Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
VII.- ‘Welaan!’ begon Massa, zoodra allen, behalve Aquilius, het vertrek verlaten hadden: ‘nu zijn wij alleen, Primipilus! schuif uwen zetel thands naderbij en laat ons openhartig over onze zaken praten.’ - - ‘Kom!’ dacht Aquilius, terwijl hij aan het verzoek voldeed: ‘nu ben ik in tegenwoordigheid van dien Massa, die het den ingezetenen zoo lastig maakt. Dragen wij zorg, op onze hoede te wezen; want ik geloof dat het een fijne vogel is.’ - En in de daad, het uiterlijke van Massa wedersprak deze veronderstelling niet. Zijn gelaat was van nature gevormd geweest om te behagen, en hij had langen tijd den naam gehad, van een schoon man te zijn; doch de hartstochten die zijne ziel beheerschten waren ook niet zonder invloed op de uitdrukking van zijn wezen gebleven. Zijne trekken waren op zich zelve edel en regelmatig; maar wulpschheid en geldzucht waren te lezen in de ingevallen mondholten, in de binnenwaarts getrokken lippen en in den sterk voorovergebogen neus. Zijne zwarte oogen, met eene donkere wenkbraauw overschaduwd, waren ontegenzeggelijk fraai en sprekend; en er waren ook gelegenheden, waarin hij hunne werking met goed gevolg wist aan te wenden; - maar gewoonlijk, vooral wanneer hij zich bevond met zoodanige lieden, die een zedelijk overwicht boven hem hadden, kregen zij eene verlegene, zijdelingsche richting, en zagen de persoon niet aan, tot welke hij sprak, waardoor | |
[pagina 177]
| |
al hun glans verloren ging en men van zelfs op het niet onwaarschijnlijk vermoeden kwam, dat hij anders sprak dan hij meende. Zijn stem was helder en vol kracht, wanneer hij bij krijgsoefeningen het bevel voerde: - welluidend en aangenaam, wanneer hij opgeruimd aan den disch zat of zich met eene schoone onderhield; maar zoodra hij over punten, waar zijn belang of eerzucht bij gemoeid waren, spreken moest, en hij vreesde zich te zullen verpraten, veranderde op eenmaal zijn toon: hij zocht woorden om zijne gedachten te bemantelen: hij stamelde, en het geluid zelf zijner stem werd valsch en onaangenaam. Hij had voorheen dapperheid aan den dag gelegd: en nog was, wanneer buitengewone omstandigheden haar op de proef stelden, zijne ziel niet van veerkracht ontbloot; maar lange jaren, in vadsige eentoonigheid binnen de landstreek waar hij het bevel voerde doorgebracht, hadden hem niet in de gelegenheid gesteld, deze goede zijde van zijn karakter verder te ontwikkelen. Door het bestel van nijdige tegenstrevers aan een uithoek des Romeinschen gebieds geplaatst, in eene betrekking, welke, schoon eervol en niet zonder gewicht, eenigzins met eene ballingschap gelijk gesteld kon worden, had hij zich van den beginne af bevlijtigd om van zijn onder-Stedehouderschap voor zich zelven zooveel partij te trekken als mogelijk ware. De Stedehouder zelf kwam nimmer over en hij had dus niet te vreezen, dat deze hem op de vingeren zoude zien: en de Praetor, aan wien hij zijne verantwoording doen moest, was te verre verwijderd om de naauwkeurigheid zijner op- | |
[pagina 178]
| |
gaven en rekeningen te kunnen nagaan: geen wonder dus, dat van het geld, hetwelk hem om de drie maanden werd overgemaakt tot soldij van de troepen, tot herstel van wegen, vaarten of verschansingen, tot aankoop van levensmiddelen en krijgsbehoeften enz., een aanzienlijk gedeelte in zijne eigene koffers overging. De slinksche treken, hiertoe door hem aangewend, waren menigvuldig, en wellicht zouden zij, indien zij allen werden opgehaald, nog verbazing wekken in een tijd, waarin dergelijke bevoorrechte knevelarijen aan de orde van den dag zijn in alle legers.... met uitzondering natuurlijk van het onze, waarin nooit gelden misbruikt zijn geworden; naar mij verzekerd is door menschen, die het goed kunnen weten. Intusschen zoude Massa het nooit zooverre gebracht hebben zonder den bijstand van zijnen getrouwen handlanger Vulpes, wien het nimmer aan nieuwe kunstgrepen faalde om zich met zijnen Overste ten koste van derden te verrijken. Die Vulpes, wien sommigen geweerden een weggeloopen slaaf, anderen een voormaligen Sicilaanschen struikroover te zijn, was van gemeen soldaat tot den rang van Centurio opgeklommen, zonder dat zijne bevordering eenigen gunstigen invloed op zijn uiterlijke of manieren had uitgeoefend. Massa bedekte voor het minst zijne ondeugden onder een vernis van beschaafdheid, en was, zoo vaak zijn belang niet in 't spel was, beleefd en voorkomend; Vulpes daarentegen was van nature kwaadaartig en verzuimde nimmer zulks te toonen: ja, hoe hebzuchtig ook, hij zoude zelfs zijne gouddorst opgëofferd hebben aan het | |
[pagina 179]
| |
genoegen van iemand eene hatelijkheid te kunnen toeduwen. Hij spaarde zelfs Massa niet, hoewel deze zijn Overste ware; trouwens hij wist, dat zoo hij in zijne betrekking van dezen afhing, de Bevelhebber wederom in andere opzichten van hem afhankelijk was, en de openbaarmaking te vreezen had, niet slechts van schelmstukken, door beide gezamenlijk gepleegd, maar ook van andere zaken, die het licht niet veelen konden, en waarvan zijn vertrouweling maar al te wel bewust was. En bovendien, Massa kon hem niet genoeg in waarde houden; want niemand beter dan Vulpes wist om te springen met de leveranciers, met de opzichters der publieke werken, met wichelaars en priesters, met kooplieden en schippers, in een woord, met al die soorten van menschen, waaraan wat te verdienen viel en die op deze of gene wijze tot zwijgen moesten worden gebracht. Zelfs gaven de lompe toon en onbeschaamdheid van Vulpes hem dit voordeel, dat schoon hij even goed een logenaar en bedrieger was als zijn Overste, hij bij velen meer doorging voor een ongemanierden, onhebbelijken, ongelikten beer, dan voor een doorslepen gaauwdief: ja er waren er, die beweerden, dat hij wel ruw en onverdragelijk, maar in den grond geen oneerlijke kaerel was. Met Massa was men op zijne hoede: met Vulpes nimmer: en de lompheid, waarachter deze laatste zijne geheime bedoelingen verborg, was oorzaak, dat men hem minder wantrouwde, en dat hij dien ten gevolge dikwijls zaken te weten kwam, die Massa met al zijne slimheid niet kon uitvorschen. Den lezer alzoo nader bekend gemaakt hebbende | |
