| |
IX.
Den volgenden morgen was het koel, eenigzins buijig weer. Aquilius wandelde het binnenplein op en neder, bij zich zelven denkende, dat de gelegenheid niet kwaad ware, om een rid door den omtrek te doen, ten einde de eenzelvigheid van de levenswijze op Matilo eenigzins te breken, toen hij Coponius zag verschijnen, zoo cierlijk uitgedoscht als of hij ter bruiloft ging.
- ‘Wat beduidt deze fraaie kleeding?’ vroeg hij: ‘zijt gij op een maal genoodigd? of gaat gij de feesten van Bacchus vieren?’ -
- ‘Noch het een noch het ander,’ antwoordde Coponius: ‘het gesprek, gisteren aan tafel gehouden, heeft mij herinnerd aan iets, dat ik niet langer verzuimen wil. Ik ga eens zien hoe de schoone Ada het maakt.’ -
| |
| |
- ‘In de daad!’ zeide Aquilius, niet weinig verwonderd en zelfs eenigzins misnoegd over deze mededeeling: ‘het is u dan ernst deze kennismaking voorttezetten?’ -
- ‘Bij Hercules! Ik wil zien, of ik mij op deze wijze de fortuin gunstig kan maken, en gij zult bekennen, dat ik geene betere keus kon doen.’ -
- ‘Ik weet niet of ik hetzelfde van haar kan zeggen,’ zeide Aquilius, glimlagchende: - ‘maar ik ben bijna zeker dat uwe moeite vergeefs zal wezen. De dochter van Werner zal geen Romein huwen:... en bovendien, is zij niet bereids verloofd aan dien man met zijn barbaarschen naam, Markman, of hoe heet hij?’ -
- ‘Om 't even!’ zeide Coponius: ‘men kan het beproeven. Oho! ik heb de ars amandi gelezen, en weet een weinig hoe men met jonge meisjens omgaat.’ -
- ‘Maar, gesteld zij wilde u hebben, over drie weken vertrekken wij weder van hier en worden dan wellicht naar Iberiën of Palaestina gezonden.’ -
- ‘Laat dat aan mij over. Zoo ik slaag, zeg ik der dienst vaarwel, ga bij Brinio inwonen...’
‘.... En traankoeken en gerstepap eten....’
- ‘En breng eene hervorming in zijn huis en keuken te weeg, waarover de buren eerst zullen lagchen, doch die zij allengskens zullen navolgen. Denk eens, hoe heerlijk het zal klinken, wanneer mij het nageslacht eens den weldoener, den hervormer der Caninefaten noemt.’ -
Aquilius haalde de schouders op: ‘Gij hebt dan vast besloten, dien tocht te ondernemen,’ zeide hij.
| |
| |
- ‘Onherroepelijk vast. Het weer is luchtig: de warmte zal mij niet hinderen en mijn paard heeft beweging noodig.’ -
- ‘En wie zal hier uw keuken bezorgen?’ -
- ‘Die taak kan Seleucus heden wel waarnemen. Ik heb voor dezen dag nog voorraad genoeg.’ -
- ‘Wil ik u wat zeggen? ik gevoel groote begeerte om u te vergezellen.’ -
- ‘Waarlijk? - welnu! dat is kostelijk; maar gij moet mij mijn meisje niet ontvrijen, Thuscus! Dat zoude een onvergefelijke trek van u zijn.’ -
- ‘Wees niet bevreesd,’ zeide Aquilius: ‘ik steek immers te veel bij u af. - Maar nog iets! Acht gij het niet veiliger, dat wij Rufus en Sextus medenemen? - Het ware misschien gewaagd, door deze vreemde landstreek alleen te gaan.’ -
- ‘Recht goed bedacht,’ antwoordde Coponius: ‘doch er is noch eene zwarigheid.’ -
- ‘En welke?’ -
- ‘Zoo Massa niet goedvindt, dat de poort over de Rhijnbrug worde ontsloten, moeten wij een schrikkelijken omweg maken.’ -
- ‘Geen nood. - Massa is zoo even met Vulpes naar den Brittenburg gereden. Liffio alleen heeft heden in het kasteel te bevelen en hij zal geene zwarigheid maken. Ik ga hem waarschuwen en ben oogenblikkelijk terug.’ -
- ‘En ik ga aan Seleucus zeggen, dat hij niet op ons rekent voor het middagmaal. - Dat is twee schotels winst van daag. - Tot straks.’ -
Liffio gaf de gevraagde toestemming: en niet lang
| |
| |
daarna reden onze beide vrienden, van Rufus en Sextus vergezeld, den Rhijnkant langs.
