Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
buiten den burg, op het groote veld, hetwelk voor de wapenoefeningen diende, en waar zij aan hunne wijd en zijd verspreide ruiters en speerdragers last gegeven hadden zich tegen dit uur te verzamelen. Na van elk in 't bijzonder vernomen te hebben, hoe hij te vrede was in het hem te beurt gevallen kwartier, en de noodige bevelen te hebben gegeven, keerden Aquilius en Coponius naar de vesting terug, en besloot de laatste alsnu zijne maatregelen te nemen om aan de eenigzins voorbarige verbindtenis, die hij had aangegaan, behoorlijk gestand te doen. Terwijl hij over de middelen peinsde, die hij daartoe bij voorkeur had aan te wenden, werd hij den Batavier Daginus gewaar, die op een bolwerk gezeten, met de armen over elkander geslagen, de gebouwen der vesting aandachtig scheen gade te slaan. De gedachte rees terstond bij hem op, dat deze man het geschikste werktuig zoude strekken om hem in zijne taak behulpzaam te zijn. Hij riep hem; doch bekwam geen antwoord: zoodat hij zich verplicht zag, zelf naar hem toe te wandelen. - ‘Bij Pollux! hoort gij mij niet roepen?’ vroeg hij, brommende: ‘en waarom geeft gij geen antwoord. Ik heb werk voor u.’ - - ‘Gij ziet het,’ zeide de Priester, zonder van houding te veranderen, en terwijl hij den vinger naar het westen wees, dat in den purperkleurigen dosch van den avondstond gehuld was: ‘de zon dook reeds in zee.’ - - ‘Welnu! En wat gaat mij dat aan? Wat heeft dat te maken met hetgeen ik u te zeggen heb.’ - | |
[pagina 205]
| |
- ‘Wanneer de zon onder de kim gedaald is,’ hernam Daginus, ‘vergt de landman geene dienst meer van zijne vermoeide ossen: de weiman verlaat het duin en zijne honden leggen zich met hem om den vreedzamen haard: de ruiter brengt zijn paard op stal en geeft het zijn voeder: - en gij, die over mij het gezach niet uitoefent, dat den landman over zijn vee, den jager over zijn honden en den ruiter over zijn paard toekomt, gij wilt mij laten werken.’ - - ‘Bij Hercules! dat is welsprekend gezegd!’ zeide Coponius, eenigzins verwonderd over deze redeneering: ‘maar gij vergeet, vriendlief! dat gij u verbonden hebt ons te dienen, zoolang wij hier in het land blijven, tegen de soldij van een voetknecht: en aangezien wij onzen speerdragers niet vragen of het nacht of dag is, wanneer wij hunne diensten noodig hebben, zoo zult gij ook zoo goed zijn, hun voorbeeld te volgen en stilletjens toe te luisteren naar hetgene ik u te zeggen heb.’ - - ‘Het luisteren zal mij niet vermoeien,’ zeide Daginus: ‘wat hebt gij te zeggen?’ - - ‘Coponius verhaalde hem in korte woorden, welke taak hij op zich genomen had, en eindigde met te zeggen, dat hij op Daginus rekende om hem behulpzaam te zijn.’ - ‘Op mij?’ vroeg de Priester, eene verwondering toonende, welke niet gemaakt was en zelfs iets verachtelijks inhad. - ‘Op u: gij hebt door uwen stand invloed op de lieden uit den omtrek. Tracht hun te beduiden, | |
[pagina 206]
| |
dat zij mij hunne eetwaren goed en goedkoop afleveren: - ik zal u eene behoorlijke belooning geven; - ik zoude mijne slaaf wel uitzenden; maar hij kent de taal niet.’ - - ‘Wie gewaagde verbindtenissen aangaat heeft zich de gevolgen te wijten,’ zeide Daginus, altijd even koelbloedig. - ‘Hoe!’ zeide Coponius, zijn stok oplichtende: ‘gij wordt onbeschaamd, geloof ik.’ - De Batavier rees bij deze bedreiging op: ‘Centurio!’ zeide hij: ‘ik ben noch uw slaaf, noch uw krijgsknecht. Ik heb aangenomen den Primipilus tot gids en tot tolk te verstrekken; niet om uwe boodschappen te doen of mij met uw keuken te moeien. Beproef het nog eenmaal, een stok tegen mij op te heffen, en, bij Wodan, wiens Priester ik ben, gij zult dat oogenblik niet overleven.’ - Daginus had, terwijl hij deze stoutmoedige taal sprak, zich volkomen opgericht: zijne armen bleven over de borst gekruist; maar de vuisten hadden zich dreigende gesloten: hij had het hoofd, dat hij anders nederig gebogen hield, in den nek geworpen: de kap, die zijn gelaat overschaduwde, was achterwaart gevallen en vertoonde aan Coponius sterk geteekende trekken, die het genoeg was, eens te zien, om nimmer te vergeten, en een oog, dat vlammen schoot: - slechts één oog, want het andere was bedekt met een zwarten doek, wiens tippen zich in den weelderigen overvloed van het krullend hoofdhair verloren. Alles duidde in den Batavier kracht en onversaagdheid aan, en één blik was | |
[pagina 207]
| |
genoeg om aan Coponius te doen zien, dat hij, zich in een persoonlijken twist met hem wagende, het onderspit zoude moeten delven. Hij oordeelde het dus wijzer, voor het oogenblik eene vredelievende houding aan te nemen. - ‘Batavier!’ zeide hij: ‘ik wil geen twist met u hebben; dat lijdt noch mijne waardigheid noch onze betrekking; maar ik moet u onder het oog brengen, dat gij, of een groote letterknecht zijt, of u een geheel verkeerd denkbeeld maakt van de diensten, die wij van u moesten verwachten. Denkt gij, dat wij u alleen medegenomen hebben, om ons den weg te wijzen. Bij Hercules! wij hadden dien wel zonder u gevonden: hij wijst zich van zelfs. Het is juist, om ons voorttehelpen in onze betrekkingen met de ingezetenen: en daar deze zoo wel voor als na zonnenondergang voorkomen, dienen wij op alle uren van dag of nacht uwen bijstand te kunnen inroepen: - te meer wanneer gij, zoo als heden sedert onze komst alhier, zeven of acht uren zonder iets te doen hebt doorgebracht.’ - De Batavier zweeg eenige oogenblikken en scheen te overdenken, wat hij zoude antwoorden. Het was, als had hij berouw over de opwelling van drift, waaraan hij had toegegeven: althands hij trok zich den kaper weder over het hoofd, en nam de demoedige houding weder aan, die hem eigen was, wanneer hij niet Aquilius sprak: ‘Centurio!’ zeide hij eindelijk: ‘uit inschikkelijkheid zoude ik doen, wat bedreigingen noch dwang van mij verkrijgen zouden; doch hetgeen gij van mij begeert, kan ik niet naar uw | |
