Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
V.- ‘Mijne arme zuster, hoe vervallen zij u ook moge toeschijnen, is slechts twee jaren ouder dan ik, en heeft nog haar dertigste jaar niet bereikt, een leeftijd, waarop anders in deze gewesten, waar de ontwikkeling later plaats heeft dan in Italië, de vrouwen zich het best voordoen. Toen mijn vader, nu tien jaren geleden, oud en zat van dagen kwam te sterven, was er in ons geheele gewest geene schooner, bevalliger maagd dan zij. Wanneer zij met mij te paard over den heirweg draafde of zich op den marktdag te Lugdunum vertoonde, hadden allen, Romeinen en Caninefaten, slechts oogen voor haar. Zij wist dit, en zij droeg zorg hare natuurlijke schoonheid door een keurigen opschik nog meer luister bij te zetten. Ik bestrafte haar dikwijls, dat zij zooveel aan prullen en cieraden uitgaf; - maar ik was toen nog jong en zij telde mijne woorden niet veel. Had mijn vader geleefd, hij zoude het niet gedoogd hebben, dat zij de kleeding van onzen landaart verzaakte om als eene Romeinsche juffer voor den dag te komen. Ik herinner mij eens, toen zij nog klein was en zich een paar linten door het hair had gestrikt, dat hij er die uitscheurde en ze over de haag wierp, met bijvoeging, dat zij er uitzag als eene.... hoe noemt gij die wijven, die de soldaten volgen?’ - - ‘Ik versta al,’ zeide Coponius: ‘er is een onzer schrijvers, die gezegd heeft, dat de eene helft der waanzinnigen gek wordt van liefde en de an- | |
[pagina 131]
| |
dere van ijdelheid. Ik zie al, dat uw zuster tot de laatste behoort.’ - - ‘Stil!’ zeide Aquilius: ‘men vraagt uwe aanmerkingen niet. Ga voort edele Brinio! ik stel een levendig belang in uw verhaal.’ - - ‘Rheime moge dan al wat ijdel geweest zijn: dat, voor zooverre ik weet, was haar eenig gebrek: zij was overigens goed en beminnelijk, vrolijk als een geitje en vlug als een rhee. Ieder, die haar kende, had haar lief, en al de voornaamsten onder mijne landgenooten zouden het een geluk gerekend hebben, haar tot gade te erlangen. Zelfs had zij aanbidders onder de Romeinen: en ik geloof, dat de talrijke bezoeken, die Massa in dien tijd bij ons aflegde, haar nog meer golden dan onze goede runderbouten of ous oud gerstebier, en dat hij niet ongaarne de dochter van Werner als echtgenoot op Matilo gevoerd had. - Maar noch zijne, noch iemands aanzoeken konden in aanmerking komen; want mijn vader had haar reeds als kind verloofd aan den waardigen Markman van den Blinkert, wien geen onzer Caninefaten in moed en bekwaamheid overtreft, ofschoon zijn erf slechts gering is en zijne bezittingen zijne deugden niet evenaren. Markman had haar recht lief; maar zij was schuw voor hem: hij was haar te ernstig, te verstandig: en hij zag ongaarne, dat zij zoo dartel en drok was.’ - - ‘Ik geloof het wel,’ zeide Coponius, ‘dat was ook geen fraai vooruitzicht voor hem.’ - - ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Brinio, hem met een doordringenden blik aanziende. | |
[pagina 132]
| |
