Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVI.Het goed onthaal op Brinioos hoeve genoten, het fraaie weer en de aangename gewaarwording, welke een liefelijke morgenstond ook bij den minst gevoeligen mensch doet ontstaan, had onze reizigers in een goeden luim gebracht; maar op eens betrokken de gelaatstrekken der meesten, toen zij, den hoek omzwenkende, en op den heirweg komende, eene vrouw, welke zij spoedig voor Rheime herkenden, midden op den weg zagen zitten, zich in de zon bakerende en kransjens vlechtende van de veldbloempjens, welke de kleine Tronda haar aanbracht. - ‘Een kwaad voorteeken!’ riep Coponius: | |
[pagina 155]
| |
‘zouden wij niet liever terugkeeren? Er kan ons niets goeds gebeuren op een tocht, wanneer het eerste voorwerp, dat wij ontmoeten, een onzinnig wijf is.’ - - ‘Gij bedriegt u,’ zeide Aquilius, die het gewicht kende, hetwelk de Romeinsche krijgslieden hechteden niet slechts aan het voorteeken zelfs, maar ook aan de wijze, waarop het werd uitgeduid: ‘het eerste voorwerp, dat ik gezien heb, is dat kind geweest, met hare bloemen. En voorts, wat kwaad kan het spellen, dat de zuster van onzen gastheer ons op den weg het vaarwel komt toeroepen?’ - Aquilius sprak deze woorden met luider stem, zoodat hij door allen, ruiters en speerdragers gehoord kon worden: en hij had werkelijk het genoegen te bemerken, dat zijne bemoedigende taal den indruk wegnam, dien het gezicht van Rheime en de angst van Coponius hadden verwekt. Maar slechts een oogenblik had hij reden om te vrede te zijn over de goede uitwerking zijner toespraak; want naauwelijks had de bende haren weg vervolgd, of het paard van Coponius, door zijnen berijder gedwongen ter zijde te gaan om Rheime te ontwijken, schrikte voor deze onbewegelijke, geheel in den mantel gewikkelde gedaante, en begon zoo te steigeren en te slaan, dat de Hopman al zijne bekwaamheid als ruiter noodig had om niet uit den zadel gelicht te worden. Te gelijker tijd hief Rheime, 't zij toevallig, 't zij dat zij werkelijk bewust ware, wie haar voorbijtrokken, een vloekzang aan, dien zij met gebaren vergezeld deed gaan, geschikt om de meening te kennen te geven | |
[pagina 156]
| |
ook aan hen, die de woorden niet verstonden. De beteekenis van het lied was ongeveer de navolgende: Bloeddorstige telgen van 't schendige Romen!
Wier moedwil den bliksem der Goden verzoekt!
Met u is de elende in Germanje gekomen!
Roofgierige wolven! zijt driewerf vervloekt!
Vervloekt moogt gij wezen, roofgierige wolven!
Vervloekt moogt gij wezen ter zee en te land.
't Verderf zij uw deel op de schuimende golven:
't Verderf zij uw deel op 't ongastvrije strand.
Moog Thor op uw vlootan zijn bliksemvuur zenden,
Tot de afgrond haar zwelge in zijn gapenden muil.
Het krijgszwaard van Wodan vernietige uw benden
En vulle uwe steden met jamm'rend gehuil.
De dood treffe uw kind'ren, uw eeniggeboren.
Uw echt blijve onvruchtbaar en ledig uw haard.
En vloek en elende zij Rome beschoren,
Tot dat zelfs haar naam zij vergeten op aard.