[pagina 208]
| |
genoegen volbrengen, althands niet met dien spoed, dien de zaak vereischt. De landlieden op twee uren afstand van dezen burg hebben ondervonden wat de nabuurschap van eene bezetting als deze te zeggen heeft. Zij zijn uitgemergeld en kunnen naauwelijks aan hunne eigen behoeften voldoen. De levensmiddelen, gelijk gij het dezen morgen hebt kunnen hooren, worden hier aangebracht door een spijsverzorger uit Lugdunum, die, naar ik vernomen heb een vrijgemaakte slaaf is van Massa. Of deze zelf deel in den handel heeft, weet ik niet: in allen gevalle zult gij inzien, dat hetgeen gij op u hebt genomen niet zoo licht te vervullen is als gij misschien gewaand hadt.’ - Coponius stond niet weinig verslagen over deze mededeeling. ‘Ik moet er met Seleucus over gaan raadplegen,’ zeide hij eindelijk, met een diepe zucht: ‘in allen gevalle is er mijne eer mede gemoeid en kan ik niet terug krabbelen.’ - - ‘Toef nog een oogenblik,’ zeide Daginus: ‘ik heb medelijden met u en wil u helpen. Geef mij slechts verlof voor den dag van morgen en ik sta u borg, dat ik u bij mijne terugkomst te vrede stel.’ - - ‘Het zij zoo!’ zeide Coponius: ‘mits gij zorgt voor den avond terug te zijn, opdat de Primipilus u niet misse. Vaarwel! en goed geluk!’ - Met deze woorden nam hij afscheid van den Batavier en ging nu met Seleucus raadplegen, die niet weinig met de zaak verlegen was, en hem onder het oog bracht, dat het niet alleen de spijzen waren, waarvoor hij te zorgen had, maar dat er ook hout | |
[pagina 209]
| |
diende aangekocht, om die te koken en eene plaats gevonden moest worden, waar zulks geschieden zoude: ‘want,’ zeide de slaaf, ‘dat Epafus, de kok van Massa, u zijn keuken in zal ruimen en u zijn voorraad hout voor weinig gelds zal overdoen, daar hebt gij niet op te rekenen.’ - - ‘Kom!’ zeide Coponius, na een geruimen tijd gepeinsd en zich zelven verwenscht te hebben: ‘wij moeten den moed niet geheel laten zakken. Onze speerdragers hebben toch niets beters te doen en de Primipilus zal er niet tegen hebben, dat ik hen morgen hout laat zoeken: er zijn toch bosschen genoeg hier in den omtrek. En wat de keuken betreft, ik dank de Goden, dat ik de voorzichtigheid gehad heb, eenige gereedschappen mede te brengen, die onder in den vrachtwagen zitten; en dat ik gisteren bij Brinio heb opgemerkt, dat men zeer goed de pot kan koken in een klein bestek. Wij hebben gelukkig eene eigen slaapplaats in een afzonderlijk huisje en een klein afdakje er naast: daar zullen wij onze keuken maken. Morgen vroeg maar aan 't werk gegaan met Rufus en de anderen, en den spijsverzorger afgewacht, wien ik toch, toen wij hem te Niger Pullus spraken, reeds gewaarschuwd heb. Gij zult zien dat alles zich beter zal schikken dan gij denkt.’ - De goede verwachting welke Coponius had opgevat werd echter, althands in den aanvang, deerlijk te leur gesteld. Nadat hij, den volgenden morgen, een geruimen tijd had laten voorbijgaan met te wachten op den leverancier, en reeds, uit angst dat deze al- | |
[pagina 210]
| |
temet in 't geheim bevel ontfangen mocht hebben van niet te komen, Seleucus de taak wilde opdragen van spijzen te gaan oploopen, brak eindelijk het gewenschte oogenblik aan, dat zich een vaartuig aan het waterpoortje vertoonde, hetwelk onze Centurio herkende voor hetzelfde dat hij bij Niger Pullus in den Rhijn had zien liggen. Weldra kwam ook de eigenaar in persoon daaruit voor den dag en zette een paar spijskorven aan wal. - ‘Gij komt niet te vroeg, maatje!’ zeide Seleucus, naar hem toegaande, terwijl Coponius, om zijne waardigheid niet in de waagschaal te stellen, op een geringen afstand staan bleef: ‘eilieve! laat nu eens zien wat gij hebt?’ - - ‘Hoe nu?’ vroeg Vegetus, zich hoogst verwonderd veinzende: ‘zijt gij het, met wien ik handel moet doen?’ - - ‘Ikzelf,’ antwoordde Seleucus: ‘en zoo gij mij niet geloven wilt, daar staat de Centurio, die het u zal bevestigen; maar genoeg: laat zien wat gij hebt?’ - en dit zeggende begon hij het vleesch, de versche zeevisch en de bossen peen te behandelen met den afkeurenden blik van een kooper, die zich in postuur stelt om geducht af te dingen. - ‘Ja, bekijk ze maar goed,’ zeide Vegetus: ‘ik weet niet, of gij meer in deze streken geweest zijt: anders zoudt gij wel bekennen moeten, dat men zelden zulke groote schol heeft gezien, als deze hier: en ziedaar bot, wier gelijke nooit op Matilo is geweest: - en let eens op deze tarbot: een waar zeemonster! - en dan het vleesch! - zie mij die | |
