| |
X.
Slechts een korten tijd hadden zij gereden, toen zij voor zich uit een stofwolk zagen, waaruit eerst een paar honden voor den dag sprongen, die, toesnellende, het paard van Aquilius met een blij geblaf omringden, terwijl zich vervolgens een viertal personen vertoonde, die met haast kwamen toegeloopen. Weldra herkende Aquilius Ada, Ella en een paar knapen van Brinioos huis, die hij veronderstelde dat uitgegaan waren om Rheime te zoeken. Hij bedroog zich niet, gelijk hem terstond bleek, toen Ada op wier gelaat de spoed dien zij gemaakt had en de angst die haar vervulde te lezen waren, eensklaps vooruit sprong, en met den uitroep: ‘daar is zij!’ op Rheime toesnelde.
Aquilius hield terstond met de zijnen stil, en zijn last stevig in den arm houdende, steeg hij daarmede
| |
| |
van 't paard en leide dien in Adaas armen: ‘hier is uwe zuster terug,’ zeide hij: wij hebben haar op den weg gevonden.’ -
- ‘Rheime! lieve Rheime!’ zeide Ada, de bleeke wangen van hare zuster met kussen bedekkende: ‘waarom hebt gij ons dat gedaan?’ -
Maar Rheime was niet in staat eenig antwoord te geven. De vermoeienissen van dien morgen hadden haar uitgeput, de schokken, die zij ondervonden had waren voor haar gestel te groot, en zonder te spreken zeeg zij uit den arm van Ada op den weg neder. Oordeelende, dat haar de beweging van het ros te veel vermoeien zoude, verzocht toen Ada de beide knapen hare zuster naar huis te dragen, terwijl zij haar hoofd bleef ondersteunen, en Aquilius met de overige ruiters langzaam volgde.
Tot nog toe had de verwarring van het oogenblik en de zorg, welke Rheimes toestand vereischte, geene woordewisselingen gedoogd; maar, nadat men een paar honderd schreden was voortgegaan, droeg Ada, 't zij dat het opbeuren van Rheimes hoofd haar wat zwaar begon te vallen, 't zij dat eene billijke nieuwsgierigheid haar dreef, hare taak aan Ella over en naderde Aquilius met de vraag, waar en in welken staat hij hare zuster gevonden had.
- ‘Het verhaal daarvan is alleen voor uwe ooren geschikt, voortreffelijke maagd!’ zeide Aquilius, terwijl hij den toom van zijn paard aan Rufus toewierp: ‘indien gij met mij de achterhoede wilt uitmaken, zal ik u onze ontmoeting omstandig mededeelen.’ -
Ada voldeed aan zijn verzoek en hoorde nu, niet
| |
| |
zonder ontzetting, uit zijn mond het bericht, dat men Rheime uit de macht van vier vermomde schelmen, die haar ontvoeren wilden, verlost had: eene mededeeling, waarop zij geenszins was voorbereid: zij had Rheime, die zij in haar bed waande, slechts een paar uur geleden gemist en had haar toen eerst in den omtrek der hoeve gezocht, van welke hare zuster zich nimmer onverzeld, verwijderde. Toen zij haar echter niet vond, had zij lieden in alle richtingen uitgezonden en was zelve den weg opgewandeld, met oogmerk om des noods hare nasporingen tot Niger Pullus toe door te zetten.
- ‘De Alvader behoede ons!’ zeide zij, toen Aquilius zijn verhaal gëeindigd had: ‘maar wat kan toch het oogmerk dier booswichten geweest zijn? wat reden kan iemand hebben een arm schepsel als zij, dat niemand leed doet, aldus te mishandelen?’ -
- ‘Ook mij zoude dit bevremen,’ zeide Aquilius, met eenige schroomvalligheid, ‘en daarom, vergeef mij de veronderstelling, komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat de aanslag op eene andere gemunt was en dat men zich in de persoon bedrogen heeft.’ -
- ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Ada, verbaasd: ‘en op wie dan zoude het gemunt zijn geweest?’ -
- ‘Ik zoude u mijne vermoedens niet mededeelen,’ vervolgde Aquilius ‘indien ik uw verstand en oordeel niet hoog schatte; want zij zijn bijna te gevaarlijk om te uiten. Maar ik beschouw het mijn plicht, u alles te zeggen, ten einde u tot waakzaamheid aan te sporen voor de toekomst:’ en nu deelde
| |
| |
hij haar mede, wat hij van Daginus vernomen had, en welke andere redenen te samen werkten om hem overtuigd te laten, dat men niet Rheime, maar Ada had willen schaken, en dat de man, op wiens last zulks geschied zoude zijn, niemand anders was dan de Bevelhebber van Matilo.