[pagina 180]
| |
met den vertegenwoordiger des Cezars in het land der Caninefaten en met zijn beminnelijkn helper, keeren wij tot ons verhaal terug. - ‘Die Vulpes is een onhebbelijk wezen,’ zeide Massa, na een poos zwijgens, tegen Aquilius: ‘maar hij is ijverig en verstaat de dienst in den grond: - en daar ik hier geene keus heb, moet ik mij wel met hem behelpen en inschikkelijk omtrent hem zijn. Ik hoop, dat gij, Primipilus! de belediging, die hij u heeft aangedaan, aan zijne slechte opvoeding zult wijten en hem gedurende uw verblijf alhier verdragen, even gelijk ik doe; want ik zoude ongaarne zien.. gij gevoelt.. verwijdering tusschen u beide... dit verblijf is op zich zelf al verveelend genoeg’... - ‘Dan zoude een kleine twist er wat levendigheid aan kunnen bijzetten,’ viel Aquilius den Bevelhebber, die in zijne volzinnen begon verward te raken, lagchende in: ‘stel u echter gerust, Overste! Ik zoude mij kunnen vergenoegen met de schouders op te halen over het geheele voorval, ware het niet dat de Centurio mij volkomen voor den gek heeft gehouden aan het hoofd mijner bende, en dat ik, door zulks te dulden, gevaar loop mijn ontzach onder hen te verliezen.’ - - ‘Eilieve kom!’ hernam Massa, willende beproeven, in hoeverre Aquilius door vleierij te winnen ware: ‘gij schijnt mij toe iemand te zijn, die zijn gezach nog al weet te bewaren, en wiens eer er niet door gekrenkt wordt, al bast nu en dan een lompe bulhond hem aan. Het is beneden iemand van uwen stand en naam.. Vulpes is een man zonder geboor- | |
[pagina 181]
| |
te.. de edele leeuw zal geen poelslang ten strijde dagen.’ - - ‘Neen, maar zoo de slang naar hem bijt, zal hij haar wel in 't voorbijgaan de klaauwen in den kop slaan,’ hervatte Aquilius. - ‘Geestig aangemerkt, bij Hercules!’ zeide Massa: ‘ik zie, dat gij moed en vernuft bezit: twee eigenschappen, die uw geslacht altijd gekenmerkt hebben. - Gij behoort immers tot den Patricischen stam der Aquilii?’ - Aquilius knikte toestemmend. - ‘Nu! men behoeft het niet te vragen,’ vervolgde Massa: ‘men wordt dat terstond aan uwe trekken gewaar. De arendsoogen, waarvan uw stamvader zijn naam ontleende. En om welke redenen.... hoe komt het, dat gij slechts Primipilus zijt en niet ten minste eene kohorte aanvoert?’ - - ‘De dwinglandij van Nero had ook mijn vader getroffen. Van alles beroofd, en te trotsch om gunsten af te bedelen, moest ik mij wel met een rang bij het voetvolk vergenoegen. De vriendschap van Hordeonius en de dood van oudere Hoplieden heeft mij nog het voorrecht geschonken, de adelaar te voeren.’ - - ‘Nu,’ zeide Massa: ‘uwe zending is van gewicht.... wij dienen daarover te spreken... de Veldheer schrijft mij, dat gij mij nadere mededeelingen te doen hebt...’ - Aquilius boog zich en trad omtrent zijne zending in bijzonderheden, welke wij onzen lezer willen besparen. | |
[pagina 182]
| |
- ‘Mij dunkt,’ zeide Massa, nadat de Primipilus gedaan had: ‘er is haast bij het werk,... eilieve! heb de goedheid en verhaal mij eens... wij zitten hier aan het einde van de waereld... wat is er toch al gebeurd, dat men zoo overal nieuwe lichtingen van krijgsvolk doet. Is er een nieuwe veldtocht voorhanden?’ - - ‘Dat is mij onbewust,’ antwoordde Aquilius: ‘maar het gerucht liep te Colonia, dat het leger in Palaestina zijn aanvoerder, Vespasianus, tot Cezar heeft uitgeroepen, en het komt mij voor, dat zulks reden genoeg aan Vitellius moet opleveren om de hulpbenden, die, zoo in den strijd tegen Otho als door hunne onderlinge twisten, veel geleden hebben, voltallig te maken.’ - - ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Massa: ‘en wij zullen u zien te helpen... maar zoude dat gerucht in de daad waar zijn? Bij Jupiter! dan mag Vitellius op zijne hoede wezen;... want die Vespasianus... het zoude mij niet verwonderen... onder ons gezegd, Primipilus!... dat hij... in 't kort, hij heeft vele vrienden in den Senaat en in het leger... ik geloof dat Hordeonius zelf hem niet ongenegen is. - Zij zijn oude krijgsmakkers... wat zegt gij? he?’ - En hij zag zijdelings den jongeling aan, hopende, dat deze zich over de zaak nader zoude uitlaten en hem daardoor in de gelegenheid stellen zich van de verkregen kondschap te bedienen; - Maar Aquilius, het onnoodig oordeelende zijn bijzonder gevoelen omtrent een zoo teeder punt te openbaren aan iemand, die er wellicht misbruik van maken | |
[pagina 183]
| |