- ‘Dat u de Goden verderven, leelijke tooverkol!’ riep Coponius, gramstorig naar haar omziende, terwijl de bende zwijgend en met sombere blikken verder trok, ja sommigen zelfs zich de ooren dichtstopten, om het akelig geluid dier naarklinkende zangen niet te hooren. - ‘Daginus!’ riep Aquilius, den Batavier naast zich doende opkomen: ‘hoor eens! gij verstaat de taal dier lieden. Wat zingt die heks?’ - - ‘De goede Rheime is een weinig in de hersenen gekrenkt,’ antwoordde Daginus, de schouders | |
[pagina 157]
| |
ophalende: ‘zij zingt woorden, die zij zelve niet verstaat.’ - - ‘Dat vraag ik u niet. Denkt gij, dat ik zelf niet bespeurd heb, waar het haar schort? En toch zoude ik bijkans twijfelen, of zij niet met opzet daar is gaan zitten om dien bijgeloovigen krijgsknechten een schrik aan te jagen. - Maar wat is de zin van het lied?’ - - ‘Ik versta de liederen, die de Batavieren zingen,’ zeide Daginus: ‘de moeder van Rheime was eene vrouw uit het land der Cherusken, en van haar heeft zij vele liederen geleerd; maar voor mij zijn het klanken zonder beteekenis.’ - - ‘Indedaad!’ zeide Aquilius, hem scherp aanziende: ‘misschien verstaat gij ook de taal niet, die Brinio spreekt.’ - ‘Ik moet u doen opmerken, dat Brinio hetzelfde Germaansch spreekt als men op het eiland hoort, waar ik geboren ben.’ - - ‘Dat dacht ik al. Dezen morgen althands kwam het mij voor, dat het u geene moeite kostte, u met hem te onderhouden.’ - De Batavier lichtte onwillekeurig het hoofd op; en voor het eerst sedert hun vertrek van Noviomagum, ontmoette de blik van Aquilius het donker blaauw oog des Priesters, dat van toorn scheen te vonkelen; maar hij sloeg het terstond weer neder en vervolgde zwijgend zijn weg. - ‘Wat was het onderwerp van uw gesprek?’ vroeg Aquilius: ‘mij dunkt, het was nog al belangrijk.’ - | |
[pagina 158]
| |
- ‘Ik moet u doen opmerken, Primipilus!’ antwoordde Daginus, altijd op zijn gewonen onverschilligen toon: ‘dat twee Germanen, die elkander ontmoeten, altijd wel wat te praten hebben. Brinio heeft vele vrienden bij de Bataafsche kohorten. Daar is Labeo, die had mij verzocht hem van zijnentwege te groeten: - Briganticus, Civilis zelf, zijn bij hem bekend.’ - - ‘Hij mocht wel hun voorbeeld volgen en onder de adelaars dienst nemen; hebt gij hem daartoe niet aangespoord?’ - - ‘Ik heb hem in de daad trachten over te halen om de wapens op te vatten,’ zeide Daginus: ‘maar hij heeft er geene ooren naar.’ - Aquilius moest zich met deze ophelderingen, waar in de daad weinig op viel aantemerken, wel vergenoegen: hij was echter onbevredigd en kon zijne vermoedens niet onderdrukken: ja, het deed hem leed, dat hij, door. Daginus zijne bekendheid aan het onderhoud met Brinio te toonen, hem als 't ware tot behoedzaamheid voor 't vervolg had aangespoord. Ondanks de slechte voorteekenen werd de verdere reis door geen tegenspoed, zelfs door geen oponthoud gekenmerkt. De eerste plaats waar onze reizigers aankwamen en eenige oogenblikken rust hielden, was Niger Pullus, een vlek, op de oude kaarten opgeteekend, doch toen nog niet veel meer dan eene onaanzienlijke taverne, waar een zwarte kip uithing. Zij vonden den waard in drok gesprek met zekeren Vegetus, een inwoner van Lugdunum, aan wien, | |
[pagina 159]
| |
naar zij vernamen, het overdekte vaartuig toebehoorde dat vlak over de woning aan den steiger lag, en waarmede deze, volgens zijn zeggen, gewoon was om de twee dagen naar Matilo te varen, welke plaats hij van levensmiddelen en verdere benoodigdheden voorzag. Coponius, dit hoorende, trad dadelijk toe en bezigde al zijne welsprekendheid om den man te overreden, dat hij toch de noodige zorg zoude dragen om zoolang hij Coponius zich op Matilo bevond, dubbel zijn best te doen en niets aan te voeren dan hetgeen allervoortreffelijkst ware. Vegetus, deze aanbeveling hoorende, glimlagchte op eene spotachtige wijze en zeide te hopen, dat de Centurio