Hier zullen wellicht mijn lezers en voornamelijk mijne lieve lezeressen zich verwonderd en geërgerd hebben, dat Aquilius, van wiens ontkiemende hartstocht voor de schoone Ada wij in den aanvang van ons verhaal hadden gewach gemaakt, niet uit zich zelven op het denkbeeld gekomen was, om een bezoek op Brinioos hoeve te gaan afleggen, maar dat het voornemen daartoe bij hem door de mededeeling van Coponius moest geboren worden. Ten einde den Primipilus te verdedigen tegen den blaam van koelheid, welke hem met schijn van grond te laste zoude kunnen gelegd worden, moet ik beginnen met te verklaren, dat hij wel degelijk reeds over de betamelijkheid van een dergelijk bezoek had nagedacht, en dat het niet zonder goede redenen was, dat hij bij zich zelven besloten had zulks nog wat uittestellen, ofschoon hij thands van gedachte veranderde. Ada had een diepen indruk op hem gemaakt; maar de reden, vroeger door hem opgegeven, was voor hem genoeg om een huwelijk met de zuster van een Caninefaat onmogelijk te maken. Hij had haar slechts eenmaal ontmoet, en hij had gezond verstand genoeg, om te beseffen, dat zoo hij haar gezelschap niet verder zocht, het hem niet zwaar zoude vallen, eene neiging te onderdrukken, waartoe misschien gelegenheid en verbeelding de meeste aanleiding hadden gegeven. Één bezoek zoude hij afleggen, dit vorderde de beleefdheid, ja de erkentenis voor genoten weldaden; maar daar moest het, naar zijne ge- | |
| |
dachten, ook bij blijven: nu spoorde wel het gevoel des harten hem aan, met dat bezoek niet te verwijlen: maar het gezond verstand zeide hem, dat het beter ware, daarmede nog te wachten tot hij geheel van zijn hartstocht genezen ware; want - gelijk hij te recht oordeelde - een spoedig bezoek zoude te lichtelijk door meerdere achtervolgd worden: - bij een later bezoek zoude zulks uit den aart der zaken geen plaats hebben. Toen nu echter Coponius hem zijn voornemen mededeelde, kreeg op eens de stem der neiging weder den boventoon: ja nu vond ook het verstand honderd redenen om er zich bij te voegen. Hij kon toch Coponius niet alleen laten gaan: wat zoude men dan wel van hem denken? Zoude men hem niet van ondankbare nalatigheid beschuldigen? - Wel is waar, hij kon van zijne macht gebruik maken en Coponius verbieden, derwaart te gaan; - dan, dit zoude niet alleen een onhebbelijke gestrengheid wezen, maar ook vermoedens bij zijnen krijgsmakker opwekken, waartoe hij geene aanleiding wilde geven. Bovendien, het denkbeeld hinderde hem dat Coponius zich te gemeenzaam bij Ada zoude gedragen, en hij achtte het niet ongepast, er bij te zijn, en door zijne tegenwoordigheid den Centurio te beletten eenigzins te kort te doen aan hetgeen zoowel de pligt der gastvrijheid als de waardigheid des Romeinschen naams van hem vereischten.
Met sneller vaart dan toen zij zich naar Matilo begaven, reed thands het viertal van die plaats af, en het was eerst toen zij de schipbrug bij Albiniana
| |
| |
lang voorbij waren, en zich nog maar op een halven mijl afstands van Niger Pullus bevonden, dat zij, om hunne paarden op adem te doen komen, den draf tegen het stappen verwisselden.
- ‘Wij zullen weldra aan de kroeg zijn,’ zeide Aquilius, ‘en ik geloof, dat onze paarden niet ongenegen zullen zijn, zich voor een oogenblik aldaar te verfrisschen.’ -
- ‘Bij Jupiter!’ zeide Coponius: ‘laat ons daar niet heengaan. Wij mochten er den spijsverzorger uit Lugdunum eens aantreffen en ik ben met dien man niet op den besten voet.’ -
- ‘Ik heb daar iets van gehoord,’ zeide Aquilius: ‘maar het rechte niet vernomen. Gij hebt gisteren twist met hem gehad, hoor ik.’ -
- ‘Bij Hercules! zoo gij er reeds iets van weet, zal ik u de gandsche klucht maar vertellen. Gij zult naderhand knorren zooveel gij wilt?’ - en na deze inleiding deed hij zijn verhaal, waar over Aquilius, ofschoon nu en dan het hoofd schuddende, niet nalaten kon te lagchen.