mocht, bewaarde een voorzichtig stilzwijgen. Toen echter de Bevelhebber zijne vraag herhaalde: ‘Overste!’ zeide hij, ‘ik bekommer er mij weinig over, hoe anderen denken: ik ben soldaat, en volg den last mijns Veldheers: - en die is thands, volk te werven in dienst van Vitellius Cezar.’ - - ‘Recht zoo!’ zeide Massa: ‘en, zoo als ik zeide, wij zullen u zien te helpen;... maar het zal moeite kosten... want ik weet niet welke geest die Caninefaten thands bezielt. 't Is of zij een haat tegen den oorlog gekregen hebben... men moet, om zoo te spreken, vierdubbeld handgeld geven... gij moest hen eens hooren spreken.. 't is of zij niets meer met ons te doen willen hebben...’ - - ‘Ik heb hen hooren spreken,’ zeide Aquilius: ‘ik heb de afgeloopen nacht op de hoeve van Brinio doorgebracht.’ - - ‘Van Brinio!’ herhaalde Massa, van kleur veranderende: ‘ik ken hem. Was hij wel... en de zijnen ook?... heeft men ook over mij gesproken?’ - - ‘Dat heeft men,’ zeide Aquilius: ‘ik zie geene redenen om het u te verzwijgen.’ - - ‘En.... wat zeide men?’ vroeg Massa, met blijkbare ongerustheid. - ‘Verschoon mij, Overste, zulks te herhalen. Ik ben daar gastvrij ontfangen: en gij zoudt wellicht op hen en mij verstoord zijn, zoo ik u overbracht, hetgeen daar onder den beker gezegd is.’ - - ‘Neen! spreek vrij uit: ik zweer u, bij de onsterfelijke Goden! het zal geheel tusschen ons beiden blijven.’ - | |
[pagina 184]
| |
Aquilius bedacht zich een oogenblik, en zich herinnerende, dat Ada zelve hem verzocht had, aan den Bevelhebber de gronden van beklag voor te leggen, welke men tegen zijn bestier had, schroomde hij niet langer aan zijn verzoek te voldoen. - ‘Welnu!’ zeide hij: ‘men beklaagde zich eenvoudig, dat de soldaten der kohorten stroopten en stalen, en dat gij geen gezach genoeg hadt om hen in bedwang te houden.’ - - ‘Anders niet?’ - - ‘Ten minsten, niets anders, dat der vermelding waardig is. Ik kan den staat der zaken alhier niet beoordeelen, Overste! maar gij zult mij verschonen, indien ik vrij uit mijne meening zeg. Maken de krijgsknechten der kohorten zich werkelijk aan rooverijen schuldig, zoo ware het wellicht zaak, niets door de vingeren te zien. Ik heb meenen te bespeuren, dat er ontevredenheid bij de Caninefaten heerscht, en die Brinio zou geen vijand zijn, om te licht te tellen.’ - - ‘Bij Jupiter!’ zeide Massa: ‘ik heb nimmer geweigerd billijke klachten aan te hooren; en ik kan u betuigen, dat er geene hoegenaamd tot mij komen; - maar die Brinio is een onvergenoegd mensch... ik plach hem vroeger veel te bezoeken; - maar ik heb die kennis laten varen: hij was altijd vol hoogheid en wrevel.’ - - ‘Hij heeft mij gezegd, dat gij hem wel bezocht,’ zeide Aquilius. - ‘Hij had toen eene zuster... Rheime heette zij, geloof ik... zij zag er niet kwaad uit;... maar zij is sedert ijlhoofdig geworden. - leeft zij nog?’ - | |
[pagina 185]
| |
- ‘Zij leeft, en is te beklagen.’ - - ‘En heeft zij bij geval mijn naam ook genoemd?.. Misschien herinnerde zij zich mijner nog?’ - - ‘Zij heeft uw naam niet genoemd,’ antwoordde Aquilius: ‘en zelfs, wanneer die werd uitgesproken, geen blijk gegeven dat zij zich uwer herinnerde.’ - - ‘'t Is vreemd!’ zeide Massa, met eene diepe ademhaling, als werd hem een pak van 't hart genomen; maar, keeren wij tot ons onderwerp terug: wij spraken over de moeite die het in heeft, volk te werven. - ‘Ik veronderstelde, dat dit van zelfs ging,’ zeide Aquilius: ‘ik meende, dat men de aanzien-lijksten uit het land bijeenriep, en hun de zorg opdroeg, geschikte manschappen te werven.’ - - ‘Ongetwijfeld!’ zeide Massa: ‘krachtens het verbond zijn de hoofden der stammen gehouden ons twee van elke honderd zielen te leveren: en dat ging ook goed, toen de voornaamsten en het volk het zich tot eene eer rekenden onder de Romeinen te dienen; maar die tijden zijn voorbij... en op de wijze, die gij daar aan de hand deedt, krijgt men niemand meer. Neen neen! die Brinio, en allen, die als hij denken, zullen er buiten blijven... het blijkt immers uit uwe zending zelve... te voren waren het Batavieren, of althands Hoplieden uit de hulpbenden, aan wie men eene soortgelijke boodschap gaf... zoude men die thands wel aan een Romein hebben toevertrouwd, en u althands niet een Bataafschen Centurio hebben toegevoegd, indien men zich genoeg op hen kon verlaten? en waarom u ruiters medegegeven, indien het | |
[pagina 186]
| |
niet is om te zorgen, dat er geen ontkomt van de manschappen die gij terugvoert?’ - - ‘Ik moet erkennen,’ zeide Aquilius, na eenig nadenken, ‘dat de krijgsraad eerst voornemens was, Bataafsche Hoplieden te zenden; de Veldheer heeft er zelfs overgeschreven aan Claudius Civilis, die te Noviomagum ligt; doch deze heeft, zoo ik hoor, gëantwoord, dat hij geen zijner Hoplieden tot het uitvoeren van dien last geschikt achtte.’ - - ‘Nu ziet gij het,’ zeide Massa! ‘zoo weinig vertrouwt Civilis zijn eigen landgenooten... kent gij hem, Primipilus?’ - - ‘Ik heb hem nimmer ontmoet: hij heeft den roem van een wakker Veldoverste te zijn.’ - - ‘Juist! - en een slimme vogel, zoo ik hoor; doch... als ik zeide... wie thands hier te lande volk wil werven, moet geld en goede woorden gebruiken.. en zoo dat niet helpt, gestrengere maatregelen nemen... daar van gesproken... hebt gij veel geld mede gebracht? de brief spreekt daar niet van... en dat is verkeerd.’ - - ‘Ik heb voor duizend man handgeld bij mij,’ zeide Aquilius: ‘hun soldij zullen zij ontfangen zoodra zij bij het leger zijn.’ - - ‘Voor duizend man handgeld!... dat maakt ongeveer zevenhonderd goudstukken... daar zullen wij niet ver mede komen;... maar toch! ik zal zien, wat ik er mede gedaan krijg.’ - - ‘Met uw verlof, Overste!’ zeide Aquilius, eenigzins verwonderd: ‘het is aan mij, hun die som uit te betalen, wanneer ik hen van u overneem; - | |
[pagina 187]
| |
aant.