[pagina 211]
| |
stukken eens, malsch als versche boter! Gij zoudt er zoo inhappen als of het reeds gebraden ware.’ - - ‘En gelooft gij dan, dat ik nooit vleesch of visch meer gezien heb?’ vroeg Seleucus, de schouders ophalende, en de opgenomen stukken als verontwaardigd weder in den korf smijtende: ‘denkt gij dat ik blind ben, om die blaauwe zenuwen niet te bemerken en niet bij den eersten opslag gewaar te worden, dat deze rib nooit anders gezeten heeft dan aan de zijde van eene oude koe, die van gebrek of ziekte gestorven is.... En dat noemt gij malsch en versch! Ba! meent gij dat mijn reukzintuigen weg zijn? - En dan die vischjens! schollen noemt gij die: zij mochten wel scharretjens heeten, en van de kleinste soort nog: - en die tarbot is rood op de graat, of ik heb er geen kennis van.’ - - ‘Neen! dat hebt gij niet, bij Pollux!’ riep Vegetus uit, als in heftigen toorn: ‘die visch is zoo zuiver en springlevend, als kwam zij eerst uit het water: en ik wil bij al de Goden zweren, dat ik zelf niet later dan gister avond den os heb zien slachten, waar dit vleesch herkomstig af is.’ - Het zoude onnoodig en verveelend zijn, de woorden, die nog verder misbruikt werden zoo ter aanprijzing als ter laagschatting van de aangeboden eetwaren, hier neder te stellen: al wie in de gelegenheid geweest is, een diergelijken handel tusschen eene keukenmaagd en een leverancier bij te wonen, zal zich daarvan een duidelijk denkbeeld kunnen vormen. Genoeg zij het te melden, dat de redetwist eindigde op de gewone wijze, met de vraag, door | |
[pagina 212]
| |
Seleucus gedaan, hoeveel dat een en ander nu gelden moest. - ‘Bij Hercules, den gewonen prijs,’ zeide Vegetus, die zijn les van Vulpes ontfangen had: ‘twintig denarii voor een tarbot, zes voor een schol, zes voor het pond ossevleesch, acht voor een bos peen, zeven voor het honderd boonen....’ - ‘Zevenhonderd koortsen die u ten verderve brengen!... zijt gij een Griek of een Cappadociër? wie heeft van zulke prijzen ooit gehoord? daar is geen bod naar te doen.’ - - ‘Dat behoeft ook niet,’ hernam Vegetus: ‘ik laat mij niets afdingen: en ziedaar Epafus, laat die getuigen, of het een penning te veel is.’ - Epafus, die, mede onderricht hoe hij zich te gedragen had, en de handeling reeds van ter zijde begluurd, trad dadelijk toe en verzekerde, dat hij den prijs, door Vegetus gevraagd, altijd betaald had, hoewel die hoog genoeg kon genoemd worden. - ‘Wel mogelijk!’ zeide Seleucus: ‘maar wat echter zeker is, is dat ik dien niet betalen zal.’ - - ‘Zoo als gij wilt,’ zeide de inwoner van Lugdunum, de schouders ophalende: ‘dan zult gij heden van honger moeten sterven; want ik geef mijn waren niet beterkoop. Ik zoude er zelf bij verliezen, zoo ik die een penning lager stelde. Wat dunkt u Epafus? Wilt gij ze voor den ouden prijs nemen?’ - - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde deze, terwijl hij met een spottenden blik naar Coponius zag, die dit tooneel met verkropten spijt aanschouwde: ‘de Centurio belast zich tegenwoordig met de verzor- | |
[pagina 213]
| |
ging: anders, zoo hij er afziet, zal ik uw voorraad koopen.’ - Coponius en Seleucus zagen elkander aan: zij bespeurden, dat men hun een kool had gestoofd; niettemin achtte de Centurio het van belang, zich goed te houden en niets te laten blijken. Hij deed derhalve een stap voorwaart, en, Epafus bij den arm grijpende: ‘uit den weg slaaf!’ zeide hij: ‘gij hebt niets uitstaande met onzen handel. Ik koop den ganschen voorraad van dezen man, voor den gezetten prijs, die mij zeer billijk voorkomt. Het spijt mij erg, dat hij zoo weinig heeft medegebracht; want ik weet waarachtig niet, hoe ik de Hoplieden gedurende twee dagen met dat beetje zal voeden. Ik kon het alleen wel op, voor een ontbijtje. Wanneer hij ooit terugkomt hoop ik dat de voorraad wat aanzienlijker wezen zal; - want ik herhaal het, wij zullen niet genoeg hebben.’ - Dit gezegd hebbende, haalde hij zijne beurs uit en voldeed den spijsverzorger zonder eenige verdere aanmerking, waarna hij naar binnen ging en zich door Seleucus de korven achterna liet dragen, Vegetus en Epafus verwonderd latende over de onverschilligheid, waarmede hij den schandelijken prijs betaald had, dien men had durven vragen. - ‘Kom aan Seleucus!’ zeide de Centurio, zoodra hij zich met zijn slaaf onder het afdak bevond, dat tot keuken verstrekken moest: ‘nu aan 't werk! En laat het middagmaal heden niets te wenschen overlaten. Zij hebben mij beet gehad, die schelmen; maar ik hoop het hun dubbel betaald te zetten.’ - | |
[pagina 214]
| |