te vrede zoude zijn; doch dat hij altijd gereed was om, tegen goede betaling, hem in het bijzonder te voorzien: - waarna de bende haar weg vervolgde. De tweede rustplaats onzer reizigers was aan een schipbrug, die ongeveer vijf mijlen verder over den Rhijn geslagen was, en bewaard werd door eene walcht van tien man, die er de bezetting van Matilo dagelijks heenzond, en tot wier verblijf en verschansing eene kleine sterkte diende, welke aan de overzijde was opgeslagen en den naam van Albiniana droeg. Aquilius trok echter die brug niet over; maar bleef den heirweg volgen, die langs den linkeroever voortliep. Bemoedigd trokken onze reizigers verder, terwijl het heerlijke weer, de verfrisschende zeewind, die hun te gemoet woei, en vooral de gedachte, dat zij spoedig aan hunne bestemmingsplaats zouden zijn, alle sombere gedachten uit hunne gemoederen verbannen had. Sedert zij Niger Pullus voorbij waren, had het | |
[pagina 160]
| |
vroeger eentoonige landschap eene meer bevallige gedaante bekomen. Aan de linkerzijde van den weg strekten zich bosschen uit, waarin het glanzende groen van breed uitgezette lindeboomen naast de donkere bladen der schilderachtige beuken prijkte: waar de met klimop en kamperfoelie bekleedde olmen en de honderdjarige, eiken hunne armen in een sloten en eene donkere schaduw over den dicht bewassen bodem verspreidden. Rechts, aan de overzijde, was de meer golvende zandgrond met tallooze heesters bedekt: de goudgeele brem, die er in weelderigen overvloed bloeide, stak vrolijk af tegen den donkeren hagedoorn en het teeder wit der berkestammen. Hier en daar was het duinzand over den bodem heengestoven en had het geheele bosschaadjens als begraven, zoodat alleen de hoogste takjens boven den zandhoop uitstaken en den schijn hadden, als had ze eene kinderhand vermaakshalve daar ingeplant. Op enkele plaatsen waren de blijken aanwezig van de zucht der landzaten om zich tegen die zoo gevreesde overweldigingen van het stuifzand te beveiligen: doornehagen, scheeringen van gevlochten takken, beplantingen van den kalen duingrond, waren met oordeel aangebracht om de akkers en weilanden te beschutten: terwijl men op sommige plaatsen krijgsknechten der kohorten bezig zag, om de voor de Romeinen zoo belangrijke wegen te herstellen of met schelpen en keien te beleggen. Behalve door dezen werd het reeds zoo verscheidene landschap nog verlevendigd door de blaetende kudden, die, hier en daar tegen de helling der duinen ver- | |
[pagina 161]
| |
spreid, op het geurige thijm en het groene mosch weidden: - door de bonte runderen, die in de grasvlakte liepen; - door de vlugge knapen, die, in grooten getale vereenigd, bezig waren de konijnen, waar zij hun naam van droegen, in de wijd uitgezette netjens te jagen of hunne onderaardsche woonpaleizen uittedelven: - door de herders en bouwlieden, die, een wijl hun arbeid of hunne zangen stakende, de voorbijtrekkende bende aan kwamen gapen en, door de breede rivier beveiligd, hun eenige kwinkslagen toeriepen. Het was ongeveer tegen den middag, dat onze reizigers het doel van hunnen tocht, den burg Matilo of, gelijk die eigenlijk moet geschreven worden, Made-lo, d.i. ‘de plaats in de weilanden,’ in het oog kregen. Uiterlijke praal van bouworde was aan dit kasteel niet te bespeuren; maar de kunst des bouwmeesters had zich voornamelijk de bedoeling voorgesteld, eene sterkte te stichten, die niet gemakkelijk bij verrassing genomen, en zelfs door eene kleine bezetting langen tijd tegen eene aanzienlijke overmacht verdedigd kon worden. En in de daad, hij had zich van deze taak zoo goed gekweten, als de plaatselijke gesteldheid van een land, waar geene rotsen eene natuurlijke versterking aanboden, dit gedoogde, en zoowel in de keuze der plaats als der verdedigingsmiddelen, oordeel en bekwaamheid aan den dag gelegd. De vesting was namelijk gelegen op een plek, waar de Rhijn zich in twee armen verdeelde, van welke de eene westwaart op naar zee liep, en de andere eene noordelijke richting nam. De | |