- ‘Fraai gezegd, vriendlief!’ zeide Massa: ‘maar gij kent de kaart van het land niet. Zoo zij geen geld vooruit ontfangen, komen zij hunne woonhuizen niet uit... Laat mij maar met hen omspringen... ik ontsla u van alle verantwoordelijkheid... gij zult te vrede zijn; maar gij moet mij laten begaan.’ - - ‘Overste!’ zeide Aquilius: ‘ik weet waarlijk niet’.. Hier ontstond eenig gerucht op het portaal: er werd aangeklopt, en Coponius, het hoofd door de deur stekende, vroeg, of het vergund ware, binnen te treden. - ‘Wat is er?’ vroegen Massa en Aquilius gelijktijdig, bespeurende dat de gelaatstrekken van den goeden Centurio niet weinig waren ontdaan. Deze trad naar Aquilius toe, terwijl Vulpes op hetzelfde oogenblik zich aan de deur vertoonde. - ‘Primipilus!’ zeide Coponius: ‘met verlof van den Overste! dat kan zoo niet gaan. De Adjudant heeft allen, ruiters en speerdragers, her- en derwaart het land ingestuurd om hu svesting te zoeken... dat is tot zijne dienst... ofschoon ik gehoopt had, dat hij die arme lieden, die zoo van de reis komen, althands den tijd had gegund, van zich een weinig met spijs en drank te verfrisschen. Doch ik had verzocht, dat er ten minste een viertal zoude achterblijven, om de dienst bij ons waar te nemen en de wacht te houden bij den vrachtwagen... en dat weigert de Centurio, zeggende, dat wij aan onze slaven genoeg hebben, en dat hij den wagen wel door zijn eigen volk zal laten bewaken.’ - | |
[pagina 188]
| |
- ‘En komt dat niet op hetzelfde neder, Overste?’ vroeg Vulpes, vooruit tredende: ‘waartoe hebben wij hier eene bezetting, als het niet is om die te gebruiken?’ - - ‘En waartoe hebben wij speerdragers medegebracht,’ vroeg op zijn beurt Aquilius, ‘indien het niet is om dienst van hen te ontfangen? Hetgeen zich in den vrachtwagen bevindt behoort aan mijne bende, of is mij van wege den Veldheer toevertrouwd; en ik zal niet dulden, dat iemand buiten mijn eigen volk er de wacht bij houde.’ - - ‘Ik zal niet dulden?’... zeide hem Vulpes spottend na: ‘gij schijnt te vergeten, dat gij in tegenwoordigheid van den Stedehouder spreekt.’ - - ‘Ik behoef van u geene lessen van krijgstucht te ontfangen,’ zeide Aquilius, ‘doch sta op mijn recht. Denkt de Overste er anders over, dan vorder ik een schriftelijk bevel.’ - - ‘Stilte toch!’ zeide Massa: ‘hoe heb ik het met ulieden? als dat zoo voort gaat, slaat gij elkander nog dood, eer het jaar een dag ouder is. Waar is Liffio? - wij zullen gezamenlijk naar het plein gaan.’ - Dit zeggende begaf hij zich, gevolgd door de Hoplieden, naar beneden. Op het plein stonden de ruiters en speerdragers nu in kleine hoopen van vijf man afgedeeld, die elk een korporaalGa naar voetnoot(1) der bezetting bij zich hadden om hen naar hunne quartieren te geleiden. Nabij den vrachtwagen bevonden zich | |
[pagina 189]
| |
Rufus, benevens drie anderen, die Coponius tot de dagelijksche dienst had uitgekipt, en de beide slaven: en op eenigen afstand de Priester Daginus. ‘Kom aan!’ zeide Massa: ‘gij zult ook wel begrijpen, mijne vrienden! dat, wie hier ook wacht houde, het niet gewaagd is, dezen wagen hier te laten met hetgene hij bevat. Hebt gij den sleutel bij u, Primipilus? geef mij dien voor een oogenblik, zoo 't u gelieft.’ - Aquilius zag hem eenigzins verwonderd aan; doch gehoorzaamde. - ‘Zie zoo!’ zeide de Bevelhebber, den wagen opensluitende: ‘nu moeten wij eens zien wat er in is, ten einde de Primipilus bij zijn vertrek zich verzekere, dat er niet is uitgenomen. Centurio!’ vervolgde hij, zich tot Liffio wendende, die inmiddels genaderd was: ‘laat den tabellariusGa naar voetnoot(1) uwer Centurie komen; die man heeft eene goede hand en is best in staat, een stuk gelijk wij noodig hebben naar behooren op te maken.’ - - ‘Dat behoeft niet,’ zeide Aquilius: ‘de lijst ligt boven op in den wagen.’ - - ‘Recht zoo,’ hernam Massa, het perkament opnemende en ontrollende: ‘laat zien of het uitkomt: een pak hoefijzers: - hier is het: - dertig halve laarzen: - die liggen daar: - tien toomen en hoofdstellen: - dat getal zal wel uitkomen: eenig zeil- en touwwerk: - goed, om de weerbarstige nieuwelingen mede te binden: een kistje met tim- | |
[pagina 190]
| |