- ‘Wij zullen er maar niets over zeggen,’ merkte hij eindelijk aan: ‘maar hoe zult gij nu blijven voldoen aan de verplichting, die gij in een oogenblik van dwaasheid op u genomen hebt?’ -
- ‘Spreek er niet van,’ zeide Coponius: ‘ik zal beginnen met u om schadeloosstelling aan te spreken. -
- ‘Mij!’ zeide Aquilius: ‘en dat om welke reden?’ -
- ‘Uzelven, Thuscus! - Hebt gij den Batavier zijn afscheid niet gegeven, en de man had nog wel
| |
| |
de goedheid gehad van mij eetwaren te zenden, die ik niet eens in de gelegenheid ben geweest hem te kunnen betalen.’ -
- ‘Dan heb ik u integendeel van een schuldeisscher bevrijd en verdien ik dank in stede van bestraffing.’ -
- ‘Dat is waar; maar hoe zal het nu in het vervolg gaan? Ik moet er met die zoetelaarster over spreken.’ -
- ‘Dat zoude ik u niet raden. Haar vertrouw ik zoo min als Daginus. Na hetgeen mij Ada gezegd heeft, heb ik redenen om te vreezen, dat er iets broeit bij de Caninefaten, ja, dat wellicht de veiligheid der Romeinen in deze landstreek bedreigd kan worden. Dat heen en weer loopen van Daginus, zijne gesprekken met Brinio en die zoetelaarster, alles versterkt mijne vermoedens. Ware die Massa een ander mensch, ik zoude hem mijne verdenkingen mededeelen; maar nu zal ik wachten, tot ik meer stellige bewijzen vinde.’ -
- ‘Er ware ook niets aan verbeurd,’ zeide Coponius, ‘al kwam er eens een oproer tegen dien gierigen vent, mits men maar gelieve te wachten tot wij weer van hier zijn. - Maar met dat al wenschte ik wel, dat ik dien Daginus nog eens te zien kreeg, al ware het maar om van hem te vernemen waar hij zijn voorraad van daan krijgt.’ -
- ‘Welnu!’ hernam Aquilius: ‘aan dat verlangen kan licht voldaan worden; want zoo mijne oogen mij niet geheel misleiden, dan zie ik ginds zijne kloeke gestalte voor ons uitloopen.’ -
| |
| |
- ‘Ja waarlijk, hij is het,’ zeide Coponius: ‘en gisteren heeft hij Matilo reeds verlaten: - dan heeft hij ook geluierd onder weg, bij Pollux.’ -
- ‘Het zoude mij niet verwonderen, zoo hij hetzelfde doel had als wij en insgelijks een bezoek bij Brinio af wilde leggen: hoe het zij, wij zullen het wel eens vernemen. Spoedig! de paarden in den draf gezet, en hem ingehaald.’ -
Op dit oogenblik wendde de Batavier, die waarschijnlijk het geluid der aankomende ruiters had vernomen, het hoofd om, en herkende hen. Zijne eerste beweging was om zich naar den oever te begeven, als om zich aan de vervolging, welke hij vreesde, te onttrekken, door de rivier over te zwemmen; maar hij bedacht zich, bleef stil staan en wachtte met bedaardheid de ruiters af.
- ‘Zoo! vriend Daginus!’ riep hem Coponius toe, zoodra zij naderbij gekomen waren: ‘gij zijt heen gegaan zonder afscheid van mij te nemen en zonder dat wij onze rekening hebben vereffend.’ -
- ‘Primipilus!’ zeide de Batavier, zonder op de woorden van Coponius acht te geven, en terwijl hij Aquilius, die nu naast hem op kwam rijden, ernstig aanzag; ‘gij weet, dat Brinio en de zijnen ons gastvrij ontfangen hebben, toen wij laatst bij hem waren.’ -
- ‘Dat hebben zij,’ zeide Aquilius, verwonderd: ‘en ongetwijfeld wilt gij op nieuw van hunne herbergzaamheid gebruik gaan maken.’ -
- ‘Gij zoudt niet willen,’ vervolgde Daginus, ‘dat de zuster van Brinio ten eenemale rampzalig werd.’ -
| |
| |
- ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Aquilius: ‘is er eenig ongeluk dat haar bedreigt?’ -
- ‘Ik ging haar waarschuwen tegen de lagen, die men tot haar verderf gespannen heeft,’ zeide de Batavier.
- ‘Voleind!’ zeide de Primipilus: ‘en wees overtuigd, dat wij bereid zijn alles aan te wenden, om haar tegen leed te bewaren.’ -
- ‘Ja gewis, bij Pollux!’ zeide Coponius: ‘op mijn bijstand althands kan zij rekenen. Maar wie is het, die haar belaagt?’ -
- ‘De mededeeling, die ik te doen heb is alleen voor uwe ooren,’ hernam de Priester, op Rufus en zijn makker wijzende.
- ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Aquilius en gaf last aan de ruiters een weinig achter te blijven.
- ‘Hetgeen ik u zeggen ga,’ vervolgde Daginus, op een halfluiden toon, ‘stelt mijn leven in gevaar; want ik ga een Romeinschen Overste beschuldigen, die geene beledigingen vergeeft...; maar ik geloof juist niet dat hij van uwe vrienden is.’ -
- ‘Bij Hercules! Massa zal in de zaak gemoeid zijn,’ zeide Coponius.
- ‘Gij zult bemerkt hebben, dat Massa gierig en hebzuchtig is,’ zeide Daginus.
- ‘Ik meen zulks bespeurd te hebben,’ zeide Aquilius: ‘maar, ga voort.’ -
- ‘Doch gij weet misschien niet,’ vervolgde de Batavier, ‘dat hij een overgegeven wellusteling is. Aanzienlijk groote schatten heeft hij bijeengebracht door zijne knevelarijen en geldafpersingen; doch hij zoude
| |
| |
zeeker eens zoo rijk zijn, indien hij niet de helft van hetgeen hij heeft samengeschraapt had te koste gelegd om zijn lage hartstochten te voldoen. De muren van Matilo en de Rhijnstroom zelf zouden van zijne gruweldaden kunnen getuigen; maar de muren zijn stom en de Rhijn voert de slachtoffers van Massa naar verre stranden heen.’ -
Aquilius zag den Priester met verbazing en belangstelling aan: hetgeen deze hem mededeelde verhinderde hem echter zijne oplettenheid te bepalen bij den toon, waarop het werd medegedeeld, en die zoozeer verschilde van de weifelende, ontwijkende wijze, waarop Daginus bij vroegere gelegenheden tot hem gesproken had. Toen schenen hem de woorden sleepend en moeilijk uit de keel te komen; thands was zijn stemgeluid vol en krachtig en zijne voordracht vast en gemakkelijk. Met een oog, waarin de hoogste belangstelling te lezen was, verwachtte Aquilius, dat de Priester zijne rede vervolgen zoude.
‘Nu en dan,’ ging deze voort, ‘houdt in de nacht een klein, overdekt scheepje stil aan het waterpoortje op Matilo en lost er ongemerkt zijn vracht; maar de kist, welke dan in 't geheim naar binnen gedragen wordt, bevat, zoo men zegt, geene koopwaren, maar een levend wezen. Wat zal ik er bijvoegen? Na eenige weken komt een zeeschip de vracht terughalen en zeilt er mede naar Gallië of Brittanje. Dan ontbreekt er doorgaands een meisje in het eene of andere huisgezin der Caninefaten, en er is eene slavin te meer op de overzeesche markte.’ -
- ‘Bij de onsterselijken Goden!’ riep Aquilius
| |
| |
uit: ‘en geloost gij, dat Massa de stoutheid zoude hebben, om op dezelfde wijze de zuster van den edelen Brinio....’ -
- ‘Ada is jong en schoon,’ zeide Daginus; ‘gelijk hare zuster voor haar is geweest. Hoe Rheime op eens oud en ijlhoosdig is geworden weet misschien Massa beter dan iemand te vertellen.’ -
- ‘En hoe komt gij aan dit nieuws?’ -
- ‘Massa betrekt vier kamers op den burg: - de eerste is zijne spreekkamer: de tweede zijne eetzaal: in de derde slaapt hij en zit er met Vulpes geld te tellen: in de laatste komt niemand dan hij alleen en de schoone gasten, die hij er in 't geheim ontfangt. Dat laatste vertrek heeft door een geheimen trap gemeenschap met den gang, die naar de waterpoort leidt. Gisteren heeft de oude Brenda last bekomen, dat vertrek schoon te maken: - een zeker bewijs, dat het eene bewoonster verwacht.’ -
- ‘Goed! - maar dit bewijst nog niet, dat Ada....’
