Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
aant.
Aquilius trad, zonder iemands aandacht te trekken, het kamp binnen, dat, aan vier zijden open, gedurig door allerlei slach van menschen bezocht werd. Hij wandelde eenige reizen heen en weder tusschen een talrijk mengelmoes van krijgsknechten, die zich in den wapenhandel oefenden, of hunnen arbeid aan de omwallingen en rasterwerken verrichteden, van kramers en kooplieden, die hunne waren kwamen uitventen, en van alles behalve verleidelijke | |
[pagina 267]
| |
Sirenen, die vruchten of drank te koop boden en door een schor of piepend gezang de oplettendheid der voorbijgangers poogden op te wekken. Reeds zocht Aquilius naar iemand, wien hij vragen kon, waar de wichelaar Bassus te vinden ware, toen hij, langs een rasterwerk gaande, dat dwars door de legerplaats heenliep, aan de andere zijde een gesprek hoorde voeren, hetwelk zijne opmerkzaamheid gaande maakte. Hij bleef stilstaan, zag door de reten, en ontdekte eenige krijgsknechten, deels zittende, deels staande, die schenen te luisteren naar hetgeen hun een ander persoon, die in burgerlijk gewaad gekleed was, bleef voorhouden. Maar niet weinig stond Aquilius verwonderd, toen hij in dezen laatsten denzelfden man herkende, die daags te voren door Daginus in 't water gejaagd was: in 't kort, den spijsverzorger Vegetus. Nieuwsgierig om te vernemen, welken rol deze man hier speelde, en als door een voorgevoel gedreven, dat hij van hem iets zoude kunnen vernemen betreffende het oogmerk zijner komst, verdubbelde hij zijne oplettendheid, en hoorde onopgemerkt het volgende gesprek: - ‘Ik zeg u, Titus! en u Cneius!’ zeide Vegetus, ‘dat gij goed moet onthouden wat ik u gelast heb, of dat de rottingslagen als hagel op uw rug zullen vallen. Vulpes begeert het zoo: - en gij weet, dat hij niet gemakkelijk is, wanneer zijne bevelen niet worden opgevolgd.’ - - ‘Maar ik herhaal u, Vegetus!’ zeide een dergenen tot wie hij sprak, en die een Onderofficier | |
[pagina 268]
| |
aant.
- ‘Dat gaat u niet aan, waanwijze snapper!’ hervatte Vegetus: ‘zij zijn hier eens gebracht en zullen ook niet weggezonden worden dan op een bevel van Vulpes. Waar bemoeit zich zulk ezel als gij niet al mede? Jonge meisjens! Is er misschien eene liefste van u bij? - en dan, hoe hebt gij dat kunnen weten?’ - - ‘Bij Jupiter!’ zeide de Onderofficier, lagchende: ‘dat is eene kluchtige vraag! - Ik zal toch zoo dom niet zijn, of ik kan wel zien...’ - - ‘Gij kunt niets zien, gij driedubbele gek! weet gij het beter dan de wervers, die ze gehaald hebben? En dan, indien de Cezar eens verkoos eene keurbende van Amazonen op te richten, wat zoudt gij daar tegen hebben in te brengen?’ - - ‘Bij Hercules!’ zeide een der toehoorders: ‘daar zoude ik gaarne bij dienen.’ - - ‘Gij zoudt er nooit heelshuids af komen,’ duwde een ander hem toe: ‘hoe zoudt gij u onder zooveel wijven redden, gij, die alleen dienst genomen hebt om de klappen te ontgaan, die uwe teedere weerhelft u dagelijks met zulk eene milde hand toedeelde.’ - Een luid gelagch volgde dit geestig gezegde, waarop degeen wien het gold een even snedig antwoord wilde geven, toen Vegetus op een knorrigen toon weder begon: | |
[pagina 269]
| |
- ‘Kom kom! gekheid genoeg: gij staat daar om die lafheden te lagchen, als viel er niets te doen. Vulpes zal zoo aanstonds komen! en zoo alles niet gereed is, gij weet wat u te wachten staat. Pas vooral op, Titus! dat zich niemand in den omtrek van de gehoorkamer bevinde, of....’ - - ‘Ik ken mijn dienstplicht,’ zeide de Onderofficier, verstoord: ‘en behoef dien van u niet te leeren. Gij wilt aan krijgsknechten bevelen geven en zijt zelf niet meer dan een verloopen spijsverkooper.’ - - ‘Schurk!’ zeide Vegetus: ‘ik spreek op last van Vulpes, en gij durft...’ - - ‘Bewaar uw naam voor uzelven,’ viel Titus hem in de reden: ‘en pas op een woord meer op dien toon te zeggen, of ik loop naar mijn Centurio en laat u uit het kamp jagen, met verlof van er nooit weer in te komen.’ - - ‘Het zal u rouwen, aldus tot mij gesproken te hebben,’ zeide Vegetus, terwijl hij hem met de vuist dreigde en zich langzaam verwijderde. Ziende echter, dat de Onderofficier eene beweging naar hem toe maakte, verhaastte hij zijn stap en was spoedig uit het gezicht. - ‘Gij handelt onvoorzichtig, Titus!’ zeide een der krijgslieden: ‘dat gij dien knaap beledigt. Gij weet, in welke gunst hij bij zijn voormaligen meester staat: denk toch, dat men zijn hof niet bij eene juffer maakt, wanneer men haar hond met steenen smijt.’ - - ‘Dat moge waar zijn,’ zeide Titus: ‘maar mijn bloed begint te koken, wanneer ik zulk een | |
[pagina 270]
| |