Ada zweeg een geruimen tijd nadat Aquilius gesproken had: twee tranen die hare oogen ontrolden getuigden alleen, hoe diep zij over de mededeeling getroffen was: eindelijk scheen zij haar geestkracht te herwinnen: ‘ik geloof,’ zeide zij, ‘dat gij gelijk kunt hebben: er is in de laatste dagen meer dan eens een koopman aan de hoeve geweest, wiens houding en gewaad veel overeenkomst had met de beschrijving die gij mij van die roovers gegeven hebt. Ik ben gewoon des morgens eene arme gebrekkige weduwe te bezoeken, die niet verre van hier, aan gene zijde van het weiland aan een binnenweg woont. Meestal ging ik daar alleen, somtijds met Rheime en Ella heen: gisteren, toen ik er vandaan kwam, ontmoette ik juist dien koopman, van wien ik sprak, die mij zelf een eind weegs volgde; doch ik had mijn getrouwen Flak bij mij, en die zoude niet geduld hebben, dat mij eenig leed geschiedde. Ik let er nu voor het eerst op, dat Rheime mijn mantel heeft omgeslagen. Wellicht is zij stil van de hoeve geslopen en zelve naar de oude Nerthe gegaan, en hebben de booswichten, door het gewaad misleid, zich in de persoon vergist.’ -
- ‘Daar is geen twijfel aan,’ zeide Aquilius: ‘ik ben overtuigd, dat, indien wij het op de plaats
| |
| |
gingen onderzoeken, wij het wagenspoor zouden vinden.’ -
- ‘Maar nu, edele Primipilus!’ zeide Ada: ‘heb ik u een verzoek te doen: mijne dankbaarheid jegens u is grooter dan ik die kan uitdrukken; maar gij zoudt die nog vermeerderen, zoo gij aan mijne bede gehoor wildet geven.’ -
- ‘Spreek, en uw wil zal gëeerbiedigd worden,’ zeide Aquilius.
- ‘Het is een geluk!’ zeide Ada, ‘bij dit rampzalige voorval, dat alles nog bedekt kan blijven. Mijn broeder is niet aan de hoeve, en de overige huisgenooten zullen eenvoudig in den waan verkeeren, dat gij Rheime op den weg alleen en verdwaald hebt gevonden. Indien ik nu niet te veel van u verg, mag ik u dan smeeken....’ -
- ‘Dat de zaak geheim blijve,’ viel Aquilius in, ziende dat zij schroomde den volzin uittespreken: ‘zie daar wat ik u juist wilde voorstellen. Ruchtbaarheid zoude in dit geval te gevaarlijke gevolgen kunnen hebben.’ -
Eene traan blonk in Adaas oogen en de vriendelijkste glimlagch zweefde om haar rozemondje, toen zij den Primipilus haar wensch aldus zag voorkomen. ‘Ik dank u,’ zeide zij, en reikte hem in de opwelling van het schuldelooze hart de blanke hand toe, welke hij even onschuldig aanvatte en in de zijne drukte. Op dit oogenblik voegde Coponius, die mede afgestegen was, zich bij hen.
- ‘Gij moet bekennen,’ zeide hij, ‘dat ik heden morgen door eene Godheid ben ingeblazen geweest,
| |
| |
toen ik het voornemen opvatte van u te komen bezoeken.’ -
- ‘Gewis hebt gij eene goede ingeving gehad, Tarpa!’ zeide Aquilius, glimlagchende, dat zijn vriend zich de eer der zaak wilde geven: ‘en ik niet minder, toen ik mij bereid toonde, met u te gaan. Maar nu over de zaak geen woord meer: - de beminnelijke Ada is het met mij eens, dat zwijgen best is.’ -
- ‘Niet voor dat ik ook aan den braven Centurio mijn dank heb betuigd,’ zeide Ada: ‘en thands ga ik Ella aflossen en zien hoe Rheime het maakt.’ -
Met deze woorden vervoegde zij zich weder bij hare zuster, die nog altijd in een staat van gevoelloosheid verkeerde, welke echter aan Ada minder onrust baarde, vermits die niet ongewoon bij haar was. De Hoplieden wandelden nu nevens haar en poogden, door een gesprek over vrolijke onderwerpen, haar eenige afleiding te bezorgen van de stemming, waarin het gebeurde haar gebracht had. Weldra traden zij de hoeve op; de knapen bliezen op hunne horens om hen, die uitgegaan waren om Rheime te zoeken, terug te roepen, en nadat men Rheime te bed gebracht en behoorlijk verzorgd had, gaf Ada last, dat men alles zoude in gereedheid brengen om hare gasten wel te onthalen en vroeg aan Coponius, of hij wederom genegen was zijn onderwijs in de kookkunst met haar te vervolgen.