- ‘Massa heeft haar te Lugdunum gezien en haar geschenken gezonden: - dit zoude reeds veel bewijzen; doch er is meer: eenige woorden, door een zijner handlangers aan Thusnelda gesproken, en door haar aan mij oververteld, hebben mij de verzekering gegeven, dat de aanslag Ada en niemand anders gelden moet.’ -
- ‘Gij hebt verkeerd gedaan: met ons dit niet terstond mede te deelen:’ zeide Aquilius, het hoofd schuddende: ‘ik veronderstel, dat het uw voornemen was, Brinio te gaan waarschuwen; - maar hebt gij wel nagedacht, welke ernstige gevolgen de mede- | |
| |
deeling hebben kan? - dat er twist en vijandschap, misschien een opstand uit ontstaan kan.’ -
- ‘Dat zijn mijne zaken niet,’ antwoordde Daginus, op een onverschilligen toon: ‘ik heb bij Brinio gastvrijheid ontfangen en ga hem berichten, welk onheil hem dreigt’ -
- ‘En gij gelooft... maar neen! wie zoude vermetel genoeg zijn om de zuster van Brinio uit het midden van haar talrijk gezin te durven wegrooven?’ -
- ‘De wolf is bloeddorstig,’ zeide Daginus: ‘maar de gewapende herder vreest hem niet: de vos is vol listige streken en steelt ongemerkt de hoenders uit het hok.’ -
- ‘Ik zal hem dit beletten, of ze hem doen teruggeven,’ zeide Aquilius: ‘en bij Hercules! hij mag sidderen indien er een veertje aan ontbreekt.’ -
- ‘Wat praat gij toch van hoenders en vossen?’ vroeg Coponius, die deze beeldspraak slechts ten deele gehoord had en wiens geest niet dichterlijk genoeg was om die te bevatten: ‘ik mag sterven, zoo ik iets van dat alles begrijp. Ik meende, dat het de schoone Ada gold: en nu hoor ik weêr van wolven en vossen rammelen. Het zoude mij niet verwonderen, indien het geheele geval slechts een verzinsel ware, uitgedacht om ons te misleiden.’ -
- ‘Het kan zijn,’ zeide Aquilius: ‘doch de uitslag zal het moeten leeren: in allen gevalle gaan wij ter goeder uur naar de hoeve, 't zij om ons te overtuigen, dat alles er in rust is, 't zij om het kwaad voor te komen, dat de beminnelijke Ada bedreigt. Wij zullen echter na het gehoorde dubbelen spoed moe- | |
| |
ten maken. Gij vergezelt ons, Daginus! en zult naar bevind van zaken beloond of gestraft worden. Stijg op achter Rufus, en bij Pollux! poog ons niet te ontsnappen! Het zoude u duur te staan komen!’ -
- ‘Indien ik u had willen ontsnappen,’ zeide de Batavier, terwijl hij achter den ruiter klom, ‘zoude mij zulks geen moeite geweest zijn. Ik had dien stroom tusschen ons gezet eer gij nog gemerkt hadt, waar ik gebleven ware’ -
- ‘Kom! geen woorden meer, en voorwaarts!’ zeide Aquilius, het voorbeeld gevende.
Weldra kreeg het vijftal de kroeg van Niger Pullus in 't gezicht, en nu riep Daginus, zijn hoofd achter Rufus omstekende, met eene forsche stem: ‘zie slechts voor u uit, Primipilus! daar ligt het vaartuig, waar ik u van gesproken heb.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Aquilius: ‘is dat het scheepje niet, dat er laatst ook lag?’ -
- ‘Bij Hercules!’ zeide Coponius: ‘het is de schuit van Vegetus: is die allerbedriegelijkste der spijsverzorgers mede in de zaak betrokken?’ -
- ‘Denkt gij,’ vroeg Daginus, ‘dat er eenig schelmstuk in het land der Caninefaten gepleegd wordt, waar hij geen deel aan heeft? - Ik ben overtuigd, dat gij hem thands niet aan deze woning vinden zult.’ -
- ‘Daar kunnen wij ons gemakkelijk van verzekeren,’ zeide Aquilius, ‘door er even op te houden en onze paarden te doen drinken.’ -
Dit gebeurde: een boereknaap, dien zij reeds, toen zij vroeger dezen weg langs gingen, te Niger Pullus had- | |
| |
den gezien, en die hun toen gelijk nu vrij onnoozel was voorgekomen, bracht water voor de paarden, en verklaarde, dat zijn meester met Vegetus van huis was gegaan. Aquilius nam onderwijl nog meer naauwkeurig dan te voren het vaartuig op, dat met een zeil en bovendien met zes riemen voorzien was en waarvan het dek insgelijks met een zeil als met eene tent was overspannen. Coponius, wien het vernomen nieuws zijne andere belangen niet deed verwaarlozen, nam dit oponthoud waar, om aan Daginus te vragen, welke middelen hij toch in 't werk had gesteld om hem de gevraagde eetwaren te verschaffen, en of er geene kans ware, dat dergelijke bezendingen zich vernieuwden.