- ‘Niets!’ antwoordde hem de Hopman lagchende: ‘als dat hij wel te voren begrijpen kon, dat eene jonge, vrolijke vrouw zich niet te vrede zoude houden met een man als hij.... rijk in deugden misschien.... maar, naar het mij voorkomt, niet geschikt om haar het leven aangenaam te maken.’ - - ‘Romein!’ zeide Brinio met nadruk: ‘uwe vermoedens zijn valsch en onwaardig! Noeh de dochter van den edelen Werner, noch de minste onder onze vrouwen zoude haren echtplicht geschonden hebben, wie ook haar gemaal ware geweest: wij zijn niet gewoon, gelijk gij Romeinen, het overspel te verontschuldigen met het nietig zeggen, dat de eeuw het zoo medebrengt.’ - - ‘Ik zal zwijgen,’ zeide Coponius in zich zelven, en dronk zijn beker leeg. - ‘De dag, waarop het huwelijk mijner zuster zoude gevierd worden, was bepaald. Maar, hoe meer die naderde, hoe meer zij tegen het gewichtige oogenblik scheen terug te schrikken: - eindelijk echter was hij daar, en ik ging met haar op reis naar de woning van haren bruidegom, de geschenken medevoerende, welke wij gewoon zijn bij zulk eene gelegenheid aan te bieden, en die, gelijk gij wellicht gehoord zult hebben, bij ons uit eenig vee en huisraad en wapenen bestaan. Dan, aan de schipbrug voorbij Niger Pullus gekomen, brak een onzer ossen los en liep het land in: ik rende hem met mijne knapen na: - toen ik terugkwam vond ik Rheime niet meer.’ - - ‘Hoe!’ riep Aquilius: ‘was zij geschaakt of | |
[pagina 133]
| |
uit eigen beweging gevlucht, om aan een gehaten echt te ontkomen?’ - - ‘Het is mij onbekend gebleven. - Alle onze nasporingen, die, welke de bedroefde bruidegom, welke de Romeinsche Bevelhebber zelf in 't werk stelde, waren vergeefs. Wij dachten dat zij zelve een eind aan haar leven gemaakt had, hoe vreemd ook in ons land een zelfmoord wezen moge. Dan, na verloop van vijf maanden werd zij, half gekleed, beroofd en in den ongelukkigen toestand, waarin gij haar gezien hebt, nabij de woning van Markman gevonden. Vergeefs poogde men van haar te vernemen, waar zij dien tijd had doorgebracht en wat er met haar was voorgevallen. Met die soort van slimheid, welke den waanzin schijnt te vergezellen, liet zij alle dadelijke vragen onbeäntwoord en wist strikvragen te ontwijken. Eindelijk, toen de nieuwsgierigheid van nijdige buren haar en ons tot last werd, verbood ik alle verdere nasporingen - en’ - aldus besloot Brinio zijn verhaal, terwijl hij Coponius strak in 't gezicht zag: ‘wie meer van hare lotgevallen zoude willen weten, dan ik verhalen kan, zoude Brinio tot vijand bekomen.’ - - ‘Slechts eene vraag zij mij gëoorloofd,’ zeide Aquilius: ‘heeft zich Markman harer niet aangetrokken?’ - - ‘Markman was reeds voor hare terugkomst onder de adelaars van den Cezar gaan dienen. Eerst voor weinige maanden kwam hij weder in ons midden. Hij wilde de ongelukkige tot gade nemen, zich, niettegenstaande haren toestand, jegens haar verbon- | |
[pagina 134]
| |
den rekenende. Maar kon ik hem eene ijlhoofdige te huis zenden? - Ik heb hem Ada in de plaats van hare zuster aangeboden.’ - - ‘En hij heeft ongetwijfeld die ruiling niet afgeslagen?’ vroeg Aquilius met innige belangstelling. - ‘Ada is nog te jong,’ zeide Brinio, zonder een bepaald antwoord te geven: ‘bij ons te lande trouwen de vrouwen zoo vroeg niet.’ - Aquilius zweeg: 't zij uit bescheidenheid, 't zij ten gevolge van die beschroomdheid, welke ons wederhoudt vragen te doen over eene zaak, welke onze wezenlijke belangstelling gaande maakt, ofschoon wij daar geene zwarigheid in zouden vinden bijaldien zij ons onverschillig ware. - ‘En nu, mijne gasten,’ zeide Brinio: ‘zullen wij dit onderwerp daarlaten, waarover gij mij genoegen zult doen zoo min mogelijk na te denken. Hoe is het? verlangt gij u reeds ter ruste te begeven, of wilt gij u nog eenige oogenblikken met den teerling vermaken?’ - Terwijl hij dit zeide werd een groot bord met eenige dobbelsteenen op de tafel gebracht, benevens kleine bakjens met fraaigekleurde horentjens en schelpen, naar de soort bijeengeschikt, en tot hetzelfde einde bestemd als de fichesGa naar voetnoot(1) aan onze hedendaagsche speeltafels. - ‘Hartelijk dank,’ zeide Aquilius, die niet on- | |
[pagina 135]
| |
bewust was, welke liefhebbers de Germanen waren van het dobbelen, en hoe moeilijk het viel, zich met hen binnen de grenzen van een matig spelletje te bepalen: ‘wij moeten nog zorgen, dat onze manschappen zich behoorlijk ter ruste begeven: en wij wilden gaarne morgen vroeg in den ochtend vertrekken.’ - - ‘Gij zult den avonddronk toch niet versmaden,’ zeide Brinio, eenigzins verdrietig het bord weder wegschuivende: en meteen, een wenk aan Ebbo gevende, liet hij eenige kruiken aanbrengen, met keurigen wijn gevuld. De beide Hoplieden, die reeds hunne bekomst hadden van het gerstebier, schoven op dit gezicht hunne banken weder aan, en nogmaals ging de beker rond; maar het gesprek was onbeduidend en flaauw geworden. Nog altijd had Aquilius gehoopt, dat Ada terug zoude keeren; en zijn oog was reeds sedert eenen geruimen tijd onafgebroken gevestigd gebleven op de deur waaruit zij vertrokken was; maar vergeefs: zij was en bleef weg. Eindelijk alle hoop verliezende van haar dien avond weder te zien, rees de Primipilus op en wenkte den zijnen toe, dat het tijd ware, den aftocht te blazen, waarna hij, met Brinio, die ten einde toe zijn plicht als gastheer vervullen wilde, hen naar hunne slaapplaatsen geleidde en vervolgens met Coponius zich naar het hun aangewezen verblijf begaf. - ‘Welnu!’ zeide Coponius tegen zijn vriend, nadat beide zich op de voor hen bestemde peul uitgestrekt en hunne slaven hadden weggezonden: ‘gij spreekt geen woord: wat dunkt u van onzen gastheer?’ - | |
[pagina 136]
| |
- ‘Wat zegt gij?’ vroeg Aquilius, die onder het uitkleeden het stilzwijgen bewaard had en zich nu reeds in een halven dommel bevond. - ‘Ik vroeg u, hoe gij over onzen gastheer dacht,’ hernam Coponius, lagchende: ‘maar ik geloof, dat uwe gedachten te veel met onze gastvrouw bezig zijn om aan haren broeder te denken. Heb ik het geraden? - welnu! hoe vindt gij onze gastvrouw dan?’ - - ‘Wie van beide meent gij?’ - - ‘Oho! gij wilt mij ontsnappen; maar dat gaat zoo niet. 't Is waar, die oudste zuster moge kindsch en ijlhoofdig schijnen; maar ik zoude haar niet te veel vertrouwen.... daar van gesproken.... hebt gij ooit een grooter uil gezien dan die Brinio? men zoude hem met opene oogen bedriegen! hij begrijpt nog niet eens, dat zijne zuster, die heks, zoo mal als zij is, hem en haren bruigom deerlijk voor 't lapje gehouden heeft. Zij is een maand of vijf met een ander, die haar beter aanstond, op 't pad geweest, en toen heeft zij zich maar mal gehouden; en de goede broeder vermoedt niets, ofschoon in ons land een klein kind de zaak begrijpen zoude.’ - - ‘Welnu! wat bewijst zulks? slechts dit, dat wij een verdorven volk zijn, en dat de Caninefaten te rein van harte zijn om de misdaad slechts te veronderstellen. - Die Brinio moge lastige buien hebben en geen vriend van Rome zijn, hij is een edel mensch.’ - - ‘Spreek er niet van,’ zeide Coponius: ‘keek hij niet zoo norsch, toen hij binnenkwam, als of hij ons allen in het diepste van den Acheron wensch- | |