laffen bloedzuiger, die niet eens een soldatenrok aan 't lijf draagt, hier den meester zie spelen. Dat hij in zijn verderf loope! maar genoeg! gaat vooruit: ik zal terwijl zorgen, dat de plaats in gereedheid zij waar Vulpes de nieuwe manschappen wil onderzoeken. Hem moeten wij wel gehoorzamen, hoe hard het ook valle.’ - Met deze woorden verwijderde hij zich en ging, een weinig verder, eene der poorten door, welke zich van afstand tot afstand in het rasterwerk bevonden. Daar ontmoette hij Aquilius, die gelijken tred met hem gehouden had en hem bij de mouw vatte. - ‘Hoor eens, goede vriend!’ zeide hij: ‘ik moet even met u spreken.’ - - ‘Wie zijt gij?’ vroeg Titus, op een norschen toon: ‘ook al een zoetelaar of zwervende kramer, die even als Vegetus hier bevelen komt geven? Maak maar rechtsomkeert; want ik ben heden niet in de beste luim.’ - - ‘Geene bevelen,’ zeide Aquilius; ‘ik kom u eene gunst verzoeken. Wees zoo goed, en zeg mij, waar ter plaatse Vulpes de geworven jongelingen in oogenschouw zal nemen.’ - - ‘Vraagt gij anders niet?’ zeide de Onderofficier: ‘dat kan ik u gemakkelijk zeggen: gij ziet die houten loods aan de zuidzijde van het kamp, waar al die schildwachten heen en weder loopen? - Nu! daar binnen zitten de nieuwe manschappen opgesloten: en in het gehoorvertrek van het wachthuis daar tegenover zal Vulpes zitten en hen een voor een voor zich laten komen.’ - | |
[pagina 271]
| |
‘En wat zijn dat voor lieden, die daar voor het wachthuis in zulk een aantal vereenigd zijn?’ - - ‘Dat zijn de ouders, bloedverwanten of kinderen, die een losprijs voor hunne betrekkingen komen aanbieden.’ - - ‘Een losprijs!’ herhaalde Aquilius: ‘de dienstneming geschiedt immers vrijwillig.’ - - ‘Vrijwillig! - waar komt gij van daan, beste maat? dat mag zoo geweest zijn in de goede dagen van Drusus of Corbulo; maar ik zweer u, de last van Massa aan de Hoplieden luidt tegenwoordig: rechts en links het veld in! en brengt al wat gij grijpen en vangen kunt naar den Brittenburg.’ - - ‘Ik twijfel, of dat de bedoeling van den Cezar zij,’ zeide Aquilius, het hoofd schuddende: ‘maar gij spraakt zoo even van kinderen, die een losprijs kwamen aanbieden: ik beken u, dat ik dit niet recht begrijp.’ - - ‘Bij Pollux!’ zeide Titus: ‘gij zoudt dit best begrijpen, indien gij eens naast Vulpes in den stoel zat, als hij hunne belangen aanhoort.’ - - ‘Zie, dat was juist hetgeen ik wenschie,’ zeide Aquilius: ‘zoudt gij mij niet een plaatsje kunnen bezorgen, waar ik hem hooren kon zonder zelf gezien te worden?’ - - ‘Zijt gij een zot, of houdt gij er mij voor?’ vroeg de Onderofficier, op een toon van bevreemding: ‘is dat eene vraag? Wat beeldt zich zulk een vent niet al in! weet gij, dat men u half dood zoude slaan, zoo men u slechts op twintig passen afstand van het wachthuis vond, wanneer Vulpes er binnen | |
[pagina 272]
| |
zit? - en met mij zou het niet beter afloopen, zoo ik het toeliet.’ - - ‘Ik heb hier zalf om uwe wonden bij voorraad te heelen,’ zeide Aquilius, hem een paar geldstukken in de hand stoppende. - ‘Gelooft gij, dat ik mij laat omkoopen?’ vroeg Titus: ‘loop heen: al boodt gij mij nog eens zooveel; ik deed het niet: - en bovendien, het zoude mij niet genezen; want Vulpes zoude zich niet vergenoegen met mij te laten afkloppen; maar bovendien het ontfangen geld wat deftig van mijnen buidel in den zijnen doen overgaan.’ - - ‘Ik waarborg u, dat gij niets dergelijks te vreezen hebt,’ zeide Aquilius. - ‘Een schoone waarborg!’ zeide Titus: ‘loop heen, en zoek een ander, wien gij dergelijke zotheden wijsmaakt.’ - - ‘Een betere waarborg dan gij denkt, beste vriend! hoor! gij zijt een eerlijke vent, en ik kan mij aan u vertrouwen. Ik ben de Primipilus, door den Veldheer herwaarts gezonden om de werving te doen. Ik zoude dus recht hebben, met Vulpes, en zelfs zonder hem, die manschappen in oogenschouw te nemen; maar, te oordeelen naar hetgeen ik u zelf heb hooren zeggen, zult gij niet verwonderd zijn, dat ik den man niet veel vertrouw en eenigzins nieuwsgierig ben, te weten, hoe het met die lichting toegaat.’ - - ‘En gij zweert mij, dat gij de Primipilus zijt,’ zeide de Onderofficier, slechts half geloof slaande aan hetgeen Aquilius zeide. | |
[pagina 273]
| |