Toen nu tegen het middaguur de disch was opgebracht, konden de gasten niet nalaten, den overvloed zoowel als de keurlijke bereiding ten hoogste te prijzen. Coponius hoorde die loftuitingen met schijnbare onverschilligheid aan; alleen gaf hij te kennen, dat hij niet begrijpen kon hoe de Bevelhebber over de duurte der eetwaren had kunnen klagen, daar hij die voor een spotprijs bekomen had en het hem slechts speet, dat de man, die ze aangebracht had, zoo schraal was voorzien geweest. Massa en Vulpes, welke laatste kort voor den maaltijd van den Brittenburg was teruggekeerd, zagen elkander met bevreemding aan; zij dachten, dat het den Centurio in het hoofd scheelde; want hoe zij rekenden, zij konden niet uitcijferen, hoe men aan zes menschen de kost kon geven tegen vijf denarii per hoofd, wanneer de aangerechte disch ruim drie goudstukken kostte. Hoe dit wezen mocht, zij beloofden zich behoorlijk partij te trekken van hetgeen zij een dwazen gril van Coponius noemden. Coponius was intusschen, hoe goed hij ook den uiterlijken schijn bewaard had, niet weinig met de zaak verlegen: te meer daar hij niet wist, of Daginus wel woord zoude houden, en hij reeds duchtig van Aquilius was doorgehaald, dat hij den Batavier, omtrent wiens geheime bedoelingen de Primipilus altijd eenig wantrouwen bleef koesteren, verlof had gegeven om zich te verwijderen. De uitslag scheen de vermoedens van Aquilius te bevestigen; want de dag ging voorbij, zonder dat de Priester terugkeerde: en ook den volgenden morgen liet hij niets van zich | |
[pagina 215]
| |
hooren. Gelukkig had Coponius genoeg overgehouden van zijn voorraad om dien dag zijne verplichting jegens de dischgenooten na te komen, maar hij beefde op de gedachte, dat hij den dag daaraan genoodzaakt zoude zijn zich op nieuw aan de genade van Vegetus over te geven, of van de verbindtenis af te zien en rouwkoop te geven. Hij zoude Seleucus wel naar Lugdunum of elders gestuurd hebben om voorraad te koopen; doch vooreerst kende de slaaf noch den weg noch de taal, en ten tweede kon hij hem zoolang niet missen: en om ruiters of speerdragers uit te zenden, daartoe wist hij vooraf, dat hij van Aquilius, die reeds vergramd was over het uitblijven van Daginus, geen verlof zoude bekomen. Terwijl hij alsnu, tegen den avond, over het binnenplein met onrustige stappen heen en weder wandelde, kwam hem Thusnelda, de zoetelaarster van Liffio op eens te gemoet. Het was eene niet onaartige vrijster, uit het eiland der Batavieren geboortig; maar die de zedige ingetogenheid der meisjens van haren landaart lang vaarwel gezegd had, sedert zij zich toegewijd had aan de betrekking, die zij thands vervulde. - ‘Is het niet tot Coponius Tarpa, den Centurio, dat ik spreek,’ vroeg zij, hem naderende, met een schalkschen lagch op het gelaat. - ‘Die ben ik, en wat wilt gij van mij?’ vroeg op zijne beurt Coponius, eenigzins wrevelig van in zijne overpeinzingen te worden gestoord. - ‘In dit geval heb ik een brief aan uwe dikheid te overhandigen; zeide Thusnelda, een was- | |
[pagina 216]
| |
schen tafeltje uit haren boezem te voorschijn halende, en het hem ter hand stellende. - ‘Wat kan dat zijn?’ vroeg Coponius, verwonderd het tafeltjen openende; maar een glans van genoegen straalde op zijn gelaat, toen hij het navolgende las:
‘daginus de priester wenscht aan t. coponius tarpa heil.
Ik ben langer opgehouden dan ik gedacht had en kan heden niet terug keeren. Ik heb echter voor uwe belangen gezorgd. Volg de persoon, die u dezen brief zal ter hand stellen en zij zal u brengen ter plaatse waar gij het verlangde zult vinden. Vaarwel.’ -
De eerste beweging van Coponius na het lezen dezer regelen was om zich met Thusnelda op weg te begeven: bij nadere overweging echter bleef hij stil staan en dacht na, of er ook eenig gevaar in gelegen ware, zich aldus op haar geleide te vertrouwen. - ‘Van wien hebt gij dien brief?’ vroeg hij, haar scherp aanziende. - ‘Indien u de inhoud zulks niet leert, kan ik er u niets nader over zeggen,’ antwoordde zij. - ‘En weet gij, wat hij behelst?’ - - ‘Ongetwijfeld! en ik ben gereed u te geleiden naar de plaats waar men u wacht.’ - - ‘Dat is te zeggen!’ zeide Coponius: ‘ik gevoel weinig lust om met u alleen te gaan naar eene plaats die mij niet genoemd wordt.’ - - ‘Gij zijt toch niet bang voor mij?’ zeide zij, hem spottende aanziende: ‘voor mij, ik verklaar u, | |
[pagina 217]
| |
dat ik in 't geheel niet bang voor u ben: ik ben zoo dikwijls belast geweest, alleen een vet kalf naar de markt te brengen.’ - - ‘Gij zijt eene onbeschaamde prij,’ zeide Coponius: ‘maar dat brengt uw beroep mede. Zoo ik niet alleen met u wil gaan zonder meer van de zaak af te weten, het is omdat ik niet weet, hoever gij mij brengen wilt en wat ontmoetingen mij te wachten staan.’ - - ‘De afstand waar ik u brengen wil is geen vijfhonderd passen,’ zeide Thusnelda: ‘en niemand belet u eenig volk met u te nemen. Het is zeer mogelijk, dat hunne hulp u van dienst is.’ - - ‘Oho! Centurio!’ zeide op dit oogenblik eene stem achter hem: ‘zijt gij bezig op deze wijs onze zoetelaarster te verleiden?’ - Coponius omziende, zag den Onderhopman Velius, die hem naderde. Deze stoornis was hem niet onwelkom; want in de onzekerheid hoe te handelen, wenschte hij wel iemand te vinden, dien hij over de zaak kon raadplegen: en daar hij Aquilius en Liffio er liefst buiten hield, kon hem niemand aangenamer zijn, dan Velius. Hij trok hem derhalve ter zijde en openbaarde hem in weinige woorden de geheele toedracht der zaak. - ‘Bij Castor!’ zeide Velius: ‘onze beste Thusnelda is onbekwaam iemand te verraden. Zij heeft een hart als een juweel, en wanneer zij weet dat uwe bemoeienissen tot welzijn van haar Hoplieden strekken, zal zij voor u door een vuur loopen; - doch ik raad u niettemin een paar lieden mede te nemen, | |