[pagina 137]
| |
te?.... doch dat daargelaten. Wat dunkt u van Ada?’ - - ‘Mij dunkt,’ zeide Aquilius, ‘dat wij omtrent haar wel eens van gevoelen zullen wezen; anjers zoudt gij mij de vraag niet doen.’ - - ‘Voorzichtig gëantwoord; maar in de daad, zij bevalt mij: zij ziet er, bij Castor! recht smakelijk uit.’ - - ‘Gij spreekt er van als van een stuk gebraad.’ - - ‘En met reden; - want beide zijn voortreffelijke zaken. Wanneer ik hongerig ben....’ - - ‘Hetgeen maar ééns daags plaats heeft: namelijk den geheelen dag door....’ - ‘Gij kunt er gerust de nacht bijvoegen; - maar ik bid u, wen u de slechte gewoonte af, van de menschen in de rede te vallen: - wanneer ik honger heb, meen ik, en in langen tijd niets dan brood en knuflook onder mijne oogen heb gehad, dan brengt mij het gezicht van een goed stuk gebraad, waar het vleeschnat aan alle zijden borrelend en sissend uitloopt, en waarvan de rook als een aangenaam dankoffer opstijgt tot de goede Goden, van wie alle weldaden afkomen, dan brengt, zeg ik, dat streelend gezicht eene zoete gewaarwording in mijn binnenste te weeg; en even zoo wanneer ik, nadat mijne oogen gedurende eenige weken niets ontmoet hebben dan de ruwe gelaatstrekken onzer speerdragers, een aartig vrouwelijk wezen zie, met de kleur der rozen en leliën op het gelaat, en de bevalligheden zelve, dartelende in oogjens, die mij minzaam toelagchen....’ | |
[pagina 138]
| |
- ‘Ei kom!’ zeide Aquilius, eenigzins wrevelig: ‘gij ijdelste aller menschen! ga u toch niet verheelden, dat de beminnelijke Ada u heeft toegelagchen. Zij lagchte, ja, maar 't was om u, toen gij zoo fraai den drinkhoorn hanteerdet, en toen gij zoo kunstig van de bank buiteldet.’ - - ‘Gij zult mij genoegen doen,’ zeide Coponius, ‘indien gij van deze beide omstandigheden geene melding meer gelieft te maken; maar bij Hercules! het komt mij voor aan den toon, waar op gij spreekt, en die niet vrij is van wrevel en misnoegen, als of gij het kwalijk nemen zoudt, zoo ik eens in het hoofd kreeg op die schoone Caninefaatsche te verlieven.’ - - ‘Ik zou het niet kunnen beletten,’ zeide Aquilius, verdrietig gapende: ‘maar geloof mij, laat ons gaan slapen: wij hebben een vermoeienden tocht gedaan en moeten morgen vroeg weder verder.’ - - ‘Helaas ja!’ zeide Coponius met een zucht; ‘en te oordeelen naar hetgeen men hier van den Bevelhebber te Matilo verhaalt, heb ik slechte gedachten van zijn keuken en kelder, en zoude het mij niet kunnen scheelen, al bleven wij hier ingelegerd: de heer des huizes mocht dan zuur kijken of niet: - voorwaar! ik zoude de gelegenheid wel weten te gebruiken: die schoone Ada....’ - ‘Waag het eens,’ viel hem Aquilius in, plotseling het hoofd, dat hij reeds in zijn kussen verborgen had, weder opheffende: ‘waag het, eene poging te doen om de zuster van Brinio te verlei- | |
[pagina 139]
| |
