers van Massa weggeroofd, en weder in vrijheid gesteld door de Hoplieden, die ten uwen huize gastvrijheid genoten hebben.’ -
- ‘Door Thuscus en Tarpa!’ riep Brinio: ‘zij waren heden op de hoeve; maar niets van hetgeen gij mij bericht is mij gebleken.’ -
| |
| |
- ‘Ik heb wel gehoord,’ zeide een der aanwezigen, wiens erf aan dat van Brinio grensde, ‘dat heden morgen uwe knapen hebben rondgeloopen om te vernemen, waar zich Rheime bevond, die nergens te vinden was.’ -
- ‘Indien Hijmer waarheid sprak,’ zeide Brinio: ‘bij den wilden Wodan! het zoude het doodvonnis van den schendigen maagderoover zijn!’ -
- ‘Niet slechts van hem, maar van al de Romeinen, die met hem zijn,’ voegde Hijmer er bij, zich de handen wrijvende op de gedachte aan den moord, waar hij naar wenschte.
- ‘Ook van hen, die Brinioos zuster verlost hebben?’ vroeg Markman: ‘schaam u Hijmer! weerstand is billijk: wraak is onedel.’ -
- ‘Voorwaar!’ zeide deze: ‘de geschiedenis is nog niet opgehelderd: en het kon zeer wel zijn, dat die zoogenaamde verlossers even gevaarlijk waren als de roovers wien zij hun buit ontrukten.’ -
- ‘Genoeg!’ riep Brinio, op een gebiedenden toon: ‘geen woord meer over dit voorval: het is mijne zaak, de toedracht daarvan te onderzoeken en het gaat geen anderen aan. Het is slechts eene misdaad meer, waarvan wij aan Massa rekenschap zullen vragen.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Hijmer: ‘kan ook dit voorval u niet uit uwe laauwe onverschilligheid opwekken?’ -
- ‘Ik ben niet onverschillig,’ antwoordde Brinio: ‘en ik zal niet rusten, voordat de aanlegger van het feit gestraft worde, wie hij ook zijn moge. - Maar de hoofdzaak zelve is door dit bijzonder geval
| |
| |
niet van gedaante veranderd. Ik blijf met Markman van gevoelen, dat wij ons goed recht door een billijk beklag moeten zoeken, alvorens onze toevlucht tot de wapenen te nemen.’ -
Na eenige woordewisseling ging men tot de hoofdelijke stemming over: en er werd besloten, dat Markman, Hijmer en Brinio zich naar Matilo zouden begeven om de grieven der Caninefaten voor Massa bloot te leggen: alleen verzocht de eerstgenoemde, dat men op hem niet wachten zoude, daar hij voornemens was, bevorens naar den Brittenburg te gaan om Neva te verlossen. Hierop scheidde de vergadering. Brinio, zich van de ware toedracht van het medegedeelde voorval willende verzekeren, nam met Hijmer den weg over zijne hoeve, alwaar hij tegen het aanbreken van den dag aankwam. Ada werd door hem ondervraagd, en durfde niet nalaten aan haren broeder al wat zij wist te verhalen; waarop deze, na haar wegens hare achterhoudenheid minzaam bestraft te hebben, zich met zijnen mede afgevaardigde naar Matilo begaf.
|
|