mermans- en smidsgereedschappen.... hm! hm! dat komt alles uit.... en waar blijft nu het geld?... aha!... hier hebben wij het: een zak met duizend goudstukken....’ - ‘Welnu! daar ligt hij,’ zeide Aquilius, op een verdrietigen toon: ‘gij dacht toch niet, Overste! dat ik hem ontvreemd had.’ - - ‘Alles moet in behoorlijken vorm gaan,’ zeide Massa, den zak met gretige oogen beschouwende: ‘maar wat bevat dat kleine zakje daar naast? Dat vind ik niet op de lijst.’ - - ‘Dat is geld dat mij behoort,’ zeide Aquilius: ‘en daar gij misschien gelijk hebt, dat het hier niet veilig zoude kunnen zijn, zoo zal ik het zelf maar bewaren.’ Dit zeggende nam hij het zakje, en overhandigde het aan zijn slaaf, die het wegsloot in het kistje, waar wij reeds van gesproken hebben. - ‘Gij doet wel,’ zeide Massa: ‘en daar hetzelfde geldt ten opzichte van den grooten zak, zoo wil ik dien ook eene betere bewaarplaats geven.’ Dit zeggende maakte hij zich meester van den zak en wikkelde dien in zijne toga, terwijl Aquilius en Coponius hem verbluft stonden aan te zien. - ‘En nu,’ vervolgde Massa, terwijl hij den wagen weder dichtsloot, en den sleutel aan Aquilius ter hand stelde: ‘vriend Liffio! laat deze lijst overgeschreven worden: en tevens eene erkentenis opgemaakt, dat ik het geld van den Primipilus heb overgenomen: wij zullen het daar binnen wel tellen. De Centurio had gelijk, Vulpes! hij kan hier tot zijn eigene dienst en die van den Primipilus ach- | |
[pagina 191]
| |
terhouden wie hij wil, mits zelf hunne vertering betalende. En nu, gaan wij naar binnen, opdat wij zien of de som uitkomt.’ - Met deze woorden begaf hij zich weder in huis, door Aquilius, Liffio en den tabellarius gevolgd. Het goud werd nageteld en in orde bevonden. Massa teekende de erkentenis en verwijderde zich toen om zijn geldkist te vermeerderen met den zak, waarvan hij zich had weten meester te maken, en dien hij bij zich zelven zwoer nimmer te doen dienen tot de einden waartoe hij bestemd was. - ‘Gij ziet mij aan, als of gij mij iets wildet vragen, Primipilus!’ zeide Liffio, zoodra hij zich met hem alleen bevond. - ‘In de daad!’ zeide Aquilius: ‘gij kent den Bevelhebber langer dan ik en zult mij dus wellicht zijne zonderlinge handelwijze kunnen oplossen, om zich volstrekt te willen belasten met de verantwoording van dat geld, hetwelk hem niet aanging. 't Is niet, dat ik eenige vermoedens heb....’ - ‘Vermoedens!’ herhaalde Liffio, met een veelbeduidenden glimlagch: ‘neen! die heb ik ook niet; want ik ben zoo zeker als dat de zon thands aan den hemel schijnt, dat gij van dat geld nooit een aasje terug ziet.’ - - ‘Gij spot!’ zeide Aquilius, verbaasd: ‘en ik heb zijne schuldbekentenis. Hoe zoude hij dat geld durven verduisteren? Hij zoude zich immers aan eene schandelijke wegzending, ja aan nog erger straf blootstellen, zoo hij gelden, tot de krijgskas behoorende, terughield.’ - | |
[pagina 192]
| |
- ‘Bewaar die schuldbekentenis wel,’ hernam de oude krijgsman: ‘dat is alles, wat ik u raden kan. Doch uw geld ziet gij nooit terug, noch een der genen, voor wie het bestemd is. Verantwoorden zal Massa zich wel, daar behoeft gij niet beschroomd voor te wezen. Hoe handelt hij met de gelden die hij ten behoeve der kohorten ontfangt? Wij zien nooit een derde van hetgeen ik weet, dat hem ter onzen behoeve gezonden wordt.... en aan wien zullen wij ons beklag doen? Ik weet niet, of gij op mijne manschappen gelet hebt: zelfs toen ik in Gallië diende, en zeven maanden lang binnen Arelate had gelegen, van alle kanten ingesloten en zonder toevoer van buiten, zagen mijne soldaten er niet zoo bleek en vervallen uit als thands. Zij hebben ter naauwernood schoeisels aan de voeten, en hun rantsoen is zoo slecht en zoo nietig; dat ik het bijna niet van mij verkrijgen kan, hen te straffen, wanneer zij nu en dan bij de landlieden gaan stroopen.’ - - ‘Gij ontzet mij,’ zeide Aquilius, niet weinig over deze mededeelingen uit het veld geslagen: ‘bij Jupiter! indien hier een oproer komt, zal Massa er zelf de oorzaak van zijn.’ - - ‘Dat is doorgaans het geval,’ merkte Liffio aan: ‘wanneer er muiterij ontstaat in een leger of in een wingewest, zoek dan gerust de eerste oorzaak bij de Legerhoofden of Stedehouders; toen ik in Gallië diende, heb ik wel tien oproeren bijgewoond, die.... maar daar keert Massa terug. Ik herhaal u, wees op uwe hoede.’ De Bevelhebber trad de kamer binnen en kort | |
[pagina 193]
| |
daarop voegden ook Vulpes, Coponius en Velius Mela, die hunne beschikkingen op het plein hadden ten einde gebracht, zich bij het gezelschap. - ‘De manschappen zijn dus bezorgd,’ zeide Massa, ‘thands zal de beurt aan de Hoplieden komen.’ - - ‘Nu zullen wij eindelijk te eten krijgen,’ zeide Coponius bij zich zelven: ‘'t is waarlijk tijd.’ - - ‘De Hoplieden zullen zich moeten vergenoegen met een kamertje met twee slaapplaatsen,’ zeide Vulpes: ‘dat is al wat de gelegenheid toelaat.’ - - ‘Wij weten ons te behelpen,’ zeide Aquilius. - ‘Wat de beide slaven betreft,’ vervolgde Vulpes, ‘die zullen even als de twee ruiters en de twee speerdragers plaats moeten vinden in de barak der bezetting.’ - - ‘Met uw verlof,’ zeide Liffio: ‘mijne manschappen hebben al gebrek genoeg aan ruimte.’ - - ‘O! er kunnen veel makke schapen in een hok,’ zeide Vulpes: ‘en weet gij wat, Centurio! laat dan 's nachts de posten verdubbelen; des te minder slaapplaatsen hebben wij noodig...; maar er schiet nog die Bataafsene Priester over: waar zullen wij dien stoppen?’ - - ‘Zend hem hier of daar in de buurt,’ zeide Massa: ‘die man vindt zeker kennissen, waar hij onder dak kan komen.’ - - ‘Dat niet,’ zeide Aquilius: ‘ik ben overtuigd, dat hij reeds kennissen genoeg heeft; maar ik wenschte liever het oog op hem te houden.’ - - ‘Bekommer u niet over dien Priester,’ zeide | |