den, en, zoo ik den man niet geheel verkeerd bëoordeel, is die dag de laatste uws levens.’ - - ‘Verleiden!’ herhaalde Coponius: ‘Wel bij de onsterfelijke Goden! Wie sprak er van verleiden? Neen mijn goede Thuscus! dat laat ik aan lieden over, die met goederen en schatten bevoorrecht zijn, gelijk ik, helaas! ook zoude wezen, indien dat beest, die CaiusGa naar voetnoot(*), mijns vaders bezittingen niet verbeurd verklaard had; - neen: ik heb enkel eerlijke inzichten omtrent deze bloem der moerassen. En zoude het voor een berooiden Centurio, gelijk ik ben, geen goed fortuintje zijn, zich door eene verbindtenis met de zuster van den machtigen Brinio in het bezit te stellen van een gedeelte dier weiden, waarop de vetste runderen grazen, die men met oogen zien kan, en van die duinen, waarop men, zoo ik hoor, keurig wild kan jagen naar zijns harten lust. He? wat dunkt u?’ - - Aquilius antwoordde niet: het kwam hem als eene heiligschennis voor, zoo over de goddelijke Ada te hooren spreken: hij wilde dus liever zwijgen dan zich driftig maken, en dook nog dieper in de kussens weg. - ‘'t Is waar,’ vervolgde Coponius, als wilde hij de tegenwerpingen oplossen, die zijn vriend zoude kunnen maken: ‘ik weet, dat verscheidenen onder onze Ridders er den neus van zouden ophalen, zoo zij hoorden, dat een Coponius zich vernederd had, op eene vrouw te nemen uit de natiën, die wij, op het voorbeeld der Grieken, barbaren noemen; - maar ik zoude hen laten meesmuilen, en gerust durven | |
[pagina 140]
| |
antwoorden, dat een Romeinsch Ridder niet afdaalt door eene Koningsdochter te trouwen: en dat de vader van dezen Brinio en hij zelf als Koningen in hun land beschouwd worden: - en dat zij bovendien eene goede huishoudster is, die het haren man nooit aan spijs of drank zal laten ontbreken, en die.... maar bij de Goden! ik geloof waarlijk, Thuscus! Dat gij slaapt... Wel bezien hebt gij gelijk en hebben wij niets beters te doen.’ - Met deze woorden draaide hij zich om, trok zich den mantel die hem dekte over de ooren, en verkondigde weldra door een luid gesnork, dat hij de zoete rust genoot. Nog droomde hij van festijnen en bruiloften, toen de morgenzonnestralen zich door de spleten van het houten luik een doortocht baanden, en Aquilius, wiens slaap onrustig en afgebroken geweest was, zijne legerstede reeds verlaten had. Verhit van den overvloedigen maaltijd en naar frissche lucht verlangende, stootte de Primipilus de blinden open en zag naar buiten. Het was een heerlijke morgenstond en de gansche natuur ademde geluk en vrolijkheid. Met luid getjilp vlogen de zwaluwen en spreeuwen van het huisdak af en aan om hun kroost van voedsel te voorzien: onder de breedgetakte vruchtboomen volgden talrijke hennen al kakelende hun trotschen meester, die zich als een Oostersche Satraap in hun midden verhief: in de sloten om het erf kwaakten eenden en ganzen van allerlei kleur, en vergastten zich op het groene kroos: verder op loeiden de heerlijke runderen, ter naauwernood zichtbaar achter het gaas van den | |
[pagina 141]
| |