[pagina 218]
| |
en zoo gij er niet tegen hebt, zal ik zelf u vergezellen: wij zullen eens zien waar zij ons brengen wil.’ - Zeer te vrede over den voorslag van den Onderhopman, haastte zich Coponius, Rufus en Seleucus te roepen, en nu begaven zij zich gezamenlijk, met Thusnelda aan 't hoofd, de westpoort uit. Zoodra zij buiten gekomen waren sloeg de zoetelaarster rechts af, liep dwars over het veld, en nam vervolgens een weinig begaan voetpad, dat door een elzenboschje heenliep. Aan de andere zijde gekomen, vonden zich onze wandelaars op nieuw in de nabijheid van den noordelijken Rhijntak. Eene roeischuit lag aan den kant vast, waarin een groote, stevige visschersknaap gezeten was. Naauwelijks had deze hen in 't oog gekregen, of hij rolde een zwaren korf op den wal, en verwijderde zich toen zonder hen af te wachten met zijne schuit zoo snel hij roeien kon. Coponius naderde en zag tot zijn vreugde en verbazing, dat de korf met allerlei vleesch, gevogelte, en moesgroenten gevuld was. - ‘Bij de onsterfelijke Goden!’ riep hij: ‘Daginus heeft zich voortreffelijk gekweten.... Ei zie mij die keurige stukken eens aan! er is niets vergeten, bij Pollux! - maar waarom haast zich die schuitevoerder zoo? - Hij vergeet zijne beloning te ontfangen. - Gij meisje, dat alles weet, weet gij ook, aan wien ik den prijs voor die eetwaren voldoen moet?’ - Thusnelda betuigde, dat zij niets anders in last had, dan hem den voorraad aan te wijzen. - ‘In allen gevalle,’ zeide Coponius: ‘gij hebt | |
[pagina 219]
| |
iets voor uw moeite verdiend, en ziedaar een stuk zilver dat ik u vereer. Maar nu moesten wij op een middel denken om dit alles binnen den burg te krijgen zonder dat iemand het gewaar worde... ik heb mijne redenen om niet te willen weten, dat ik in het bezit ben van zulk een heerlijken voorraad.’ - - ‘Laat mij daarvoor zorgen, Centurio,’ zeide Rufus: ‘ik ken dit boschje: want wij hebben er gister avond hout voor u gehaald. Wij zullen wederom eenige takkebossen maken en er de spijzen zoo handig tusschen stoppen, dat niemand er iets van zal kunnen gewaar worden.’ - De voorslag van Rufus werd aangenomen: en terwijl Seleucus onder zijne kleederen medenam wat hij bergen kon, ging Coponius nog een paar ruiters halen, die nu, op de door Rufus uitgedachte wijze, den voorraad ongemerkt binnen het kasteel brachten. Den volgenden morgen liepen Coponius en Seleucus met blijkbaar ongeduld het binnenplein op en neder in afwachting van den spijsverzorger. Epafus stond op eenigen afstand, nieuwsgierig, hoe het met den handel zoude gaan en in zich zelven lagchende over de onnoozelheid van den Centurio. Eindelijk verscheen het vaartuig van Vegetus aan den steiger, thands met een driedubbelen voorraad beladen, welken de aanvoerder zich vleidde, dat hem door den vrijgevigen Coponius zoude worden afgekocht. Zoodra deze en zijn slaaf hem echter door de waterpoort zagen binnenkomen, bleven zij staan en hielden zich als of zij in een drok gesprek gewikkeld waren en geen acht op hem sloegen. Vegetus keek hen een | |
[pagina 220]
| |
wijl met verwonderde oogen aan: daarna trad hij toe en tikte Seleucus op den schouder. - ‘Hoe is het van daag, vriendlief!’ vroeg hij: ‘ziet gij mij niet? Nu zult gij eerst te vrede zijn: want ik heb keur van alles medegebracht.’ - - ‘In de daad!’ zeide Seleucus: ‘ja, 't is waar: eergisteren hadt gij weinig genoeg.’ - - ‘Ik denk dat ik het van daag beter gemaakt heb,’ hernam Vegetus: ‘maar hoe is het? wilt gij mijn voorraad niet eens komen zien?’ - - ‘Het kijken kost geen geld, niet waar?’ vroeg Seleucus, met inzicht. - ‘Neen voorwaar niet,’ antwoordde Vegetus, lagchende: ‘maar kom! gaat gij mede? mijn schuit is vol.’ - - ‘Breng de korven maar hier,’ zeide Seleucus: ‘de Centurio zal die misschien ook wel eens willen zien.’ - - ‘Het is hier wat zonnig,’ zeide Vegetus: ‘en de warmte mocht eens hinder doen aan de eetwaren; - maar zoo als gij verkiest.’ - en meteen verwijderde hij zich en keerde terug, zijne korven een voor een met zich brengende, waaruit hij een voorraad deed te voorschijn komen, groot genoeg om eene halve kohorte te spijzigen. Seleucus liet hem bedaard zijn gang gaan en zijne waren aanprijzen, totdat alles uitgepakt en op het zand gespreid was. Toen begon hij, altoos het stilzwijgen bewarende, stuk voor stuk te betasten en te bekijken. - ‘Welnu!’ zeide Vegetus: ‘wat dunkt er u van? heb ik wel opgepast?’ - - ‘Heerlijke tarbot!’ zeide Seleucus, de visch | |
[pagina 221]
| |
om en om keerende: ‘en zeker voor denzelfden prijs als eergisteren?’ - - ‘Nu spot gij er mede,’ antwoordde Vegetus: ‘gij zult wel merken, dat deze eens zoo groot is en zijn gelijk niet op de waereld heeft: neen vriend! die moet vier denarii meer gelden.’ - - ‘En het vleesch,’ vervolgde Seleucus: ‘is het weder gelijk eergisteren van eene oude koe?’ - - ‘Dat mij de Goden liefhebben! van eene oude koe! voel eens, hoe malsch deze stukken zijn. Er is in geen jaren zulk een beest geslacht. De Priesters hebben het niet gezien: anders ware het wel door hen aangekocht geworden tot een offer op de aanstaande feesten.’ - - ‘In de daad! - nu, dat rheevleesch ziet er goed uit, moet ik zeggen.’ - - ‘Het zal als balsem in den mond smelten: 't is van een éénjarig beestje. En zie mij die gans eens aan. Is 't niet, of het een zwaan ware?’ - - ‘Nu! ik moet zeggen, die hazen zijn ook niet slecht; maar ik hoor, dat zij hier te lande week van vleesch zijn.’ - - ‘De grasbuiken, ja!’ zeide Vegetus: ‘maar deze zijn op de duinen gevangen en lekkerder hebt gij ze nooit geproefd.’ - Seleucus ging op deze wijze voort met over alles zijne aanmerkingen te maken, en Vegetus met hem te beantwoorden, tot dat het den schalkschen slaaf voorkwam, dat het spel nu lang genoeg geduurd had; waarom hij, zich tot zijn heer wendende, met een zucht uitriep: | |