[pagina 162]
| |
buitenmuur, welke het kasteel en de overige gebouwen, die vroeger tot het vlek Matilo hadden behoord, rondliep, was met ijzeren, naar buiten staande pennen voorzien en tegen overklimming gewaarborgd: aan twee zijden werd hij door de beide takken des Rhijns bespoeld: aan de twee andere kanten door eene breede en diepe gracht van het land gescheiden. Men kwam er door twee hoofdpoorten binnen, waarvan de eene aan de landzijde op het westen uitzag en zoo eng was, dat er te naauwernood een ruiter kon worden ingelaten, en de andere, ten zuiden, op de hoofdbrug uitkwam, welke, uit losse planken bestaande, die over eenige platte schuiten gelegd waren en in 't midden met een beweegbare draaibrug voorzien, dadelijk kon worden weggenomen en bovendien aan de overzijde der rivier nog met eene tweede poort werd afgesloten. Behalve deze toegangen was er nog een waterpoortje, op een steiger uitkomende aan den rechterarm der rivier, en dienende tot het laden en lossen der vaartuigen, welke den burg aandeden. Vlak achter den muur, en ten zuidoosten, verhief zich het hoofdgebouw, met kanteelingen en schietgaten en twee vooruitspringende torens voorzien aan de flanken. Onderscheidene vensters vertoonden zich boven in den gevel; doch allen door een dicht traliewerk tegen aanval beveiligd. Waarschijnlijk stelde de Bevelhebber van Matilo genoeg vertrouwen op den lijdelijken weêrstand, welken de plaats zelve bood. Althands Aquilius zag, toen hij over de met ijzeren rasters gesloten poort kwam, die den toegang tot de brug afsloot, geen wachter noch zelfs | |
[pagina 163]
| |
eenig levend schepsel tot wien hij zich wenden kon om den intocht te vragen. Hij had, zoodra hij de sterkte in 't gezicht kreeg, zijne bende zich in 't gelid doen stellen en een marsch laten blazen, ten einde zijne komst aan hen die binnen waren te verkondigen. Zijne verwachting werd echter voor alsnog te leur gesteld; en zijn volk stond voor de buitenpoort geschaard, zonder dat er van binnen eenig blijk van leven gegeven was. - ‘Ik kan niet zeggen, dat de Bevelhebber eene buitengewone waakzaamheid aan den dag legt,’ zeide Aquilius, onvergenoegd over deze wijze van handelen. Men zoude waarlijk denken, dat de geheele bezetting uitgetrokken ware, en het slot aan zich zelf had overgelaten.’ - - ‘Of wel, dat zij van hongersnood gestorven zijn,’ zeide Coponius: ‘ik weet niet, of zich daar binnen wel een keuken bevindt; want ik zie geen kringeltje rook opstijgen: en het is toch bijna middag.’ - - ‘Dat hen de Goden verderven,’ zeide Aquilius, zijne gewone bezadigdheid verliezende. ‘Hoe lang zullen zij ons nog met onze bezweete paarden in de tocht laten staan? Zijn zij doof daar binnen? Blaast uwe longen uit trompetters! en wekt die luiaarts uit hun slaap.’ - Naauwelijks echter had hij deze woorden gëuit, of de poort tegen over hem ging open: eene lange, magere, verbleekte gedaante, wier smeerig en haveloos gewaad niet toeliet te onderscheiden of de eigenaar daarvan een burger of een krijgsman ware, vertoonde zich, bleef halverwege de brug staan en vroeg toen, op een slapenden toon, wat men begeerde. | |
[pagina 164]
| |
- ‘Bij Hercules! vraagt gij dit nog?’ riep Aquilius driftig uit: ‘wij willen binnengelaten worden. Wat is dit voor een dienst op den burg? Hebt gij ons hoorngeschal niet gehoord? of houdt hier niemand de wacht?’ - - ‘Met uw verlof,’ hernam de man op de brug, zonder een gezicht te vertrekken: ‘het is hier geene taverne, waar men zoo maar kan binnenkomen.’ - - ‘Eene taverne!’ bromde Coponius: ‘neen voorwaar! uit eene taverne komen vrolijke gezichten voor den dag met glinsterende oogen en roode neuzen, die getuigen dat zij aan Vader Liber hebben geofferd. - Maar deze ziet er uit, als of hij nimmer bij eenigen God dan bij Aesculapius te gast ware geweest. Dat hem de Goden haten!’ - - ‘Wie zijt gij?’ vroeg de wachter, of wat hij wezen mocht: ‘en hoe komt gij langs dezen weg?’ - - ‘Elendige vlegel!’ riep Aquilius: ‘hebt gij dan geene oogen in uwe leelijke tronie, dat gij ons afvraagt, wie wij zijn! Zoo gij niet aan ons veldteeken ziet, dat ik een Centurio ben, zal de stok dien ik draag het u doen voelen, zoodra ik aan de overzijde ben.’ - - ‘Dan is het goed, dat gij daar moet blijven,’ antwoordde de poortwachter, even als de bruggeman in de oude, beroemde vertooning van ‘al de eendjens:’ ‘indien gij binnen wilt, rij dan vooruit tot den Brittenburg, trek dien om en kom aan de westzijde aan de vesting. De Overste Massa heeft verboden, deze brug over te trekken.’ - - ‘Dat verbod moge de Brittenburger kohorten | |
[pagina 165]
| |
gelden,’ zeide Aquilius: ‘het is mij, die uit het leger kom, onbekend: en mijne zending eischt spoed. Is de Overste op Matilo?’ - - ‘Hebt gij eene boodschap voor hem?’ - - ‘Denkt gij dan, tiendubbele ezel!’ hernam Aquilius, wien het bloed in de aderen kookte, ‘dat ik hier kom om met hem te visschen of te jagen? Ga! en dien ons dadelijk aan.’ - - ‘Ik dien toch vooraf uwe namen wel te weten,’ zeide de andere. - ‘Ik begin groote lust te krijgen om hem den mijnen met een speer op het perkament van zijn gezicht te schrijven,’ zeide Coponius. - ‘Zeg aan uw Bevelhebber,’ zeide Aquilius, ‘dat hier twee Hoplieden met een twintigtal speerdragers en tien ruiters zijn, die hem bevelen brengen van den Veldheer. Maar haast u, bij Jupiter! want onze paarden zijn warm.’ - - ‘Indien gij bang zijt, dat zij kou vatten,’ hernam de wachter, altijd met dezelfde onverzettelijke koelheid, ‘zoo kunt gij niets beter doen, dan ze den weg te laten op en neer stappen.’ - - ‘Onbeschaamde!’ riep Aquilius, ‘denkt gij dat ik uwen raad noodig heb, om.... maar hoe is het? zult gij eindelijk gaan of niet?’ - - ‘Indien gij mij uw lastbrief aan den Bevelhebber geeft, ja,’ antwoordde de wachter: ‘anders weet ik wel, dat ik eene vruchtelooze reis doe.’ - - ‘Ik zal hem dien zelf wel ter hand stellen,’ zeide de Primipilus. - ‘Dan kunt gij wachten, tot het den Bevel- | |
[pagina 166]
| |
hebber goeddunke, buiten te komen; want voor hij dien gezien heeft, laat hij u niet binnen. - Wij zijn hier een weinig op onze hoede en weten de krijgstucht in acht te nemen.’ - - ‘Indien het niet anders kan,’ hernam Aquilius, de schouders ophalende: ‘kom dan hier, opdat ik u het geschrift ter hand stelle!’ - - ‘Of ik gek ware,’ zeide de wachter: ‘neen Centurio! zoo gaat het hier niet toe. Wees zoo goed uwen lastbrief hier in te steken.’ - Met deze woorden stak hij een langen staak, die op de brug lag en aan wiens einde eene beurs was vastgemaakt, aan Aquilius toe. Deze, hoewel barstende van spijt, zag zich genoodzaakt van den nood een deugd te maken, en, door het ijzerwerk van de poort heen, den lastbrief in de beurs te steken. Zoodra de vriendelijke poortwachter dezen brief in zijne macht had, keerde hij zich om, trad de muurpoort weder binnen, sloot die voorzichtig achter zich, en, het hoofdgebouw intredende, begaf hij zich naar de bovenvertrekken. Twee daarvan, welke openstonden en onderling gemeenschap hadden, liep hij door en klopte toen aan de deur, welke het tweede met het derde verbond. - ‘Wie is daar?’ vroeg eene stem van binnen. - ‘'t Is Vulpes,’ antwoordde de boodschappers: ‘gij hebt niets te vreezen.’ - De grendels, waarmede de deur was gesloten geweest, werden met behoedzaamheid opengeschoven: de persoon die binnen was stak het hoofd achter de slechts half ontsloten deur om, ten einde zich te ver- | |
[pagina 167]
| |