- ‘Zoo ik er mij mede had blijven bemoeien, dan, ja,’ antwoordde Daginus: ‘Maar ik heb van den Primipilus mijn afscheid bekomen, en alles is tusschen ons gedaan. Een vlug verstand als het uwe is echter niet verlegen om uitkomsten te vinden; maar is het thands de tijd, daarover te denken?’ -
- ‘Neen voorwaar niet!’ zeide Aquilius: ‘Noch de woning, welke slechts uit een vertrek bestaat, noch dat vaartuig schijnen iemand te bevatten. Wij zullen ons dadelijk voortspoeden.’ -
- ‘Dat zal niet noodig zijn,’ zeide Daginus? ‘want ik bedrieg mij zeer, of daar komen zij aan, die wij zochten.’ -
Allen blikten vooruit: en in de daad, langs een zijweg, die door het grasland liep, kwamen eenige personen de heirbaan op, wier uiterlijk voorkomen wel geschikt was om hel vermoeden op te wekken, dat
| |
| |
zij diegenen waren, die men verwachtte. Zij waren vier in getal, en hun gewaad was oogenschijnlijk dat van reizende kooplieden: groote reismantels bedekten hunne leden, en breedgerande hoeden overschaduwden hunne gelaatstrekken. Twee hunner liepen vooruit, met lange stokken gewapend: een derde volgde, een paard bij den toom leidende, hetwelk eene soort van rolwagen voorttrok, waarop een groote koffer stond, met een zeil bedekt. Naast dien koffer was een vierde man gezeten, die niet naliet van gedurig heen en weêr te kijken, alsof hij naar kalanten uitzag, of voor dieven bevreesd ware.
- ‘Zij zijn het,’ zeide Daginus tegen Aquilius met eene gesmoorde sterns ‘en het zoude mij zeer verwonderen, indien zij geen levende koopwaar in die koffer met zich voerden.’ -
- ‘Bij Jupiter!’ riep Coponius: ‘ik ben grootelijk bedrogen, of de vent, die op den wagen zit, is die aller slechtste Vegetus! Nu de handel in rundervleesch hem tegengeloopen is, schijnt hij zich met dien in menschevleesch op te houden.’ -
- ‘Wij zullen er ons van verzekeren,’ zeide Aquilius, opstijgende en met de overigen vooruitrijdende: ‘bij alle Goden! zulk eene stoutheid mag niet ongestraft blijven.’ -
De zoogenaamde kooplieden, die inmiddels van hun kant de ruiters ook ontdekt hadden, wisselden eenige haastige woorden samen, en, waarschijnlijk bespeurende, dat er aan geen ontkomen te denken was, deden zij hun wagen ter zijde gaan als om den doortocht vrij te laten, zonder twijfel zich vleiende, dat men
| |
| |
hun geene vraag zoude doen. Dit was echter het voornemen niet van Aquilius. Nabij hen gekomen zijnde, deed hij zijn paard stilstaan, en, de reizigers met een strengen blik aanziende: ‘waar zijt gij van daan?’ vroeg hij: ‘en wat voert gij daar met u?’ -
De beide personen die voor den wagen uitgingen zagen elkander even aan, als of zij uit elkanders blikken wilden lezen welk antwoord zij geven moesten. De eene, in wien onze ruiters den waard van Niger Pullus herkenden, scheen meer geneigd te zijn, de forsche taal van Aquilius even forsch te beantwoorden: de andere, een tenger mannetje met sluwe oogen, scheen een minzamer bescheid beter te keuren. Deze laatste nam het woord in dezer voege:
- ‘Wij groeten u, allervoortreffelijkste Centurio! wij zijn kooplieden van Novesium en rijden het land met wollen stoffen rond.’ -
- ‘En wij hebben grooten lust, wollen stoffen te koopen’ zeide Coponius: ‘derhalve, goede vrienden! ontsluit uw koffer, en laat eens zien, wat gij bij u hebt.’ -
- ‘Wij zijn uitverkocht,’ hernam de man, ‘en trekken naar Lugdunum, waar wij een voorraad hebben.’ -
- ‘Om 't even,’ hernam Aquilius: ‘dan moet gij ons zulks bewijzen. Opent uw koffer.’ -
- ‘Maar Centurio! indien wij vragen mogen,’ zeide de waard, zijn meer vreesachtigen makker ter zijde stootende: ‘ik wilde wel weten, met welk recht gij ons op den weg aanhoudt. Wij zijn vroome lieden, die geen mensch schade doen.’ -
| |
| |
- ‘Een stoet schelmen en bedriegers zijt gij,’ zeide Coponius: ‘of zijt gij zelf niet de waard van Niger Pullus? en is de spijsverzorger, die daar op den wagen zit, ook al een koopman geworden?’ -
- ‘Bij Hercules!’ zeide Vegetus, zich ontdekt ziende, niettegenstaande zijne pogingen om vermomd te blijven, en begrijpende, dat onbeschaamdheid het eenige middel was om hem te redden: ‘die lieden hebben mij met hen op de kar genomen, omdat ik wat vermoeid was; maar ik behoor niet tot hen: - en zoo zij iets van waarde in dien koffer hebben, raad ik hun dien niet te ontsluiten: anders mocht het er mede gaan als gisteren met mijne oetwaren, die wel genomen, doch niet betaald werden.’