- ‘Ik zweer het u: en zoo gij bewijs behoeft, hier is een brief, dien de Centurio Liffio mij voor den wichelaar Bassus mede gegeven had en die mijn rang vermeldt. Doch, zoo gij mij helpen kunt, heb ik dien niet van doen. - Bewijs mij nu de gevraagde dienst, en ik beloof u, het zal aan mij niet haperen, zoo die schurk van een Vegetus geen loon naar werk krijgt.’ - - ‘Bij Hercules! zoo ik dat wist,’ zeide Titus, zich de handen wrijvende: ‘ik wil er de kans van loopen, en zal uw zin doen, Primipilus! maar gij belooft mij, dat gij mij voor de gevolgen zult vrijwaren.’ - - ‘En dat ik u wel zal beloonen bovendien,’ zeide Aquilius. - ‘Welnu! volg mij dan,’ zeide de Onderofficier. Aldus pratende, waren zij den troep Caninefaten genaderd, die, deels vloekende, deels schreiende, deels in stille droefheid voor zich ziende, voor de houten loods stond, die hunne dierbaarste panden bevatte. De Onderofficier baande zich een weg door hen heen en begaf zich toen, altijd gevolgd door Aquilius, binnen het in de nabijheid gelegen wachthuis. Dit gebouw werd in tweeën gedeeld door een gang, welke er midden doorliep en aan weerszijden op het plein uitkwam. Midden in dien gang was eene soort van portaal, bij gelegenheden als deze tot gehoorvertrek ingericht en waar zich een zetel voor Vulpes en eene tafel met een lager zitbank bevonden: de Centurio had alzoo het gemak van hen, die hij hooren wilde, door den openen gang voorbij zich heen | |
[pagina 274]
| |
te laten trekken, zonder dat zij elkander ontmoetten of verdrongen: - ‘Dit is nu alles wel,’ zeide Aquilius: ‘maar waar zult gij mij verbergen?’ - - ‘Zie eens of deze schuilhoek u aanstaat,’ zeide de Onderofficier, en opende een hok, in den muur gemaakt, en dienende om des winters den voorraad te bergen van hout en plaggen, die in het wachthuis verbrand werd: ‘ik geloof niet,’ zeide hij, ‘dat men u hier zal zoeken.’ - - ‘De schuilhoek is voortreffelijk,’ zeide Aquilius: ‘maar ik zal er beter kunnen hooren dan zien.’ - - ‘Gij zult er alles op uw gemak kunnen zien,’ zeide Titus, ‘indien gij slechts uw oog voor deze reet houdt. Maar ik reken er op, dat gij mij niet in de steek laat.’ - - ‘Wees onbezorgd,’ zeide Aquilius: ‘niemand zal u eenig leed doen.’ - - ‘Ik hoop het. Maar nu ga ik van hier; want Vulpes zal weldra komen: en ik moet zorgen, dat de wacht overal verdubbeld worde. De Goden mogen u gunstig zijn, Primipilus!’ - Met deze woorden verwijderde hij zich, en Aquilius plaatste zich in zijne schuilplaats om aldaar den loop der gebeurtenissen af te wachten. Slechts een korten tijd had hij aldaar doorgebracht, toen eerst een groot rumoer om het wachthuis en vervolgens eene diepe stilte, gelijk aan die, welke de verschijning van eenig gevreesd voorwerp te weeg brengt, hem deden veronderstellen, dat Vulpes niet verre meer af was. Hij plaatste derhalve het | |
[pagina 275]
| |
oog voor de reet: eene der deuren ging open, en Vulpes trad binnen, gevolgd door Vegetus, die eenig schrijfgereedschap droeg. De tegenwoordigheid van laatstgemelden verwekte bij Aquilius eene hevige verontwaardiging: en dubbel wenschte hij zich geluk met den maatregel, dien hij genomen had; want wat kon hij verwachten van iemand, die, gelijk Vulpes, bij een zoo gewichtige werkzaamheid als deze, geene andere hulp of getuige bij zich nam als een schelm gelijk de spijsverzorger. - ‘Kom,’ zeide Vulpes, zich zettende en de wassen tafeltjens uit de handen van Vegetus nemende: ‘wij moeten spoed maken. Ga aan dat gepeupel verkondigen, dat de naam van al wie tot mij gebracht wordt overluid zal gelezen worden, en dat het aan ouders of betrekkingen uit groote genade vergund wordt, den zoodanige te vergezellen, mits slechts één tevens kome.’ - Vegetus trad naar buiten: de aankondiging van Vulpes werd aldaar door den uitroeper in de Latijnsche taal gedaan en door Vegetus in de Germaansche herhaald; waarna de spijsverzorger, die, gelijk Aquilius hierdoor bemerkte, als tolk bij de onderhandelingen dienen moest, weder binnenkwam. De naam van een der gepreste Caninefaten werd kort daarop tot driemaal toe uitgegalmd, en een oogenblik later trad degeen, die opgeroepen was, binnen. Deze was een kloek gebouwde kaerel, in de kracht zijns levens en van eene krijgshaftige houding. Hij bleef over den zetel van Vulpes staan en zag hem aan met een onverschrokken blik. | |
[pagina 276]
| |
- ‘Vegetus!’ zeide Vulpes, na den Caninefaat even te hebben aangekeken: ‘zeg hem, dat hij goedgekeurd is.’ - - ‘Er is geen tolk tusschen ons noodig,’ zeide de Caninefaat in redelijk Latijn: ‘ik heb geen vijftien jaren onder uw volk gediend zonder uwe taal te leeren. Maar ik heb u slechts te zeggen, dat ik niet verlang, weder dienst te nemen. Ik ben eerst een jaar terug, heb vrouw en kind, en...’ - ‘Des te grooter ezel zijt gij,’ viel hem Vulpes in de reden, ‘dat gij u hebt laten pressen. Gij zult dienen, vriend! daar is geen bidden voor. Men heeft juist zulke menschen noodig als gij zijt, die de wapenen kunnen voeren.’ - ‘En sedert wanneer,’ vroeg de Caninefaat, ‘worden wij gedwongen om tegen onzen zin te dienen? Ik zeg u nogmaals: ik begeer in mijn land te blijven.’ - - ‘Gij hadt dit moeten vertellen aan hen die u hier gebracht hebben,’ zeide Vulpes: ‘ik heb niets anders te doen, als te onderzoeken, of gij geschikt zijt tot de dienst.’ - - ‘Aan hen, die mij hier gebracht hebben!’ herhaalde de andere, met eene uitdrukking van hevige verontwaardiging: ‘als of men, toen men mij onvoorziens aangreep en medesleepte, mij gevraagd had...’ - - ‘Brengt hem weg,’ riep Vulpes, een wenk gevende aan de krijgsknechten die in de deur stonden: ‘zoo het op deze wijze moet voortgaan, zitten wij hier tot morgen.’ - | |