zekeren, dat het werkelijk Vulpes en geen andere ware, liet hem toen binnen en schoof de grendels weder dicht. De kamer waarin Vulpes zich toen bevond was, zoo als wij reeds gezegd hebben, de derde van een rij vertrekken, die, over den buitenmuur heen, het uitzicht hadden op den Rhijn en de brug, en die door den Bevelhebber van Matilo bewoond werden. De Overste, want hij was het zelf, die Vulpes had binnengelaten, wierp zich nu op een rustbed neder en, zich uitrekkende, vroeg hij: - ‘Welnu! hebt gij die ontijdige bezoekers wat aan de praat gehouden?’ - - ‘Gelijk gij hebt kunnen zien,’ antwoordde Vulpes, op het raam wijzende, door welks traliën men de brug en de bende aan de overzijde aanschouwen kon: ‘mij dunkt, ik heb mij wel gekweten en u den tijd gelaten om alles in veiligheid te brengen:’ en hij sloeg een gluipenden blik op een grooten open koffer, waarin eene menigte geldzakken waren opeengestapeld. - ‘Ik heb er maar een viertal meer te bergen,’ zeide Massa: en, de daad bij de woorden voegende, leide hij zoo behoedzaam mogelijk de nog op tafel liggende zakken bij hare zusteren, sloot den koffer dicht, liet den sleutel door zijne gouden halsketting loopen en verborg dien in zijn gordel. - ‘Dat is nu alles fraai en wel,’ zeide Vulpes: ‘maar nu hebben wij nog niet berekend wat het aandeel is, dat mij toekomt.’ - - ‘Is het mijne schuld?’ vroeg Massa: ‘kan ik | |
[pagina 168]
| |
het helpen, dat die gevloekte bende juist nu moest komen en ons in onze bezigheden stooren? Ik wilde dat zij in den Acheron zaten. Maar wees niet bekommerd! gij kunt er toch niets bij verliezen, of wij heden of morgen onze rekening vereffenen: en uw geld ligt volkomen in zekerheid.’ - - ‘Ik geloof, dat het nog zekerder in mijne kist zoude liggen,’ zeide Vulpes, een scheef gezicht zettende: ‘ik heb nu zelfs niet eens een bewijs.’ - - ‘Vertrouwt gij mij niet?’ vroeg Massa gemelijk. - ‘Juist evenveel als gif mij vertrouwt, edele Massa!’ antwoordde Vulpes. - ‘Welnu!’ hernam Massa ongeduldig: ‘zooras wij die nieuw aangekomenen gehoord hebben, zal ik u helpen; - maar wij kunnen die menschen toch niet eeuwig laten wachten.... wat moeten zij hebben?’ - Vulpes haalde de schouders op en leide den brief, die hem ter hand gesteld was, voor Massa op tafel. - ‘Een brief van den Veldheer!’ zeide Massa, het opschrift lezende en de koorden losmakende: ‘laat ons zien, wat er nu weer aan de hand is.’ - en hij begon overluid den brief te lezen, die van den navolgenden inhoud was:
q. hordeonius flaccus, veldheer der legers aan den nederrhijn, aan cn. baebius massa, waarnemend stedehouder in het land der caninefaten, heil.
‘Zoo gij velvaart, is het goed: wij varen ook wel. - Alzoo wij van wege Vitellius Cezar.... ('t | |
[pagina 169]
| |
is goed dat hij den naam er bijvoegt; men heeft anders aan dezen uithoek moeite te weten, wie tegenwoordig aan het hoofd der zaken staat) ‘Alzoo wij enz.. zijn uitgenoodid de Bataafsche kohorten voltallig te maken, en het ons dus noodzakelijk is voorgekomen, eene nieuwe lichting van krijgsvolk te doen bewerkstellingen in het land der Caninefaten, zoo heeft het ons goedgedacht, u daarmede te belasten, en wijders tot u te zenden L. Aquilius Thuscus, Primipilus bij de derde keurbende, en T. Coponius Tarpa, Centurio bij dezelfde, die u nader met de bevelen dienaangaande zullen bekend maken en gehouden zijn, u daarin behulpzaam te zijn en binnen eene maand met de aangeworven manschappen terug te keeren, waartoe wij hun een behoorlijk geleide hebben medegegeven. Wijders gelasten wij u voor de huisvesting en het onderhoud van gemelde Hoplieden en hunne manschappen behoorlijk zorg te dragen. Vaarwel!’ -
- ‘Eene nieuwe lichting,’ zeide Massa, zich de handen wrijvende: ‘wat dunkt u, Vulpes?’ - - ‘Mij dunkt,’ zeide deze, ‘dat het uwe schuld zal zijn, indien gij die lichting niet doet dienen om nogmaals zulk eene kist te vullen, als daar staat.’ - - ‘En gij zult er uwe rekening niet slecht bij vinden,’ zeide Massa: ‘maar de hulp van dien Aquilius Thuscus... en hoe heet de andere ook weer?... Coponius... zoude ik kunnen missen. - Dat hen de Goden verderven! - Aquilius!... een Patriciër! | |
[pagina 170]
| |
aant.