[pagina 222]
| |
- ‘Welke kostelijke eetwaren! en hoe jammer, dat wij er niets van kunnen gebruiken!’ - - ‘Hoe!’ riep Vegetus, verbleekende: ‘wat meent gij daarmede?’ - - ‘Niets,’ zeide Seleucus: ‘als alleen, dat het mij leed doet van daag niets van u te kunnen koopen.’ - - ‘Ik hoop, dat gij in boert spreekt,’ zeide Vegetus, wien de zweetdroppelen langs de wangen liepen. - ‘Mijn slaaf zegt de waarheid,’ zeide Coponius: ‘heden hebben wij niets noodig; - maar daar staat de slaaf van Massa: die zal u misschien den voorraad wel afkoopen.’ - - ‘Hoe nu!’ vroeg Epafus, met een verbaasd gelaat nadertredende: ‘is de overeenkomst al over, Centurio?’ En moeten wij de zorg van het maal weder overnemen?’ - - ‘Geenszins,’ antwoordde Coponius: ‘maar gelukkig zijn er nog andere spijsverzorgers dan deze: en ik ben reeds voorzien.’ - - ‘Reeds voorzien!’ riep Vegetus: ‘Centurio! dit heet de spotternij wat ver drijven. Gij hebt mij eergisteren deze levensmiddelen besteld, en zult ze nemen, bij Jupiter!’ - - ‘Bij Jupiter! dat zal ik niet,’ zeide Coponius: ‘ik heb niets besteld en heb ook niets noodig.’ - - ‘En gij hebt mij alles hier laten heenbrengen en mij een half uur opgehouden....’ - - ‘Kijken kost geen geld,’ zeide Seleucus, lagchende: ‘dat hebt gij mij toegestemd.’ - | |
[pagina 223]
| |
- ‘Bij de onsterfelijke Goden!’ vervolgde de spijsverzorger, meer en meer vergramd: ‘ik zal mij bij den Bevelhebber vervoegen en recht tegen u verzoeken.’ - - ‘Tot uw dienst,’ zeide Coponius, met de uiterste onverschilligheid: ‘ik ken geene wet, die iemand dwingt te koopen.’ - - ‘Kom! kom! pak uw boel maar ras van hier,’ riep Velius, die van ter zijde het gesprek had afgeluisterd en nu op eens voor den dag kwam om zijne rol in de klucht te vervullen: ‘daar komen mijn soldaten en wij moeten hier monstering houden.’ En meteen, een teeken gevende, deed hij zijne bende, die hij gezorgd had dat te voren klaar stond in de barak, het plein opkomen en recht op de over den grond verspreidde eetwaren aanstappen. Vegetus en zijn vriend Epafus wierpen zich ter aarde, om te redden wat redbaar ware; maar de krijgsknechten, aan wie Velius het teeken gaf van hun marsch te vervolgen zonder zich ergens aan te stooren, liepen hen onder den voet, en, bemerkende, dat het er door de Hoplieden op toegeleid was, den spijsverzorger eene poets te spelen, wilden zij van hun kant niet achterlijk blijven om van de gelegenheid gebruik te maken. Zij hielden zich of zij struikelden: elk van hen repte om 't vlijtigst de handen, greep van den verstrooiden voorraad wat hij bereiken kon en deed het in zijn knapzak overgaan. - ‘O allerboosaartigste schelmen!’ schreeuwde Vegetus, wien deze behendige handgrepen niet ontsnapten: ‘Hopman!’ vervolgde hij, terwijl hij, op- | |
[pagina 224]
| |
staande, zich den rug en de zijden wreef: ‘zij hebben mij bestolen! Ik moet mijn waren terug hebben of ik zal u aanklagen.’ - - ‘Hou wat!’ zeide Velius: ‘het recht gaat boven alles. Gij beticht mijne manschappen van diefstal: en zoo gij hen daarvan overtuigen kunt, zal de schuldige gestraft worden; - maar is uwe betichting valsch, wee u gebeente. Zie na, wat u ontbreekt.’ - De spijsverzorger verzamelde, bevende van toorn en vrees beide, hetgene hem was overgebleven in zijne korven; helaas! het was niet een twintigste deel van hetgeen hij had medegebracht; en met diere eeden zwoer hij, dat hij een bedorven man was, zoo men hem het ontvreemde niet teruggaf, of betaalde. - ‘Wij zullen u recht verschaffen,’ zeide Velius: ‘wee hem, bij wien iets van hetgeen gij mist gevonden wordt.’ - Dit gezegd hebbende liet hij zijne bende op zes gelederen over het plein scharen, zoodat de linkervleugel aan de openstaande deur der barak paalde, en begon toen, met Vegetus naar den rechtervleugel gaande, man voor man te gelasten zijn knapzak te toonen en uitteschudden. Maar ik behoef niet te zeggen, dat de krijgsknechten van het tweede gelid hunne makkers van het eerste reeds van hun buit ontlast hadden en dat, naarmate Velius en de spijsverzorger hun onderzoek in de volgende gelederen voortzetteden, de stukken vleesch en het wild van hand tot hand en van den eenen knapzak in den anderen overgingen met eene vlugheid, die een go- | |
[pagina 225]
| |