[pagina 277]
| |
En de gepreste werd ondanks zijn tegenstreven door de soldaten gegrepen en de deur aan de overzijde uitgevoerd, terwijl Aquilius hem nog van verre hoorde mompelen over het onrecht, dat hem werd aangedaan. Twee of drie der opgevangen landlieden, welke hem volgden, drukten zich nagenoeg op denzelfden toon uit en werden op gelijke wijze door Vulpes behandeld. ‘Bij Jupiter!’ zeide deze tegen Vegetus: ‘indien het zoo voortgaat, zullen de koffers niet gevuld worden. Ik geloof, dat die domme wervers, om ons te kwellen, niet anders als knappe soldaten hebben opgepakt.’ - - ‘Wees onbezorgd,’ zeide Vegetus: ‘er zullen er zoo meteen wel opdagen, die al zoo ongeschikt zijn om wapens te voeren als een blinde kat om muizen te vangen.’ - Deze voorspelling werd terstond bewaarheid; want de eerste, die zich nu voordeed, was een afgeleefde grijzaart, wien zijne zwakke beenen naauwlijks konden dragen: een jonge knaap volgde hem met tranen in de oogen en de handen te samengevouwen. - ‘Gansk!.. Gansk!..’ mompelde Vulpes, den voor hem liggenden rol inziende: ‘hoe luidt die naam, Vegetus?’ - - ‘De man heet Gansken,’ antwoordde deze:‘dat zegt zooveel als anser in 't Latijn.’ - - ‘En welke van de twee ganzen is geprest, de oude of de jonge?’ - ‘De oude, zoo ik mij niet bedrieg,’ antwoordde Vegetus. | |
[pagina 278]
| |
- ‘Welnu!’ zeg hem dan, dat hij een goed soldaat zal wezen.’ De tolk herhaalde deze woorden in de Germaansche taal aan den ouden man, die zich vergenoegde, met de oogen en handen van verbaasdheid op te heffen; maar de jongeling, tusschen beide tredende, hield eene krachtige toespraak, waarvan Vulpes geen woord verstond, en Aquilius evenmin; ofschoon het dezen voorkwam, dat de knaap aanbood, voor den ouden man te vertrekken. Die opvatting werd bevestigd, toen Vegetus den inhoud van het verzoek aan Vulpes mededeelde. - ‘Zeg hem;’ zeide Vulpes, ‘dat ik niet gerechtigd ben, den eenen voor den anderen aan te nemen; doch geef hem onder 's hands te kennen, dat hij een ander aanbod doe.’ - Aquilius kon duidelijk de verontwaardiging bespeuren, welke de beide Caninefaten bezielde, toen Vegetus hun te kennen gaf, door wat middel de oude man zich kon los maken. Eene korte woordewisseling had plaats, ten gevolge waarvan de tolk zich op nieuw tot Vulpes wendde. - ‘Hij biedt zijne beste koe,’ zeide hij. - ‘Denkt hij, dat ik een osseweider ben?’ vroeg Vulpes, een verstoord gezicht zettende: ‘zoo hij zijne beste koe biedt, heeft hij er nog meer. Zeg den knaap, dat hij morgen met twee runderen te Lugdunum ter markt kome en er mij den prijs van in handen stelle: tot zoolang blijft de oude man hier. De volgende!’ - Het paar, dat nu verscheen, leverde een volkomen | |
[pagina 279]
| |
tegenbeeld op met hetgene vertrokken was. Het was een blonde knaap van naauwlijks vijftien jaren, wien eene vrouw van middelbaren leeftijd met beide armen omvat hield. Aan hunne wederzijdsche gelijkenis en aan den blik van teederheid, dien zij op hem gevestigd hield, kon men de moeder en den zoon niet miskennen. - ‘Hoe!’ riep zij in hare landtaal uit, eer nog Vulpes of zijn tolk een woord gesproken hadden: ‘gij wilt mij mijn kind afnemen, mijn eenigen, al wat mij droeve weduwe overschiet? Och! wat zoudt gij met het arme schaap toch uitrichten? Is hij in staat een zwaard te dragen of eene wapenrusting te omgorden? Levert ons land geen strijdbare mannen genoeg op, dat gij een kind moet oplichten en van het hart zijner moeder scheuren? Is het met zulke soldaten, dat de groote Cezar het gebied der waereld veroverd heeft?’ - - ‘Vrouwtje!’ zeide Vegetus, de schouders ophalende tegen Vulpes, die hem vroeg, wat dat gejammer beteekende: ‘de Centurio kan aan dat alles niets doen: maar zoo gij eenig geld kunt besparen, zie ik wellicht kans om een plaatsvervanger voor uw zoon te bekomen.’ - - ‘Helaas!’ zeide de ongelukkige moeder: ‘wat kan ik geven? Ik bezit niets als eene koe, die mijn geheel bestaan uitmaakt.’ - - ‘Dat is altijd wat,’ zeide Vegetus, met dezelfde koelheid: ‘ik neem die koe, en zal den Centurio voldoen.’ - - ‘En ik zal met mijn kind dagwerk moeten | |
[pagina 280]
| |