- ‘Hij heeft het zeker nog niet ver gebracht,’ zeide Vulpes.’ - - ‘Ja wel!’ hernam Massa: ‘hij moet een Patriciër zijn... zeker de een of andere ongeluksvogel, wiens goederen verbeurd zijn verklaard! Nu! dien zal wel een rad voor de oogen te draaien zijn. - En de andere... Coponius heet hij... hoe ziet die er uit?’ - - ‘Als een gemest kalf: ik geloof niet, dat die zoo naauw zal toekijken.’ - - ‘Voortreffelijk! - maar kom aan! wij moeten die brave lieden niet te lang laten wachten: het is geene zaak, te beginnen met hen tot vijanden te krijgen.’ - - ‘Dat is toch mijn lot,’ zeide Vulpes: ‘want die Primipilus heeft mij reeds eene dracht stokslagen beloofd.’ - - ‘Hij zal wel tot reden te brengen zijn. - Is Lisfio reeds terug met zijn volk?’ - - ‘Hij is de westerpoort binnengerukt, even voordat zich die bende aan de Rhijnbrug vertoonde.’ - - ‘Voortreffelijk! Ga hem gelasten de bezetting op het plein in 't geweer te doen komen en de toegangen te ontsluiten. Wij willen onze gasten met krijgseer ontfangen, om hun het wachten te vergoeden.’ - Terwijl door den Bevelhebber van Matilo deze maatregelen werden genomen, hadden onze beide Hoplieden en hunne manschappen den tijd, van zich | |
[pagina 171]
| |
aan da buitenpoort te verveelen en op het ongastvrij onthaal te vloeken, dat hun ten deel viel. Aquilius was afgestegen en liet volgens den niet onverstandigen raad van Vulpes, zijn paard aan den toom op en neder stappen; terwijl Coponius zich vermaakte, met eenige nog in zijn tasch overgebleven pruimen op te eten en er de steenen van tegen den muur te werpen, als tot een teeken van uitdaging. Eindelijk echter begon zich achter de wallen het geluid te doen hooren van den tromp, die de bezetting in 't geweer riep: hierop volgde een dof gedruisch van stemmen en wapenen: de poort aan de overzijde ging wijd open: een onderofficier met een man vertoonde zich op de brug en ontsloot het rasterwerk van de buitenpoort. - ‘De Bevelhebber verwacht u, Primipilus!’ zeide hij vervolgens, zich beleefdelijk tot Aquilius wendenden, terwijl zijne manschappen hem behoorlijke eerbewijzing deden. - ‘Hij verdiende, dat ik hem op mijne beurt ook liet wachten,’ mompelde Aquilius bij zich zelven, terwijl hij te paard steeg: ‘trompetters! blaast den marsch!’ - En nu trok de geheele bende, door den onderofficier voorafgegaan, de poort binnen, zwenkte om het hoofdgebouw heen, en bevond zich weldra op het groote plein binnen de vesting. Hier stond de bezetting in het geweer, en kwam Massa, die op de stoep van zijne woning de aankomenden had afgewacht, hun te gemoet. De gewone eerbewijzingen werden over en weder gegeven en ontfangen; waarna | |
[pagina 172]
| |
de Bevelhebber de Hoplieden uitnoodigde, om af te stijgen en met hem naar binnen te gaan, waar hen de aanvoerder der bezetting en een paar andere Hoplieden volgden. Massa bracht hen in het eerste der drie vertrekken, welke wij gezegd hebben, dat door hem werden bewoond, en verzocht hen, plaats te nemen, waarna hij zich in dezer voege tot Aquilius wendde. - ‘Gij hebt wat lang aan de poort moeten wachten, Primipilus!’ - - ‘Indedaad, Overste!’ antwoordde Aquilius: ‘en daar ik niet kan gelooven, dat het op uw last is geschied, zoo moet ik beginnen mij te beklagen over den Hoofdman van de wacht, die u niet in tijds van onze komst heeft verwittigd, en ons daardoor met bezweette paarden een halfuur, zoo niet langer, op den weg heeft laten staan.’ - Massa zweeg, en zag den aanvoerder der bezetting aan, een ouden krijgsman, wien eene schier vijftigjarige dienst, meest in Gallië verricht, nog tot geen hooger rang dan dien van Centurio gebracht had. - ‘Overste!’ zeide deze, den grijzen kop met wrevel schuddende: ‘ik heb zoowel hier, als toen ik in Gallië diende, geleerd, mij niet te ergeren, wanneer ik ten onrechte beticht werd. Gij zelf weet dat, zoodra mij de nadering der speerdragers bericht werd, ik er u dadelijk van heb doen verwittigen, en geen last van u bekomen heb, voor dat ik zoo even door Vulpes verzocht werd, de bezetting in 't geweer te doen komen.’ - - ‘Juist!’ zeide Massa, zich de kin strijkende: | |
[pagina 173]
| |