chelaar eer zoude hebben aangedaan: zoodat er steeds gezorgd werd, dat het gelid, waarin het onderzoek plaats had, van eetwaren vrij was. Vegetus bemerkte deze kunstgrepen wel; maar het was hem ondoenlijk iemand op de daad te betrappen; daar de onverbiddelijke Velius hem dwong, knapzak voor knapzak in te zien, en ieder gedaan onderzoek besloot met hem op een ijskouden toon toe te duwen: ‘gij ziet wel, dat gij dezen man althands verkeerd beticht.’ - Coponius en Seleucus, die de klucht op eenigen afstand beschouwden, hielden zich den buik vast van 't lagchen. Het onderzoek alzoo liep, gelijk men denken kan, geheel vruchteloos af; maar nu was de beurt aan Velius van zich gramstorig te toonen: ‘gij hebt mijne brave speerdragers valschelijk beschuldigd,’ zeide hij, de wenkbraauwen samentrekkende en zoo gramstorig kijkende als zijn bloemzoet aangezicht het toeliet: ‘en, bij Jupiter! dat hebt gij niet straffeloos gedaan. Komt! kameraden! geeft dezen knaap het loon des lasteraars en jaagt hem van hier.’ - Dit was aan geen dooven gezegd. De geheele bende liep met een luid gejuich op Vegetus aan, die onder een angstig noodgeschreeuw het plein ronddraafde, door den lagchenden hoop achtervolgd, die hem de uitgangen overal afsneed en den rug met de lange pieken deerlijk smeerde. Op dit oogenblik vertoonde zich, gelukkig voor den armen spijsverzorger, de Bevelhebber zelf, wien Epafus was gaan waarschuwen, op den stoep van het hoofdgebouw. - ‘Hoe heb ik het?’ riep hij uit, met eene for- | |
[pagina 226]
| |
sche stem en toornig om zich heen ziende: ‘is er een oproer op Matilo?’ - - ‘Het is niets,’ antwoordde Velius met de meeste bedaardheid: ‘dan alleen, dat gindsche bedrieger mijne eerlijke manschappen valschelijk van diefstal beschuldigd heeft, en thands met reden door hen wordt uitgejouwd. Hij heeft zich op hen willen wreken, dat de Centurio niet van hem verkoos te koopen.’ - Massa zag Coponius zijdelings aan; maar durfde hem niets zeggen; want hij wilde geene vermoedens opwekken omtrent het aandeel, dat hij in den handel van Vegetus had. Hij stortte derhalve zijne gramschap op Velius uit en betuigde, hoezeer hij ontevreden was, dat deze, in de plaats van zijne manschappen te oefenen, hen over het plein liet harddraven. - ‘Gij zoudt in mijne plaats hetzelfde gedaan hebben, Overste!’ zeide Velius: ‘zoude men niet razend worden, wanneer zulk een lompe vlegel mijne manschappen van hun taak komt afhouden en mij dwingt hen man voor man te onderzoeken, ten einde hem te bewijzen, dat zijne aanklacht valsch en logenachtig is?’ - - ‘Geloof hem niet, voortreffelijkste Overste!’ riep Vegetus: ‘ik ben bestolen, deerlijk bestolen! die eervergeten schelmen hebben mij wel voor de waarde van zes goudstukken afhandig gemaakt.’ - - ‘Wat! durft gij dat volhouden?’ vroeg Velius, ‘nadat ik u van het tegendeel overtuigd | |
[pagina 227]
| |
heb? - Overste, nu zult gij zien, welke een onbeschaamde logenaar hij is. Speerdragers! den knapzak hoog!’ - En al de speerdragers; in 't gelid staande, hieven hunne zakken op de speeren omhoog en toonden dat zij ledig waren; - maar al het gestolene was ook, toen de jacht op Vegetus begon, in de barak overgebracht en daar wel verborgen. Massa zag wel in, dat hij zoowel als zijn handlanger bedrogen werd; maar hij begreep, dat het wijzer ware er niets van te laten blijken, en vergenoegde zich dus met een knorrig gemompel over het onbehoorlijke geweld, dat men gemaakt had; waarna hij zich weder naar binnen begaf; terwijl ook Vegetus die gelegenheid waarnam, om door de waterpoort zijn vaartuig weder op te zoeken en zich te verwijderen. - ‘Welnu!’ vroeg Velius aan Coponius: ‘heb ik mijn rol goed gespeeld?’ - - ‘Voortreffelijk!’ zeide de Centurio: ‘ik meende eene klucht van Plautus te zien; maar nu mocht gij wenschen, dat ik eeuwig het opzicht over de keuken hield; want, zoo ik naar de blikken van Massa mag oordeelen, zal hij ons deze poets nimmer kwijt schelden, en zoo hij ooit weder de spijsverzorging onder zijn bestier krijgt, zal hij ons vergeven als rotten en muizen; daar kunt gij op aan. - Dan genoeg gepraat. Wij zullen nu voor het maal gaan zorgen. - Intusschen nog dit: vertel den grap noch aan Thuscus, noch aan uwen ouden Centurio: zij mochten onze handelwijs eens niet goed keuren. Er zijn lieden, die soms wat ongemakkelijk vallen, en derge- | |
[pagina 228]
| |
lijke praktijken afkeuren, ofschoon zij er de vruchten wel van willen inoogsten.’ - Het middagmaal stelde zich dien dag niet vrolijk in. Massa, die buitendien afgetrokken van gedachten scheen, had moeite zijn wrevel te onderdrukken, toen de overige dischgenooten aan Coponius hunne tevredenheid en bewondering betuigden wegens den overvloed van voortreffelijke spijzen, die den disch vercierden. Ook Aquilius was gemelijk; want tot nog toe had zijn verblijf op Matilo hem slechts eene bron van verveeling geweest. Hij had zich gevleid, dat zijne zending hem bezigheid zoude verschaffen en dat hij, onder de leiding van Massa, met de zorg zoude belast wezen om de lichting te bewerkstelligen; doch nu die taak aan Vulpes was opgedragen, wist hij met zijn ledigen tijd geen weg. Coponius, hoewel zegepralende over het goed gevolg der poets, die hij aan Vegetus gespeeld had, was echter niet zonder zorg voor de toekomst; want hij moest op nieuwe middelen bedacht zijn om zijn spijskelder te voorzien. Immers, Vegetus zoude na de ontfangen les niet terugkomen, en op den bijstand van den Batavier viel ook niet meer te rekenen. Deze was wel 's morgens wedergekeerd; doch Aquilius, die hem voor een verspieder bleef houden, zonder eenig wezenlijk bewijs tot zijn last te hebben, had begrepen, dat het de wijste partij ware, zich geheel van hem te ontslaan en hem diensvolgens betaald en zijn afscheid gegeven. Velius was knorrig, omdat zijn Centurio achter het gebeurde van dien morgen gekomen was en hem daarover bestraft had: en Liffio was | |