[pagina 194]
| |
de Ondercenturio Velius Mela, een lang blond jonkman, die altijd naar den laatsten smaak meende gekleed te zijn, ofschoon hij doorgaands eenige modes achterlijk was: ‘die is wel bezorgd. Ik heb hem daareven zien praten met de oude Brenda, die den burg schoonmaakt en met Thusnelda, onze zoetelaarster, die beide uit zijn land zijn: en het zoude mij hard verwonderen, indien die twee hem met haar beide niet verzorgden van al wat hij noodig heeft.’ - - ‘Daar zal niets aan, haperen,’ zeide Massa: ‘dat volk is aan zijn priesters gehecht en zoude liever van honger sterven, dan hen aan iets te laten ontbreken. - Maar daarvan gesproken. - De Hoplieden zullen ongetwijfeld verkiezen aan mijne tafel te eten.’ - Aquilius boog. ‘Aha!’ dacht Coponius, een vrolijk gezicht zettende: ‘eindelijk zijn wij er toe gekomen.’ - - ‘Wacht maar!’ dacht Liffio, zijne blijdschap opmerkende: ‘die vreugd zal ras verminderen.’ - - ‘De levensmiddelen,’ vervolgde Massa, ‘zijn schaarsch en duur:’ - hier werd het gezicht van Coponius eene el lang: - ‘ik zal dan dagelijks vijftien denarii van u te vorderen hebben.’ - - ‘Dat is eene week soldij vooreen voetknecht,’ zeide Coponius. - ‘Voor ons beide?’ vroeg de Primipilus. - ‘Neen voorwaar niet, per hoofd,’ zeide Vulpes: ‘de Hoplieden’ (op Liffio en Velius wijzende) ‘betalen het ook.’ - - ‘Ja voorwaar! omdat wij wel niet anders kun- | |
[pagina 195]
| |
nen,’ zeide Liffio: ‘en omdat het slechts voor eene maand is, getroosten wij ons die som uit te geven; maar het is te veel geld in der daad. Op den Brittenburg eten wij voor de helft. Ik zie het al,’ zeide hij in zich zelven, ‘het kleine geldzakje zal den grooten zak gezelschap gaan houden.’ - - ‘Ik zoude waarlijk eerder geneigd zijn, de gastvrijheid der Caninefaten te gaan inroepen,’ zeide Aquilius. - ‘Bij Pollux!’ zeide Coponius: ‘hoe wilt gij, Overste, dat wij met de soldij van een Centurio zulke uitgaven doen? ik verzeker u, dat mijn beurs op dit oogenblik zoo plat is als mijn maag.’ - - ‘Als uw buik, meent gij,’ zeide Massa: ‘en dan hebt gij u niet te beklagen; - maar goede vrienden! ik kan het niet gebeteren, dat de prijs der levensmiddelen gestegen is. Ik ben geen waard, die op de spijzen, die hij voorzet, het dubbel moet winnen. Ik geef die voor hetgeen zij mij kosten.’ - - ‘Wel mogelijk,’ zeide Coponius: ‘maar zoo gij een kok hebt, die zijn werk verstaat, dan moet hij in staat zijn, u goed eten voor weinig geld te verschaffen. Ik heb nog geen bewijs van 's mans bekwaamheden gehad, en, naar den stand der zon te rekenen, zoude het welhaast tijd zijn, zulks te ontfangen; - maar ik kan u verklaren dat mijn slaaf Seleucus, die overigens een luie vlegel is, een trant heeft van met vleeschhouwers, vischverkoopers, en al dat slach van volk om te gaan, zoodat niemand het hem zoude verbeteren. Een etmaal zoude hij hen laten redeneren zonder een half koperstuk op | |
[pagina 196]
| |
te klimmen boven den prijs, dien bij oorspronkelijk geboden heeft. En dan, staat hij eenmaal aan zijne fornuizen, hij weet van niets iets te maken en smaak te geven aan de eenvoudigste spijzen. Hij beeft eens in Brittanje, daar er niets anders te bekomen was, al de Hoplieden onzer legioen weten te onthalen op eene oude koe, waarvan hij de onderscheiden deelen met zooveel beleid en kunst bad weten te bereiden, dat zij allen verklaarden, nooit een beter maal te hebben genuttigd. Niets ontbrak er aan: varkenskarbonaden, schapenbouten, reesimmen, kiekenpastijen, nierkoekjens, kalfskoppen, en dat alles van eene oude koe.’ - - ‘Kalfskoppen!’ herhaalde Velius: ‘die koe was dan zeker een wonderdier, gelijk dat schaap met twee hoofden, hetwelk onlangs te Lugdunum vertoond werd.’ - - ‘Ik zoude,’ vervolgde Coponius, ‘er zelf mede bedrogen zijn geweest, indien ik niet in persoon den man met raad en daad had bijgestaan. Zoo gij dus goed en goedkoop wilt eten, Overste! raad ik u de beschikkingen daaromtrent aan mij over te laten; en ik sta u borg, dat gij voor een derde van den door u gevraagden prijs, driemaal zoo goed zult eten als te voren.’ - - ‘Ziedaar, mijns bedunkens, een zeer aannemelijk voorstel,’ zeide de oude Liffio, ‘en ik wenschte wel dat het uitvoerbaar ware. Toen ik in Gallië diende, heb ik een jaar te Bibracte gelegen, waar alles peperduur was, en wij toch nooit meer dan zes denarii per hoofd betaald hebben.’ - | |
[pagina 197]
| |