doen bij anderen,’ vroeg de vrouw, hare handen wringende. - ‘Zoo als gij wilt. Wij dwingen u tot niets. Wel beschouwd, is het beter dat uw zoon vertrekke; dan hebt gij immers de kost voor u zelve: en een blozende knaap als hij is altijd welkom bij het leger.’ - De afschuwelijke uitdrukking, welke deze laatste woorden vergezelde, deed het ongelukkige moederhart van ijzing wegkrimpen. Zij kende de losbandigheid van zeden, welke in het Romeinsche leger heerschte, en zij besloot liever alles op te offeren, dan dat haar lieveling daarvan het slachtoffer zoude worden. - ‘Welnu!’ zeide zij: ‘neem mijne laatste bezitting; en tevens,’ voegde zij er mompelend bij: ‘den vloek eener moeder.’ - - ‘'t Is wel!’ zeide Vegetus: ‘uw zoon blijft zoo lang hier, tot gij u van uwe beloften gekweten hebt.’ - Dit gezegd hebbende, gaf hij in korte woorden den uitslag van het verhandelde aan Vulpes op, en men ging tot een volgend verhoor over. Verscheiden anderen verschenen: sommigen in de kracht van hun leven en tot de dienst volkomen geschikt, en de zoodanigen liet Vulpes zonder verdere woordewisseling voorbijgaan; anderen zwak en onmachtig te dienen, en tot losprijs dezer laatsten wist Vulpes of zijn getrouwe handlanger altijd eenig geld of beloften van de hen verzellende bloedverwanten te trekken. Eindelijk verscheen een jong meisje, tenger en ziekelijk van uitzicht: want, gelijk de Onder- | |
[pagina 281]
| |
officier Titus gezegd had, men had bij eene lichting van krijgsvolk ook de zwakke kunne geprest, en Aquilius was niet weinig nieuwsgierig om te weten, hoe Vulpes dezen roof zoude vergoelijken. De jonge maagd was echter niet alleen. Een breedgeschouderde Caninefaat vergezelde haar, een man van ongeveer vijfenveertig jaren, bij wien het blonde, reeds op sommige plaatsen vergrijsde hoofdhair sterk afstak tegen door de zon verbrande gelaatstrekken. Zijne houding was krijgshaftig en toonde niet minder dan de lidteekens op wang en voorhoofd aan, dat hij menigen strijd had gezien: terwijl de fierheid van den oogopslag en de waardigheid der gebaren iemand verkondigden, gewoon te bevelen. Hij droeg een mantel van konijnenvellen gemaakt, die, op de borst gëopend, een breeden gordel zien liet, waarin een lange, scherpgepunte priem gestoken was, een voorwerp, hetwelk bij Vegetus eene geheime ontroering te weeg bracht, maar waarop Vulpes slechts een blik van minachting wierp. - ‘Met welk recht, Centurio!’ vroeg de Caninefaat, in zeer goed Latijn en op een hoogen toon, terwijl hij Vulpes met een gestrengen blik aanzag: ‘met welk recht is deze jonge maagd aan hare moeder ontvoerd?’ - - ‘Wie zijt gij, die u hare belangen aantrekt?’ vroeg op zijne beurt Vulpes, die, ongewoon te bloozen, den blik van den Caninefaat met een even trotschen blik bëantwoordde. - ‘De vader van dit meisje heeft mij stervende zijne dochter aanbevolen. Zij staat onder mijne voogdij | |
[pagina 282]
| |
en in die hoedanigheid zal ik haar tegen uw geweld beschermen: mijn naam is Markman van den Blinkert.’ - Eene geheime ontroering maakte zich van Aquilius meester, toen hij den man zich hoorde noemen, wiens lot in zulk een naauw verband stond met dat der beminnelijke Ada. Met dubbele belangstelling beschouwde hij nu den Caninefaat, wiens uiterlijke de hooge achting volkomen scheen te rechtvaardigen, waarmede het huisgezin van Brinio over hem had gesproken. - ‘Welnu Markman! of zoo gij heeten moogt!’ zeide Vulpes, ‘wat hebt gij ten behoeve uwer pupil te vertellen?’ - - ‘Slechts dit,’ antwoordde Markman, ‘dat gij haar terstond in vrijheid stelt en hen ter straffe zendt, die het hebben durven wagen, eene vrije maagd met geweld te ontvoeren. Gelooft mij, ware ik bij die schenddaad tegenwoordig gebleven, niet een van die soldaten, die zich verlagen door een roovershandwerk uit te oefenen, ware levend naar den Brittenburg teruggekeerd.’ - - ‘Taratantara!’ zeide Vulpes, het geluid zijner woorden nabootsende: ‘denk niet, dat groote woorden ons verschrikken: het leger heeft zoetelaarsters noodig, zoowel als krijgslieden: en ik acht haar bij uitnemendheid voor die betrekking geschikt. Ware zij uwe vrouw of verloofde, de zaak zoude nog te vinden zijn: doch thands is er niets aan te doen, ten zij gij een billijken losprijs voor haar verlangt te betalen.’ - | |
[pagina 283]
| |