- ‘Te veel gesnaps!’ zeide Aquilius: ‘opent dien koffer! ik geef u mijn woord, dat zoo wij er niets dan goederen in vinden, wij u ongestoord uwen weg zullen laten vervolgen.’ -
- ‘Opent hem niet,’ zeide Vegetus: ‘zij behooren niet tot de bezetting en hebben geen recht zulks te vorderen.’ -
- ‘Wij zullen u ons recht op het aangezicht schrijven,’ zeide Aquilius: ‘gehoorzaamt of het zal u duur te staan komen.’ -
- ‘Maar, allerbeste Centurio!’ zeide nogmaals een der vervoerders: ‘de koffer is ledig.’
In dit zelfde oogenblik werd deze bewering gelogenstraft door doffe toonen, niet ongelijk aan het wiegelied, dat eene voedster murmelt, welke uit den koffer voortkwamen.
- ‘Elendige schurk!’ riep Aquilius: ‘welke lo- | |
| |
gens durft gij ons verhalen? Ontsluit dien koffer, of het is met u gedaan.’ -
- ‘Centurio!’ zeide de waard: ‘het is waar! er zit iemand in dien koffer: - een gevangene, die op last des Bevelhebbers naar Matilo gevoerd moet worden. Het zal u berouwen, indien gij u tegen zijn wil verzet.’ -
- ‘Ik wil uw gevangene zien,’ zeide Aquilius: en neem de verantwoording op mij. Daginus! gij zijt te voet, ontsluit gij dien koffer, daar zij het niet verkiezen te doen.’ -
Daginus trad toe, zonder een woord te spreken, greep met elke hand een der gewaande kooplieden in de borst, wierp hen rechts en links van zich af, sprong op den wagen, rukte het zeil van den koffer en sloeg het deksel open. Eene gedaante, in een mantel gehuld, richtte het bovenlijf in den koffer overeind; maar algemeen was de verbazing toen die mantel, bij het afvallen, niet de bevallige gelaatstrekken van Brinioos jongste zuster, maar de verbleekte, vermagerde tronie van Rheime aan de oogen der omstanders vertoonde.
- ‘Rheime!’ riep Aquilius uit, eenigzins teleurgesteld.
- ‘Bij Pollux! Ik kan niet zeggen, dat op den smaak van Massa hoog te roemen valt,’ mompelde Coponius.
- ‘Ei lieve!’ zeide Rheime, terwijl zij zoo minzaam mogelijk rondom zich heen zag: ‘waarom toch houdt gij reeds op? ik lag zoo gemakkelijk, ofschoon mij nu en dan het hossen wat hinderde: en wij gin- | |
| |
gen immers naar de plaats, waar de duinroos bloeit....: ik heb nog eens in dien wagen gezeten....; maar het is lang geleden.... hoe lang weet ik niet.... sedert dien tijd is mijn geheugen zoo zwak....; maar ik moet daar niet van spreken:... stil! stil!... dat mogen zij niet hooren.... en als ik er aan denk doet mij het hoofd zoo zeer, o wee!’ En, het hoofd in de beide handen steunende, scheen zij, altijd overeind zittende, in diepe gepeinzen te verzinken.