- ‘Ik wilde wel,’ zeide Velius, ‘dat de Centurio ook het middagmaal onzer arme kohorte voor zijne rekening nam.’ - - ‘Ik juich ook het voorstel toe,’ zeide Vulpes: ‘want wel beschouwd, wij eten te duur. Ik hen zeer nieuwsgierig de spijzen te proeven, die de kok van den Centurio, of liever, die de Centurio zelf bereidt; want zoo ik mij niet bedrieg, zal hij ook ten onzen gevalle zijn slaaf wel met raad en daad bijstaan, gelijk hij zegt vroeger gedaan te hebben.’ - Deze verklaring van Vulpes wekte de verwondering op van allen; maar vooral van Massa, die niet kon nalaten uitteroepen: ‘Vulpes! zijt gij dwaas? Wat zal dit beduiden?’ - - ‘Ik wil den Centurio aan zijn woord houden,’ zeide Vulpes: ‘hij zal ons voor vijf denarii daags te eten geven en het zal ons driemaal zoo goed smaken.’ - - ‘Maar hij zal ons verhongeren,’ zeide Massa: ‘wat geven wij om al die lekkere beetjens, zoo wij onze bekomst niet hebben?’ - - ‘Ik zal u niet verhongeren,’ antwoordde Coponius, wiens eer er thands mede gemoeid was: ‘ik zal u volop geven en gij zult wel te vreden zijn.’ - - ‘Welaan dan; zeide Massa, vreezende vermoedens te wekken zoo hij langer tegenstribbelde: ‘wat der meerderheid goeddunkt geschiedde; maar dewijl ik als voorzitter voor de eer van onze tafel, zorgen moet, zoo bepaal ik tevens, dat de Centurio, indien hij geen kans ziet om zijne verbindtenis vol te houden, honderd denarii rouwkoop betalen zal.’ - | |
[pagina 198]
| |
- ‘Dat is wat hard,’ zeide Coponius: ‘doch het zij zoo. Ik ga mijn slaaf waarschuwen en mijne maatregelen nemen.’ - - ‘Het is wel,’ hernam Massa: ‘en om u intusschen van mijne keuken te doen oordeelen, noodig ik u allen heden avond bij mij te gast. Uwe aankomst heeft eenig oponthoud veroorzaakt; doch ik vlei mij, dat gij over mijn onthaal zult te vrede zijn. Zoo spoedig men gereed is zal ik u laten waarschuwen.’ - De Hoplieden namen, als van zelfs spreekt, deze uitnoodiging aan, welke Massa gedaan had om zich weder eenigzins in hun goede gunst, die hij wel inzag verbeurd te hebben, te herstellen. Intusschen lag hem de zonderlinge handelwijs van Vulpes zwaar op het hart, en hij kon niet nalaten hem zulks te kennen te geven, zoodra hij zich, na het vertrek der overige Hoplieden, met hem alleen bevond. - ‘Zijt gij door duizend booze geesten bezeten?’ vroeg hij: ‘gij levert ons aan de genade van dien vervloekten dikbuik over.’ - - ‘In tegendeel,’ zeide Vulpes: ‘hij is aan onze genade overgeleverd: en het zal mij verwonderen, indien wij niet eene dubbele winst doen met die overeenkomst; zonder nog te rekenen den rouwkoop, dien hij betalen zal.’ - - ‘Gij raaskalt! wij hebben slechts te eten en te betalen.’ - - ‘Ik herken uw vindingrijken geest niet, Overste!’ zeide Vulpes: ‘beseft gij dan niet, dat die Coponius, om ons spijzen te leveren, die eerst dient | |
[pagina 199]
| |
te koopen? - dat de prijs der eetwaren van ons afhangt - en bij slot van rekening in onze beurs zal moeten komen?’ - - ‘Ik geloof, dat ik u begrijp. Ha! bij Jupiter! dat is een heerlijk denkbeeld,’ zeide Massa: ‘en ik schaam mij, het zelf niet te hebben uitgevonden. Ik vertrouw deze zaak aan uwe zorgen, Vulpes! Maar ik kan u niet genoeg behoedzaamheid aanbevelen. Die Thuscus is geen ijdele pop, gelijk de meesten onzer Patricii: hij laat zich niet met woorden paaien en staat onverzettelijk op zijn stuk. Wij moeten voorzichtig met hem zijn, eer hij ons bij Flaccus, misschien wel bij den Cezar verklage.’ - - ‘Ei kom!’ zeide Vulpes: ‘de Cezar zal te Rome, aan zijn disch van paauwenherssens en fesantenkammen, zich niet bekommeren over een twist, wegens schapenkoppen en gedroogde schollen aan den uithoek der waereld gevoerd. - Maar, van iets belangrijkers gesproken. Hoe is het met de werving?’ - - ‘Heden avond nog moet alles voorbereid worden. Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is. Gij spoedt u dadelijk na den eten naar den Brittenburg, geeft mijn wil aan de Hoplieden aldaar te kennen, en gelast hun, morgen met het aanbreken van den dag dertig man uit elke Centurie naar alle richtingen uittezenden om volk te pressen. Gij neemt het toevoorzicht over alles op u, en....’ - - ‘Ik weet, ik weet,’ zeide Vulpes: ‘laat dat aan mij over: - en de gepresten brengt men in de winterlegering, niet waar?’ - - ‘Ongetwijfeld! hoe jammer, dat die Liffio juist | |
[pagina 200]
| |