- ‘Geen penning zal ik geven,’ zeide Markman, ‘om te bekomen, hetgeen de rechtvaardigheid vordert dat gij mij toestaat.’ - - ‘Dan wasch ik er mijne handen van af,’ zeide Vulpes, de schouders ophalende: ‘gij hebt afgedaan. Soldaten! brengt dit meisje weder weg.’ - ‘Wacht u, de handen aan haar te slaan,’ zeide Markman tegen den toetredenden krijgsknecht: ‘Dit meisje’ vervolgde hij, haar de vlakke hand op het hoofd leggende, ‘is onder mijne bescherming en zal mij niet verlaten.’ - - ‘Dat zal zij ook niet,’ zeide Vulpes, hem met een kwaadaartigen lagch aanziende: ‘want gij zult evenzeer tot de dienst bestemd worden. Soldaten! grijpt dien wederspannige en brengt hem wel gekneveld bij de overigen.’ - - ‘Denk wel na, wat gij durft bestaan,’ zeide Markman, hem scherp in 't gezicht ziende en vervolgens den blik latende rondgaan op de krijgsknechten, die van hun kant weinig genegenheid schenen te gevoelen, iemand aan te randen, wiens wederstand hun wellicht duur kon te staan komen. - ‘Wat ik gezegd heb, blijft gezegd,’ zeide Vulpes: ‘volvoert mijn bevel!’ - De soldaten aarzelden nog een oogenblik; maar ziende, dat Markman de houding niet aannam van iemand die zich wil verdedigen, sloegen zij de handen aan hem en aan de jonge maagd. Op hetzelfde oogenblik deed een forsche kreet van ‘laat af!’ zich hooren. De soldaten traden verbaasd terug: Vulpes rees van zijn zetel, en Aquilius, die op het zien | |
[pagina 284]
| |
der geweldenarij, die Vulpes plegen liet, den raad der voorzichtigheid vergeten had, en onwillekeurig, alleen gehoor gevende aan zijne verontwaardiging, zijne stem had verheven, trad uit zijn schuilhoek te voorschijn. - ‘Wat beduidt dit?’ vroeg Vulpes, met ongeveer hetzelfde onaangename gevoel, dat een zakkerolder ondervinden moet, die op heeter daad betrapt wordt, terwijl Vegetus op den aanblik van den Primipilus de knieën onder het lijf voelde knikken. - ‘Ik zie met genoegen, Centurio!’ zeide Aquilius tegen Vulpes, terwijl de krijgsknechten, over zijne onverwachte verschijning verbaasd, een weinig terugtraden, in afwachting wat er verder gebeuren zoude, en Markman, altijd even kalm, in dezelfde houding staan bleef: ‘ik zie met genoegen, hoe voortreffelijk gij mijne belangen waarneemt, zonder de uwe daarbij te vergeten. Ik gevoel mij echter verplicht u te zeggen, dat ik geene andere manschappen van u zal overnemen, dan die vrijwillig dienst nemen, of door hunne hoofden tot dien einde gezonden worden. Gij zult dus hen, die door geweld in uwe macht gekomen zijn, weder dienen te ontslaan en teruggeven, wat gij hun of hunne betrekkingen hebt afgetroggeld: terwijl ik overigens u waarschuw, dat ik uwe knevelarijen den Overste, en zoo dit niet baat, den Veldheer zelf zal klagen. Het is de schuld van u en hen, die u gelijken, dat de Romeinsche naam in deze landstreken een voorwerp van haat geworden is.’ - Vulpes had gedurende deze toespraak de tegenwoordigheid van geest, die hem bij het onverwachts | |
[pagina 285]
| |
opkomen van Aquilius een oogenblik verlaten had, geheel terug bekomen, en, beseffende, dat zijn eenige toevlucht in onbeschaamdheid lag: ‘Thuscus!’ zeide hij: ‘gij neemt een toon aan, die u niet betaamt: althands niet in dit oogenblik en in het gewaad, dat gij draagt. Ik vertegenwoordig hier den Bevelhebber en heb hem alleen rekenschap te geven van mijne handelwijze. Wat u betreft, gij moet te vrede zijn, zoodra men u ten bestemden tijd de manschappen levert, die gij halen komt. Het is onze zaak, hoe wij die bijeenverzamelen. - Voor het oogenblik verzoek ik u mij stil mijn gang te laten gaan en mij niet te storen in de taak, die ik hier te vervullen heb. Ik zoude u gaarne voorstellen, die met mij waar te nemen; maar,’ voegde hij er met een spottenden lagch bij, ‘gij zijt ontbloot van de teekenen uwer waardigheid. Zoo gij echter verlangen mocht, getuige te zijn van het verdere onderzoek, dat ik ga instellen, belet ik u niet, op nieuw gebruik te maken van de gelegenheid, welke gij met zooveel smaak en oordeel hebt gekozen.’ Dit zeggende hield hij de deur van het hok open, als wilde hij Aquilius uitnoodigen, daar weder binnen te gaan. De Primipilus stond op zijne beurt verbluft van den toon, dien Vulpes aannam en dien hij voor het oogenblik niet bij machte was te doen dalen. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens: ‘en ik verlies mijn tijd door met u te redekavelen. Het is niet tot den lagen dienaar van Massa, het is tot hem zelf, dat mijne woorden gericht moeten zijn. Vaarwel!’ - | |
[pagina 286]
| |
Met deze woorden wilde hij zich verwijderen, toen Markman een stap voorwaarts deed. - ‘Toef nog een oogenblik, edele Thuscus!’ zeide deze: ‘het is mijn oogmerk, u naar den Bevelhebber te vergezellen.’ - - ‘Dat zal niet gebeuren, bij Pollux!’ zeide Vulpes: ‘en wat er ook naderhand moge voorvallen, heden zal mijn last worden uitgevoerd en gij zult in de barak gebracht worden.’ - - ‘Dat zal ik niet,’ zeide Markman, altijd met dezelfde bedaardheid: ‘ik heb met eigen oogen willen zien, hoeverre uwe stoutheid gaan zoude. Ik heb thands ondervonden, dat zij zich niet bij bloote knevelarij bepaalt, maar dat gij u zelfs niet ontziet, de handen aan een Romeinschen burger te doen slaan.’ - - ‘Gij!’ zeide Vulpes, verbaasd: ‘wat heeft dit te beduiden?’ - - ‘Mijn naam is Markman in het land mijner vaderen,’ hernam de Caninefaat: ‘toen ik onder Sabinus het bevel over eene kohorte voerde, droeg ik den naam van Julius Maximus.’ - - ‘En waarom mij dit niet terstond gezegd, Overste?’ vroeg Vulpes, zijn spijt niet kunnende verbergen; want wat schaamte betrof, deze was hem onbekend. - ‘Omdat ik recht kwam vorderen.’ antwoordde Markman: ‘en dat ik dit niet aan mijn rang, maar aan mijne goede zaak alleen wilde verschuldigd zijn. - En thands, nog een raad heb ik u te geven. Wees voorzichtig! - want het gebouw, dat gij optrekt | |