- ‘Ik ben altijd en in alle opzichten tot uwe dienst,’ zeide Coponius: ‘en ik verklaar er bij, dat ik eer aan uwe spijzen zal doen; want de tocht van
| |
| |
heden heeft mij niet weinig honger gegeven: - en dorst niet minder: zoodat ik van meening ben, ettelijke bekers op uwe gezondheid te ledigen.’ -
- ‘Zal ik den grooten drinkhoorn krijgen?’ vroeg Ada, schertsende.
- ‘Wat mij betreft, ik zal mij te vrede houden, dat ik dien eenmaal heb geledigd,’ zeide Aquilius: ‘er zijn kunststukken, die men nimmer moet herhalen, wanneer zij de eerste reize geslaagd zijn.’ -
- ‘Voor mij, ik wil hem nog wel eens bij de hand nemen,’ zeide Coponius: ‘ik geef den moed niet op, het heden beter te maken dan laatst. Men moet zoolang zijn best doen tot men slaagt.’ -
- ‘Ik hoop,’ zeide Aquilius halfluid tegen Ada, ‘dat niet alle menschen denken gelijk mijn vriend Tarpa, en dat anderen, wier eerste poging mislukt is, geene tweede zullen wagen.’ -
- ‘Dat geve de Alvader!’ zeide Ada.
Wij zullen hier de gesprekken niet ophalen, welke tusschen Ada en de beide Hoplieden plaats vonden en voor hen des te belangrijker waren, naarmate zij door de overige huisgenooten, die er af en aan bij tegenwoordig waren, minder verstaan werden. Dit kwam, doordien er tusschen dat drietal een geheim bestond, en dat, wanneer zij ook over onverschillige dingen spraken, hun geest met een andere zaak bezig was; zoodat vaak, wanneer hun mond slechts alledaagsche woorden uitte, hunne oogen en gebaren antwoord gaven op de innige gedachten, die hunnen geest vervulde.
Weldra kwam Brinio te huis. Schoon zijn blik, even
| |
| |
als de vorige reize, somber en afgetrokken was, als of zwaarmoedige denkbeelden hem bezig hielden, en hij zijn gasten wel niet met die hartelijkheid ontfing, die hij jegens zijne landgenooten betoond zoude hebben, nam hij echter ten hunnen opzichte die voorkomende beleefdheid in acht, welke aan min beschaafde volkeren van nature eigen is en bij beschaafde natiën meer het gevolg is eener goede opvoeding.
Toen nu het etensuur wederom, hoewel thands vroeger dan de vorige reize, gekomen was, en men zich gelijk toen, ofschoon in minderen getale, om den disch had geplaatst, begon Aquilius het onderwerp zijner zending op nieuw aan te roeren, en aan Brinio te verhalen, hoe hij zich te leur gesteld vond in zijne hoop, van mede te mogen werkzaam zijn aan de werving, die op last van Massa bewerkstelligd werd. De Caninefaat hoorde hem geduldig ten einde toe aan: en vervolgens het woord opvattende, schudde hij het hoofd en zeide:
- ‘Meent gij het oprecht, dat gij Massa in zijne pogingen om volk te werven wenscht behulpzaam te zijn?’ -
- ‘Hoe kan ik anders?’ vroeg Aquilius: ‘daar dit het doel is mijner komst.’ -
- ‘Uwe taal is zonderling, Primipilus!’ hernam Brinio: ‘en gij schept er vermaak in, den spot met mij te drijven.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Aquilius: ‘gij twijfelt aan de waarheid van hetgeen ik zeg?’ -
- ‘Dat niet,’ hernam Brinio: ‘maar ik had betere gedachten omtrent u gekoesterd. Naar hetgeen
| |
| |
gij mij vroeger zeidet, wenschtet gij geene andere middelen te bezigen om volk te werven dan belofte en overreding: en gij zoudt thands Massa willen helpen en het land rondloopen met krijgsvolk, om overal de argelooze bewoners in banden te slaan en als slaven naar den Brittenburg te voeren?’ -
- ‘Wat hoor ik?’ vroeg Aquilius: ‘maken zich wezenlijk de kohorten van den Brittenburg aan zulke geweldenarijen schuldig?’ -
- ‘Kan het zijn, dat u zulks in ernst onbekend is?’ vroeg Brinio, met nadruk en terwijl hij een ongelovigen blik op den Hopman sloeg.