nu de dienst hier waarneemt.... ik weet ongeveer, hoe hij over mij denkt: en hij deugt nergens toe, als om mij bij die nieuwaangekomen in een kwaad daglicht te stellen.’ - - ‘Beter dat hij hier is, dan aan den Brittenburg,’ zeide Vulpes: ‘wij kunnen hem, bij hetgeen wij daar te doen hebben, best missen. Die andere Hoplieden van de kohorten zijn, of volkomen aan mij verknocht, of losse knapen, die niet vragen, wat wij uitrichten, mits wij hun slechts zoo min mogelijk dienst laten doen.’ - - ‘Er is nog iets, dat mij hindert,’ zeide Massa, oprijzende en het vertrek met groote schreden op en neder wandelende, zonder Vulpes aan te zien, als of hij vreesde zelfs den blik van zijn medeplichtige te ontmoeten: ‘die Thuscus is bij Brinio onthaald geweest.’ - - ‘Welnu? Dan heeft hij een stijfkop van een Caninefaat leeren kennen.’ - - ‘Hij heeft Rheime gezien,’ vervolgde Massa, stilstaande en op een somberen toon. - ‘Hoe!... ik hoop toch, dat zij niet geklapt heeft,’ zeide Vulpes, eenigzins verzet. - ‘Neen: - dat niet, zoo ik althands den Primipilus gelooven moet.’ - - ‘Welnu! dan is er immers geen gevaar bij. Gij hebt mij zelf verhaald, dat gij laatst op de markt te Lugdunum Brinio en zijne jongste zuster ontmoet hebt en dat zij van niets schenen te weten. Rheime is door hare ijlhoofdigheid de zaak vergeten of zij wil die liever verzwegen houden.’ - | |
[pagina 201]
| |
- ‘Goed! - maar zij kan genezen en alles aan haar broeder ontdekken.’ - - ‘Welnu? zijn er geen middelen om haar te doen zwijgen?’ vroeg Vulpes, eene beweging met de hand makende, als of hij een worgkoord bezigde: ‘daar zijn Vegetus, Asper, en meer anderen, die u voor eene kleinigheid wel van die ongerustheid zullen bevrijden.’ - - ‘Neen Vulpes!’ zeide Massa: ‘ik wil, ik kan geene bevelen geven als die uwe hand aanduidt. Reeds nu zie ik in slapelooze nachten hare doodsbleeke gedaante, gelijk zij zich aan mij voordeed in het oogenblik toen ik haar deed inschepen, met haar zuigeling op den arm, dreigend voor mij staan: wat zoude het zijn, indien ik mij nog bovendien haar dood te verwijten had.’ - - ‘Het spreekwoord zegt, dat de eene spijker den anderen verdrijft,’ zeide Vulpes: ‘gij wilt nu, geloof ik, de herssenschimmen, die de eene zuster bij u verwekt, door het gezelschap van de andere zuster verbannen. Heb ik wel geraden.?’ - - ‘Wat zegt gij?’ vroeg Massa, verbaasd en van kleur veranderende. - ‘O! ik weet wat ik zeg: hebt gij aan de schoone Ada geene olijven gezonden? en zaten er geene oorbellen of andere snuisterijen onder in de pot? - En heeft u Brinio de pot niet terug gezonden? En hebt gij niet bij Pluto en Proserpina gezworen, dat zij de uwe zoude worden, in spijt van haren trotschen broeder? O! ik weet alles.’ - - ‘Die vervloekte Epafus heeft gebabbeld,’ zeide Massa, verdrietig. | |
[pagina 202]
| |
- ‘Het hoekkamertje is wat lang ledig gebleven,’ zeide Vulpes: ‘het is tijd, dat het weder bewoond worde. Is het zoo niet?’ - - ‘Vulpes!’ zeide de Bevelhebber: ‘gij hebt Ada gezien: is zij niet bekoorlijk? bekoorlijker dan Rheime zelve was, ook in haren bloeiendsten tijd?’ - - ‘Weet ik daarvan te oordeelen?’ zeide Vulpes, de beweging makende van een hond, aan wien men wijn aanbiedt: ‘wat geef ik om een fraai bakkes? ziehier:’ - eenige goudstukken op de vlakke hand latende dansen: - ‘deze zijn mijne schoonheden. - Maar in ernst, Overste! wees voorzichtig; want gij speelt een gewaagd spel.’ - - ‘Genoeg hiervan,’ zeide Massa, die het noodeloos oordeelde met Vulpes te redekavelen over hartstochten, waar deze niets van begreep: ‘ik heb nog eenige bevelen aangaande het maal te geven; want ik wil, dat onze gasten te vrede zijn: - gij moet hunne gezondheid drinken Vulpes! - en waak over uwe tong! want wat hebt gij er aan, dat gij u dien Primipilus nog meer tot vijand maakt.’ - - ‘Ik lagch wat met hem en zijne vijandschap,’ zeide Vulpes: ‘hij heeft mij stokslagen beloofd: en dat zal hem opbreken. Maar dat daargelaten. Ik zal iemand naar Lugdunum sturen, om Vegetus te waarschuwen. Die Coponius wil ons voor vijf denarii te eten geven.... ha! ha! 't zal hem spoedig verveelen.’ - En nu verlieten elkander deze beide waardige personen. Het maal, dat een paar uren later werd opgedischt, | |
[pagina 203]
| |
was, hoewel het niet in alle opzichten den fijnen smaak van Coponius bevredigde, echter overvloedig en smakelijk toebereid. Ook het onderhoud was levendiger dan men had durven hopen. Massa, die, gelijk wij reeds gezegd hebben, zeer aangenaam zijn kon, wanneer hij zulks wilde, gaf zich alle moeite om zijne eer als gastheer waardiglijk op te houden. Velius Mela liet niet af, van bij Aquilius berichten in te winnen omtrent de belangrijke vraagpunten, of men in de beschaafde waereld de rokken tegenwoordig met breede of met smalle plooien droeg, of de gesp van den mantel op den schouder of op de linkerborst moest zitten, of de laarzen de rijgzolen geheel hadden verdrongen, en of men nog aan de Arabische reukwerken de voorkeur gaf boven de Syrische. Liffio onthaalde de overige gasten op een aantal vertellingen uit den tijd, toen hij in Gallië gediend had, en Coponius op uitweidingen over de kookkunst, welke ik evenzeer den lezers sparen zal, uit vrees dat zij de vrijheid nemen mochten, die niet te lezen, gelijk de dischgenooten van onze Hoplieden de vrijheid namen van er niet naar te luisteren. |
|