‘doch ik had gedacht, dat gij intusschen iemand gezonden zoudt hebben om te vernemen, wie zich aanmeldde. Toen ik zag, dat er niemand ging, heb ik zelf een man gestuurd.’ - - ‘Ik ben niet gewoon, de bevelen mijns Oversten vooruit te loopen,’ zeide de Centurio, wiens naam was Liffio: ‘sedert het mij kwalijk genomen is, dat ik, toen ik in Gallië diende, mij zonder bevelen tegen de Tectosagen, die mij aanvielen, verdedigde: - ofschoon ik hen tot in hunne bergholen terugdreef.’ - - ‘Het is dus alleen den brenger uwer bevelen, wien mijne aanklacht geldt,’ zeide Aquilius tegen Massa: ‘het is zeker uwe bedoeling niet geweest, dat hij ons met nietige praatjens zoude ophouden, en ik heb hem onder uwe goedkeuring eene goede dracht stokslagen beloofd.’ - - ‘Hij dankt u voor de hem toegedachte gunst,’ zeide een der aanwezige Hoplieden, die een weinig achterwaarts van Aquilius zat. Deze, zoowel als Coponius, wendden het hoofd om, daar zij de stem meenden te herkennen. Zij hadden zich niet bedrogen; hij die gesproken had, was werkelijk dezelfde man, die hen aan de poort had opgehouden, wien zij bij het binnenkomen in de rusting eens Hopmans niet herkend hadden, en die thands, hen schuins aanziende, met den wingertrank speelde, dien hij in de hand hield. - ‘Waarover klaagt gij toch, krijgsmakker?’ vervolgde Vulpes, op een spotachtigen toon: ‘ik heb den last des Oversten gevolgd: en juist uit mensch- | |
[pagina 174]
| |
lievendheid, ten einde u niet te lang te laten wachten, heb ik dien niet aan den Centurio daar overgebracht, maar ben zelf gegaan. - 't Is waar, toen ik zag, dat gij zoo ongeduldig waart, heb ik mij een weinig met u vermaakt; ik vond het zoo kluchtig, dat gij mij voor den poortwachter aanzaagt, en mij stokslagen beloofdet... ha! ha! vergeef mij, dat de gedachte mij lagchen doet.’ - Het is niet kwaad, den lezer te verwittigen, dat hetgeen Vulpes lagchen noemde niet meer was dan een gemaakt en leelijk grijnzen, waarbij het scheen dat de onderkaak ontwricht werd. Aquilius lagchte dan ook niet; maar keek eerst den spotter en vervolgens Massa vrij zuur en onvergenoegd aan. De oude Hopman schudde het hoofd; maar de Bevelhebber, die een einde aan de zaak verlangde, nam het woord: - ‘Komt!’ zeide hij: ‘iedereen heeft gemeend wel te doen, en daardoor vervalt het beklag. Primipilus! gij moet deze Hoplieden nader leeren kennen. Deze is Icilius Vulpes, mijne rechterhand: deze is de Centurio Canidius Liffio, die de krijgsknechten der bezetting aanvoert: - een waardige krijgsman, die u veel zal kunnen verhalen van de ondervinding, die hij in Gallië heeft opgedaan, waar hij lange jaren gediend heeft: - deze is zijn OnderhopmanGa naar voetnoot(1) Velius Mela. - Maar nu zal het zaak zijn, voor uwe manschappen te zorgen.’ - | |
[pagina 175]
| |
- ‘Ja Overste!’ zeide Coponius: ‘die goede lieden zullen wel honger hebben na hun langen tocht.... en ik niet minder’ voegde hij er zachtjens bij. - ‘Gij begrijpt,’ vervolgde Massa, als of hij deze aanmerking niet gehoord had, ‘dat de burcht er niet op is ingericht, om zoo maar dadelijk een vijftigtal nieuwe gasten te huisvesten; maar mijn vriend Vulpes zal wel zorgen, dat zij hier of daar onder dak komen.’ - - ‘Ik zal met u gaan en hen afdanken,’ zeide Aquilius, oprijzende, tegen Vulpes. - ‘Gij hebt mij niet meer van doen?’ vroeg Liffio, insgelijks opstaande, aan Massa: ‘anders laat ik ook mijn volk weer binnenrukken.’ - - ‘Ga mijn beste Liffio! ga,’ zeide Massa: ‘wat u betreft, Primipilus! het zal mij hoogst aangenaam zijn, indien gij nog een wijl vertoeven wilt en de zorg over de beschikkingen aan uwe krijgsmakkers overlaten. Ik heb met u te spreken, en ik bemin den spoed in de dienst.’ - - ‘Dat hebben wij daareven gemerkt,’ dacht Aquilius, die nog het wachten aan de poort niet verduwen konde en kwalijk te vrede was over de scheve verklaring, die hem daarvan gegeven was. - ‘Ik hoop de Hoplieden na den afloop hunner verrichtingen terug te zien,’ riep Massa hun achterna, terwijl zij zich verwijderden. - ‘Zie zoo!’ dacht Coponius in 't heengaan: ‘nu verzoekt hij ons ongetwijfeld te gast. Dat zoude mij wederom eenigzins met hem verzoenen.’ - |
|