De aandacht der Hoplieden werd hier van de ongelukkige Rheime afgetrokken, door een geplas en geplof, dat in den Rhijnstroom plaats vond, en de navolgende oorzaak had. Vegetus was, op het oogenblik dat Daginus den wagen beklom, daarafgesprongen, en had het, mantel en hoed in de steek latende, op een loopen gezet. De ruiters waren te zeer verzet geweest op het gezicht van Rheime om bijzondere aandacht op hem te slaan; maar Daginus was hem, nadat de eerste verbazing over was, achter na gesprongen en zoude hem ingehaald hebben, toen de bëangstigde spijsverzorger zich te water begaf, hem op die wijze hopende te ontkomen. Daginus volgde hem echter in den vloed en dreef hem nu voor zich heen gelijk een poedelhond een aangeschoten eend. Het was een vrij kluchtig gezicht, den spijsverzorger beurtelings alle middelen in 't werk te zien stellen, welke de zwemkunst aan de hand gaf, om zijnen vervolger te ontkomen: nu eens dook hij behendig weg van onder den arm, die gereed scheen hem aan te grijpen: dan weder wierp hij zich in het dichtst der biezen of plaatste een drijvend rietboschje
| |
| |
tusschen zich en den Batavier. Het scheen echter, dat deze er zich meer op toeleide om den vluchteling te kwellen en af te matten, dan wel om hem werkelijk te vermeesteren; want, hoewel ongetwijfeld beter in het zwemmen ervaren dan Vegetus, liet hij dezen meermalen ontkomen, wanneer het geene moeite zoude gekost hebben hem te vatten: en zelfs een paar reizen greep hij zoo onhandig mis, dat het bijna niet te betwijfelen viel, of hij had zulks met opzet gedaan; en dit bleek nog duidelijker, toen hij eindelijk, Vegetus geheel aan zijn lot overlatende, zich plotselings omwendde, naar de overzijde zwom, aldaar aan wal stapte, en zich zonder om te zien dwars door het moerassige weiland met een vasten stap verwijderde, terwijl Vegetus, weder aan wal teruggekeerd, naar zijn vaartuig vluchtte.
- ‘Begrijpt gij daar iets van?’ vroeg Coponius aan Aquilius.
- ‘Ik begrijp, dat de Batavier genoeg van ons gezelschap heeft,’ zeide Aquilius: ‘maar hoe het zij, wij zijn hem dank verschuldigd voor de mededeeling die hij ons gedaan heeft. - En nu, gij allerlogenachtigste schelmen! verhaalt mij eens, wat uw oogmerk was met het wegvoeren dezer ongelukkige vrouw?’ -
- ‘Centurio!’ zeide een der geleiders van den wagen: ‘die vrouw is niet wijs, gelijk gij wel zien kunt. Wij hebben haar op weg gevonden en uit medelijden met ons genomen, daar de koffer toch ledig was, en wij niet wisten, waar zij te huis behoorde.’ -
- ‘De Goden mogen mij verderven, zoo ik er iets
| |
| |
van geloof,’ zeide Aquilius: ‘maar hoe dit zij, het is onze taak niet, de zaak verder te onderzoeken: gij kunt u verwijderen en aan hen, die u gezonden hebben, bericht geven van den slechten uitslag uwer onderneming.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Coponius: ‘gij wilt die schandelijke straatschenders ongestraft laten weggaan?’ -
- ‘Het ware misschien gevaarlijk, de zaak te diep te willen onderzoeken,’ fluisterde hem Aquilius in het oor: ‘beter is het die, indien er mogelijkheid toe bestaat, voor eeuwig te smoren. - Maar nu zal het er op aankomen, te weten, of die arme vrouw met ons mede wil gaan.’ -
Het ware eene nuttelooze moeite geweest, aan Rheime, wier gedachten nog altijd van het eene op het andere bleven dwalen, de noodzakelijkheid te willen beduiden van de Hoplieden naar Brinioos hoeve te vergezellen. Zij was volkomen gelijk aan een klein kind, dat, door zijne ouders op den weg verloren, den medelijdenden wandelaar, die het terecht wil brengen, weigert te volgen of slechts met tranen op zijne vragen antwoord geeft. Reeds stelde Coponius voor, geweld te gebruiken, toen Aquilius, zich het vroeger gebeurde herinnerende, gelukkigerwijze een middel verzon, hetwelk den voortreffelijksten uitslag had: ‘Rheime!’ zeide hij: ‘ik heb een fraaien duinroos gezien: ik geloof, dat hij, wien gij zoekt, daar onder ligt. Willen wij hem gaan zoeken?’ -
Deze woorden werkten gelijk een elektrieken schok op de waanzinnige: met eene vlugheid, welke men van haar verzwakt gestel niet had kunnen verwach- | |
| |
ten, sprong zij op en uit den wagen, teffens uitroepende: ‘waardat? waardat? Ik ga met u.’ -
- ‘Pas op!’ fluisterde Coponius zijn vriend in: ‘zij zal u de oogen uitkrabben, indien gij uw woord niet houdt.’ -
- ‘Een onschuldige logen is alles wat ons overblijft,’ zeide Aquilius: en tegelijk hielp hij Rheime, die hem nu gewillig begaan liet, met de meest mogelijke zorg dwars op zijn paard, plaatste zich achter haar, den linkerarm om haar heenslaande; waarna hij met de overigen zijn weg vervolgde, zoo snel als de paarden loopen konden.
|
|