- ‘Volkomen onbekend,’ antwoordde Aquilius: ‘ik ben in deze zaak geheel buiten spel gelaten.’ -
- ‘Welnu!’ zeide Brinio: ‘dan raad ik u sterk aan, eens naar den Brittenburg te gaan. Ik twijfel er aan, of gij wel te vrede zijn zult over de manschappen, die men er heen gevoerd heeft. Indien Vitellius op hen rekent om zijne heerschappij te bevestigen, dan voorwaar is de staf der Cezars wankel in zijne hand.’ -
- ‘Maar,’ vroeg Aquilius: ‘welk oogmerk kan Massa hebben, om mij manschappen aan te bieden, die ik zal moeten afkeuren? Hij verwekt zich zelf dubbele moeite en ongenoegen bij de landzaten.’ -
- ‘Zie uit uwe eigen oogen,’ zeide Brinio: ‘ik zeg u niets meer; gij zoudt mij wellicht van partijdigheid beschuldigen.’ -
- ‘Er is zeker weder deze of gene guiterij onder verholen,’ zeide Coponius: ‘wat van Massa of zijn handlanger komt zijn niets dan boevestreken.’ -
| |
| |
- ‘Stil!’ zeide Aquilius, den vinger op den mond leggende: ‘vergeet niet, dat onze ruiters mede aan tafel zitten, en dat, wat ook onze gedachten zijn mogen, wij ons wachten moeten, hun door ons voorbeeld alle ontzach te doen verliezen voor iemand wien zij ondergeschikt behooren te zijn.’ -
- ‘Ik acht u, Primipilus!’ zeide Brinio: en waart gij Bevelhebber te Matilo.... doch daarvan gezwegen.’ -
- ‘Ja! laten wij liever den beker nogmaals ledigen, zeide Coponius: ‘ik moet mijne eer herwinnen en uwen grooten drinkhoorn op de gezondheid der schoone Ada uitdrinken.’ -
- ‘Hij wil nogmaals een bad nemen,’ zeide Aquilius, schertsende.
- ‘Gij zijt veel te hoogmoedig op uwen zege, vriend Thuscus!’ zeide Coponius, den drinkhoorn aannemende, dien hem Ebbo bracht: ‘daar gaat hij, in drie teugen, schoone Ada!’ -
En nu, meer dan de vorige reize de voorzichtigheid in acht nemende, dronk hij, zonder een drop te spillen, den drinkhoorn ledig.
Ada wenschte hem op een vrolijken toon geluk met zijn welgeslaagde poging; maar zij sloeg blozend de oogen neder, toen ook Aquilius, ofschoon met een kleineren beker, haar welzijn dronk.
De verdere gesprekken aan den maaltijd leverden niets op, hetwelk wij noodig achten hier te vermelden. Hij liep vrolijk ten einde, en het afscheid, dat spoedig volgde, was hartelijker dan de vorige reis. De zon stond reeds laag aan den gezichteinder, toen
| |
| |
de Romeinen den terugtocht aannamen naar Matilo. De avond was koel en regenachtig: en zonder woordewisselingen reed men op een vluggen draf vooruit. Het hart van den Primipilus was te zeer vervuld met de beeldtenis van de schoone maagd, dan dat hij een alledaagsch gesprek met zijne krijgsmakker zoude hebben kunnen aanknoopen: en bovendien voedde hij, ondanks zichzelf, eenigen wrevel jegens Coponius, bij de gedachte, dat deze naar Adaas hand zoude kunnen dingen, en hinderde hem de omstandigheid, dat beide, eenige oogenblikken voor zij afscheid namen, te samen een geheim gesprek hadden gevoerd. Veel zoude Aquilius gegeven hebben, om te weten, wat het onderwerp van dat gesprek geweest ware; maar de woorden bleven hem in de keel steken, zoo dikwijls hij er naar wilde vragen.