[pagina 287]
| |
ten onzen koste kon wel instorten en u onder zijn puin bedelven.’ - Dit gezegd hebbende, nam hij het meisje bij de hand en vertrok met Aquilius midden door de krijgsknechten, die zich eerbiedig aan weerszijden schaarden, hem de eerbewijzing toebrengende, aan zijn rang verschuldigd. - ‘Dat hen de Goden verderven!’ riep Vulpes, zoodra hij zich met Vegetus alleen bevond: ‘hoe kwam die vervloekte Primipilus hier verscholen?’ - - ‘Wie kan het uitvorschen?’ zeide Vegetus: ‘in allen gevalle heeft hij ons een leelijken trek gespeeld.’ - - ‘Had ik het kunnen ruiken, dat hij zich daar binnen bevond,’ zeide Vulpes, ‘ik had de deur van dat hok laten dichtmetselen en hem van honger doen omkomen. Dat hij verga, die lastige bemoeial!’ - - ‘Ik wensch niets liever,’ zeide Vegetus: ‘daar hij mij gisteren niet minder leelijk in den weg heeft gezeten, toen ik, om den Bevelhebber te vergenoegen, met mijne makkers een aartig duifje had opgelicht. Wel is waar, van achteren geloof ik, dat wij ons in de persoon eenigzins vergist hebben; doch dat neemt niet weg, dat ik mij op dien Thuscus en op zijn dikken makker zal wreken, of mijn naam moet ophouden Vegetus te wezen.’ - - ‘Het komt er slechts op aan,’ zeide Vulpes, de beenen over elkander slaande en de hand aan den mond brengende als iemand die nadenkt, ‘een middel te vinden om die hatelijke kaerels met gelijke munt | |
[pagina 288]
| |
te betalen en het verdere nadeel te voorkomen dat zij ons doen kunnen, en dan die Maximus, of Markman ook...! hij moet niet straffeloos een spaak in ons wiel steken.’ - - ‘De beide Hoplieden zie ik nog geen kans om aan 't lijf te komen,’ zeide Vegetus: ‘maar wat Markman betreft, zoo kan ik van hem zaken verhalen, die slechts een weinig kleur en optooisel behoeven, om zijn hoofd onder den bijl te brengen.’ - - ‘In de daad!’ zeide Vulpes: ‘waarin bestaat dit, bid ik u?’ - - ‘Met uw verlof,’ zeide Vegetus: ‘ik wensch dit liever aan den Bevelhebber zelf te openbaren.’ - - ‘O ho! gij wilt het loon des verklikkers voor uzelf houden,’ zeide Vulpes, met een valschen glimlagch: ‘doch hetzij zoo: - en dan zal het in allen gevalle best zijn, dat wij terstond naar Matilo op weg gaan. Ha! ha! ik geloof, dat Massa er deerlijk in zal zitten, wanneer hij die vereenigde klagten van Maximus en Thuscus ontfangt. Ik zie hem reeds een benaauwd gezicht zetten en hoor hem honderd volzinnen beginnen zonder er eene te eindigen, tot hij er in verward raakt als een snoek in het vischnet. Kom! haast u, de lieden die buiten staan af te schepen en tegen morgen terug te bestellen - en dan zult gij met mij naar Matilo.’ - Deze beide booswichten hunne plannen ten verderve van Markman en Aquilius latende vervolgen, keeren wij tot deze laatsten terug. Naauwlijks bevond zich de Caninefaat buiten het wachthuis, of, zich tot den Primipilus wendende, zeide hij: | |
[pagina 289]
| |
- ‘Het heeft mij goed gedaan, edele Thuscus! u te hooren spreken: en met welgevallen zal ik u aan mijne zijde hebben, wanneer ik de rechten van dit verongelijkte land bij Massa ga voorstaan. Maar ik vrees nog altijd, dat zij bij hem even weinig troost zullen bekomen als bij zijnen snooden handlanger.’ - - ‘Massa zal u moeten recht verschaffen,’ zeide Aquilius: ‘hij zoude zich niet durven vermeten, de zaak zonder onderzoek te laten. Er zijn bepaalde vormen voorgeschreven, naar welke de lichtingen in dit land geschieden moeten: en elke afwijking daarvan, eene zoo grove vooral, zoude hem, als daarvoor verantwoordelijk, aan gestrenge berisping, ja aan afzetting, onderwerpen.’ - - ‘Ik weet niet, of hij eene aanklacht duchten zoude,’ zeide Markman, het hoofd schuddende: ‘in een tijd van onlusten en burgeroorlogen, gelijk het Romeinsche rijk thands moet doorloopen, heeft men te Rome wel wat anders te doen dan zich te bekommeren, hoe een Overste, aan den uithoek der waereld, de gerechtigheid uitoefent. Nochthands wij kunnen beproeven, hoe hij zich zal willen gedragen. Vergun mij slechts, deze onschuldige maagd, die reeds te lang van hare vrijheid is beroofd geweest, in veilige handen te stellen, en ik volg u naar Matilo.’ - Na het uiten dezer woorden trad Markman tot de voor de barak verzamelde Caninefaten, sprak hun in de landtaal eenige woorden van troost en bemoediging toe, die met eerbiedige aandacht werden aangehoord, en, de jonge maagd hun toevertrouwende, | |