[pagina 229]
| |
knorrig, omdat hij voorzag dat het gebeurde slechts strekken zoude om nieuwen wrevel bij Massa te verwekken en het leven op Matilo nog onaangenamer te maken: terwijl Vulpes even zuur keek als altijd. - ‘Overste!’ zeide eindelijk Aquilius, die niets liever verlangde dan dat hem eene gelegenheid verschaft werd om werkzaam te zijn: ‘ik heb hier niets om handen, en ik kan toch niet geloven, dat ik met zulk een doel gezonden ben. Zoudt gij mij niet willen veroorloven, met een behoorlijk geleide en een trompetter het land eens rond te gaan, en te zien, of er zich ook wakkere jonge lieden aanmelden om dienst te nemen onder de adelaren.’ - - ‘Dat zoude u weinig baten,’ zeide Massa: ‘gij zoudt op die wijze zelfs geen loopjongen bekomen. Neen, neen! laat dat aan mij over, gelijk ik u reeds gezegd heb. Vulpes gaat dagelijks naar den Brittenburg, en eer de kalenden om zijn, zal hij u eene bende bezorgen, uitgelezener dan gij verlangen kunt.’ - - ‘Maar, indien ik de bedoelingen des Veldheers wel verstaan heb,’ zeide Aquilius, die zich niet licht van zijn stuk liet afbrengen, ‘is de taak der werving mij opgedragen en moet ik instaan voor de manschappen die ik lever.’ - - ‘Het is wel mogelijk,’ zeide Massa, die meer en meer bemerkte dat hij Aquilius niet door zijne valsche redeneeringen, maar alleen door zijn gezach tot zwijgen kon brengen: ‘maar ik begrijp het zoo: en daarmede genoeg.’ - - ‘De Primipilus zal wel te vrede zijn, wanneer | |
[pagina 230]
| |
hij zijn volkje ziet,’ zeide Vulpes: ‘knappe kaerels, bij Hercules!’ - - ‘Wel!’ zeide Aquilius: ‘ik wil dan toch eens gaan opnemen, hoe het met uwe werving staat. Hebt gij er tegen, dat ik u heden namiddag naar den Brittenburg verzel.’ - - ‘Volstrekt niet,’ zeide Vulpes, een scheef gezicht zettende: ‘maar gij zoudt er weinig aan hebben; want er is nog geen man aangekomen. De Centuriones die ik rondgezonden heb wachten liever eenige dagen en sturen hen dan bij tien of twintig man te gelijk.’ - Hoewel Vulpes deze woorden op een hoogst natuurlijken toon zeide, was Aquilius echter loos genoeg om te begrijpen, dat men hem niet gaarne aan den Brittenburg had; hij vond echter beter er niet nader op aan te dringen, maar liever de gelegenheid eens waar te nemen om er Vulpes onverhoeds te komen verrassen, en zich dan te overtuigen, hoe er de zaken stonden. - ‘Komt!’ zeide Coponius, de stilte willende bannen, welke wederom begon te heerschen, ‘wij zitten hier zoo treurig bijeen, of er geen wijn in de kan was. Ik drink ter eere onzer Romeinsche schoonen.’ - - ‘Hoewel het een ouden krijgsman minder betaamt,’ zeide Liffio, ‘voeg ik mij gaarne bij uwen dronk: maar ik wil er de maagden van dit gewest mede onder begrepen hebben; want ik vrees, dat mijne oude oogen wel nooit meer een gezichtje uit Latium zullen zien.’ - - ‘En de schoonheden van dit gewest zijn wel | |
[pagina 231]
| |
waardig, dat men ze beziet,’ zeide Vulpes; ‘ik drink op Ada, de schoonste onder de schoonen.’ - Dit zeggende, wierp hij een zijdelingschen blik op Massa; want hij bekreunde er zich weinig aan, wien zijn ontijdig schertsen deeren kon, mits het slechts zijn doel niet miste. - ‘Wat weet gij van schoone vrouwen af?’ vroeg Massa, kennelijk over deze handelwijze van Vulpes geraakt. - ‘Is het waar, dat Brinioos zuster zoo beminnelijk is?’ vroeg Velius, zijn beker nederzettende. - ‘Vraag het den Overste maar,’ hernam Vulpes, zonder zich aan de donkere blikken van Massa te storen. - ‘Vraag het den Primipilus, die haar gezien heeft,’ zeide Massa, zich met moeite bedwingende. - ‘Ik wil niets afdingen van den lof, die haar gegund is,’ zeide Aquilius: ‘Ada is bekoorlijk.’ - - ‘Heeft zij u reeds in liefde ontstoken?’ vroeg Massa, met bevende lippen, en op een toon, die de onrust van zijn gemoed te kennen gaf. - ‘Gij kunt wel beseffen, Overste!’ antwoordde Aquilius, ‘dat ik mijn burgerrecht niet verlang te verbeuren, door eene vrouw uit het land der Caninefaten te trouwen: en, zoo het waar is, wat men van de zeden dezes lands verhaalt, zoude zij te hooghartig zijn, om mij op eene andere wijze te beminnen.’ - - ‘Zotheid!’ zeide Massa: ‘ik heb er gekend, wier deugd spoedig genoeg te temmen was.’ - - ‘Vooral wanneer men,’ sprak Vulpes, ‘van | |
[pagina 232]
| |
die huismiddeltjens in 't werk weet te stellen, die de Overste kent.’ - - ‘Vulpes!’ riep Massa, met klimmende woede: ‘gij verliest den eerbied, dien gij mij schuldig zijt.’ - - ‘Bij Jupiter!’ zeide Vulpes: ‘heb ik dan iets kwaads gezegd? - Weg met alle vrouwen! zij geven altijd aanleiding tot twist! - En om er niet meer van te hooren, sta ik op en rij naar den Brittenburg. Vaartwel!’ - Dit gezegd hebbende rees hij op en verliet het vertrek, welk voorbeeld weldra door de overigen werd nagevolgd. |
|