Eerst toen zij de schipbrug voorbij waren en Matilo begonnen te naderen vroeg Aquilius aan zijn vriend, wat hij toch in den zak droeg, die, achter op het paard van Coponius gebonden, sedert eenigen tijd zijne opmerkzaamheid gewekt had.
Coponius glimlagchte: ‘daar zit lijftocht in voor vier dagen: ik heb mij, als een verstandig spijsverzorger, ons bezoek ten nutte gemaakt om mijn voorraad te vermeerderen.’ -
- ‘In de daad! - En hebt gij die eetwaren gestolen of gekocht?’ -
- ‘Geen van beide: ik heb mijn toestand aan Ada blootgesteld: en gij gevoelt, dat na de dienst, die wij haar bewezen hebben, hof en kelder voor mij openstonden, en zij zeer te vrede was, mij met
| |
| |
deze kleinigheid, gelijk zij 't noemde, te kunnen gerieven.’ -
- ‘Was dat het onderwerp van uw geheim gesprek, eer gij de hoeve verliet?’ vroeg Aquilius, terwijl een glans van vergenoegen zijn gelaat overdekte. Coponius knikte toestemmend.
- ‘Ik schaam mij over u, Tarpa!’ zeide Aquilius, die, hoewel over den aart van het onderhoud gerust gesteld, het echter onbescheiden van Coponius achtte, Adaas dankbaarheid op deze wijze te hebben misbruikt: ‘wat moet zij van u denken?’ -
- ‘Kom kom!’ zeide Coponius: ‘nood breekt wet: en het eten zal er ons morgen te beter om smaken, wanneer wij de geefster gedenken.’ -
Aquilius beet op de lippen en zweeg. Na eenige oogenblikken vatte hij het woord weder op en zeide:
- ‘Tarpa! het bericht, dat ons Brinio heeft gegeven, moet niet verwaarloosd worden. Morgen met het aanbreken van den dag, en eer nog Vulpes vertrokken is, begeef ik mij naar den Brittenburg. Ik wil daarover nog heden avond met den ouden Liffio raadplegen.’ -
- ‘Tot uw dienst,’ zeide Coponius: ‘maar, bij Pollux! ik voorspel u, dat het geene drie dagen meer duren zal, of wij zijn met Massa in openbaren oorlog. Op mij is hij reeds gramstorig wegens de spijsleverancie: het gebeurde van heden zal hem niet vriendelijker doen zijn: en hetgeen gij morgen zien zult zal de breuk volkomen maken.’ -
- ‘Ik mag mijn plicht niet verzaken uit vrees voor zijn ongenoegen,’ zeide Aquilius: ‘en wat de
| |
| |
voorvallen van dezen dag betreft, of hij draagt daaraan geene schuld, en dan zal hij er nooit iets van hooren; - of hij is de aanlegger der daad en dan legt hem zijne eer het zwijgen op. Hoe dit zij, wij moeten geduldig afwachten wat er van komen zal.’ -
Onder dit gesprek waren zij de brug van Matilo genaderd, waarvan de toegang hun door de vriendschappelijke zorg van Liffio was opengehouden. Coponius ging, zoodra zij binnengereden en afgestegen waren, den medegebrachten voorraad aan zijn getrouwen Seleucus wijzen, en Aquilius begaf zich naar Liffio, wien hij zijn voornemen mededeelde, om, indien het wezen kon, op eene bedekte wijze te gaan onderzoeken, hoe het op den Brittenburg met de werving toeging. De oude krijgsman, hoewel zijn verlangen billijkende, maakte verscheidene zwarigheden en bedenkingen; doch ziende, dat Aquilius onverzettelijk bij zijn besluit bleef, gaf hij hem een brief mede aan een wichelaar van de kohorte, de eenige persoon van geheel het leger, naar zijn zeggen, die hij vertrouwde, en die in dit geval geneigd zoude zijn hem van dienst te wezen; waarna Aquilius onder dankbetuiging afscheid van hem nam, en zich ter ruste begaf, waar het beeld van Brinioos bevallige zuster hem eerst uit den slaap hield en vervolgens in zijne droomen voor den geest zweefde.
|
|