[pagina 290]
| |
keerde hij bij Aquilius terug; waarop beide te samen den weg naar Matilo aannamen. - ‘Ik had reeds van u gehoord, edele Thuscus!’ zeide Markman, nadat zij de legerplaats achter den rug hadden, ‘en ik kende u, eer ik u ontmoette. Brinio had mij over u gesproken en mij geleerd, u te onderscheiden van hen, die ons land tegenwoordig plunderen en uitmergelen, als ware het hun door de Goden in eigendom geschonken. Mochten al de Romeinen op u gelijken: de gouden dagen van Drusus en Corbulo zouden terugkeeren; - maar helaas! deze landstreek gelijkt thands een rioel, waarin Rome alles uitstort, wat zij meest verachtelijks en onreins bezit.’ - - ‘Wij willen op betere dagen voor u hopen,’ zeide Aquilius: ‘is eenmaal Vitellius in rust op den throon der Cezars gezeten, zijn eenmaal al die bedroevenswaardige tweespalten gestild, die thands nog het rijk verscheuren, dan zal de tijd daar zijn, om het gedane ongelijk te herstellen, en overal, in de gewesten zoowel als bij de bondgenooten, wederom orde en wet te doen heerschen. Tot zoo lang kan ik u slechts geduld en lijdzaamheid aanbevelen.’ - - ‘Ik vrees,’ zeide Markman, op somberen toon, ‘dat uwe aanbeveling te laat komt. Wanneer de beker vol is, doet een droppel het vocht overvloeien. Dat Massa dit wel bedenke, en zich wachte voor eene nieuwe inbreuk op onze heilige rechten, als vrije ingezetenen dezer landen. Hij zoude te ras en te zijnen kosten gewaar worden, dat de Caninefaat niet schroomt, hetzelfde wapen, te voren in Romes dienst | |
[pagina 291]
| |
gezwaaid, tegen de ontaarte zonen van Rome op te heffen.’ - - ‘Maximus!’ riep Aquilius: ‘de verongelijkingen, u aangedaan, zijn groot; maar, ik bid u, herhaal uwe woorden niet: - als Romein mag ik naar geene taal hooren, die als eene bedreiging tegen mijne medeburgers klinkt: ja ik zoude mij verplicht achten, zelfs Massa, hoe ik overigens ten zijnen opzichte denken mocht, tegen uwe bedoelingen te waarschuwen.’ - - ‘Uwe medeburgers!’ herhaalde de Caninefaat: ‘en ben ik dit ook niet?... maar ik geef u verlof, mijne woorden te gaan oververtellen: het is goed, dat Massa de waarheid hoore: wellicht verneemt hij die nog heden uit mijn mond, en bekeert zich, eer het te laat is. Wat u betreft, er geschiede wat geschieden moet, gij hebt aanspraak op mijne vriendschap, en zoo immer de gelegenheid mocht geboren worden, waarin ik u van dienst kon zijn, kunt gij op Markman, of, zoo gij dien naam liever hoort, op Julius Maximus rekenen.’ - Dit zeggende, vatte hij de rechterhand des jongelings in de zijne en schudde die met kracht. Aquilius bëantwoordde dien handdruk slechts flaauw: de taal van den Caninefaat had hem met sombere gedachten vervuld. Hij voorzag, dat zoo eens de bedreiging, welke Markman dus zonder terughouding uitte, verwezenlijkt werd, de geringe macht, welke de Romeinen in deze landstreek bijeen hadden, niet toereikend zoude zijn om een opstand der ingezetenen te dempen, en hij sidderde op de gedachte, dat | |
[pagina 292]
| |
niets de krijgsknechten voor den lang verkropten wrok van een met recht verontwaardigd volk zoude behoeden. Wel is waar, hij billijkte de klachten der Caninefaten; maar de schuld lag meer bij de Oversten, die hunne macht misbruikt hadden, dan bij de soldaten, die, den tucht ontwend, slechts het voorbeeld hunner aanvoerders hadden gevolgd. En dan, wanneer hij met zijne gedachten verder ging, kon hij niet nalaten met schrik de gevolgen in te zien, welke de afval van zulke wakkere en getrouwe bondgenooten voor het algemeene welzijn zoude te weeg brengen, op een tijd, dat het rijk nog in onrust was en zoovele bloedende wonden had te heelen. Vol van deze treurige denkbeelden, ging hij zwijgend aan de zijde van Markman voort, die, van zijn kant insgelijks in diepe mijmeringen verdiept, het onderhoud niet hervatte. Zij kwamen eindelijk op Matilo aan; alwaar Aquilius terstond eene boodschap aan den Bevelhebber stuurde, waarbij hij voor zich gelijk voor den Caninefaat gehoor verzocht. Weldra kwam het antwoord, dat Massa hen wachtte; maar niet weinig stond Aquilius verwonderd, toen hij, bij den Veldheer gekomen, dezen in gesprek vond met Brinio en een anderen Caninefaat, aldaar even te voren aangekomen. Het zal noodig zijn, ten einde de verschijning van dezen op Matilo te verklaren, den loop van dit verhaal voor een wijl te stremmen en eenige schreden terug te gaan. |
|