morgendaauw: in de stallingen hoorde men het onafgebroken gehinnik der paarden; alleen deed zich nog geen menschelijk wezen onderscheiden. Nadat echter Aquilius zich een wijl verlustigd had in den aanblik van hetgeen hem omringde, zag hij twee personen, die zich met elkander schenen te onderhouden, van achter het hoofdgebouw te voorschijn treden en de boomgaard op en neder wandelen. Hij had beiden weldra herkend: de eene was Daginus, de Bataafsche gids: de andere was niemand anders als Brinio zelf. Hun gesprek scheen levendig; althands voor lieden van hun landaart; want de levendigheid van Germanen, ook al behandelden zij een belangrijk onderwerp, bleef koelheid in vergelijking van de hartstochtelijke bewegingen, waarmede de bewoners van het Zuiden, zelfs de deftige Romeinen, hunne redeneringen deden vergezeld gaan. Het zien dier beide personen deed bij Aquilius onwillekeurig achterdochtige vermoedens ontstaan. Er was, wel is waar, niets bevreemdends in de omstandigheid, dat twee landgenooten zich samen onderhielden; maar het uur, de vroege morgenstond, daar alles om hen nog verondersteld werd in diepe rust te zijn, de aandrang, waarmede Daginus scheen te spreken, en die zoozeer afstak bij den koelen toon dien hij tegen Aquilius voerde, de ernst, waarmede Brinio hem den vorigen avond had aangestaard en thands bëantwoordde, alles liep samen om te doen besluiten, dat zij geen dagelijksch onderwerp behandelden, maar over zaken raadpleegden van het uiterste gewicht. - Nochthands, het was mogelijk dat | |
[pagina 142]
| |
hun onderhoud zeer onschuldig ware. Daginus was een Priester: en wellicht had hem Brinio in die hoedanigheid geraadpleegd. - Wat er van wezen mocht, de Primipilus besloot voor het vervolg een wakend oog te houden op den Batavier, en het hoofd binnenhalende, eer hem de beide wandelaars ontdekten, sloot hij het luik behoedzaam weder dicht. Naauwelijks echter had hij zulks gedaan, of de deur ging open en Brinio stond voor hem. - ‘Gij hebt mij verzocht, vroegtijdig gewekt te worden,’ zeide deze: ‘en ik kom in persoon mij van die taak kwijten. Gij zult ongetwijfeld nog wel willen ontbijten, alvorens uwe reis voorttezetten.’ - - ‘Wij hebben dezen huize reeds ongelegenheid genoeg veroorzaakt,’ zeide Aquilius: ‘en het eenige dat ons te doen staat, is, aan u, edele Brinio! onzen dank te betuigen voor de gulle gastvrijheid, die wij hier genoten.’ - - ‘Met uw verlof,’ viel Coponius in, die, door de komst des gastheers gewekt, op zijn peul overeind zat: ‘de Primipilus zal het wel met mij eens zijn, dat wij zooveel haast niet hebben, of wij zouden nog wel eerst een behoorlijk ontbijt kunnen nuttigen. Er is niets nadeeliger voor de gezondheid dan om met eene nuchtere maag op reis te gaan, vooral des morgens vroeg en in een zoo vochtig land als dit.’ - - ‘Het zij zoo,’ zeide Aquilius, die in 't geheim niet ontevrede was van zijn verblijf aan de hoeve nog een wijl te kunnen verlengen en de schoone Ada nog eenmaal te kunnen zien: - en | |
[pagina 143]
| |
met een zucht voegde hij er bij: ‘een stuk brood, indien wij de goedheid van onzen gastheer niet misbruiken.... maar wij henben slechts weinig tijd.’ - - ‘Ik zal zorgen, dat gij geene reden tot beklag hebt?’ zeide Brinio, en zich omkeerende, verwijderde hij zich. - ‘Weinig tijd! weinig tijd!’ herhaalde Coponius, terwijl hij brommende opstond: ‘bij Jupiter! wij zullen altoos tijdig genoeg komen op dat fraaie kasteel, waar ons zeker geen onthaal verwacht als hetgeen wij hier genoten. Het is een wijze spreuk: maak gebruik van het tegenwoordige, zoolang het goed is. - Maar waar blijven onze slaven? zoo, zijt gij daar luiaarts?’ - - ‘Ik vergun u te brommen zooveel gij wilt,’ zeide Aquilius tot zijn krijgsmakker, terwijl de binnengekomen slaven hen aankleedden: ‘mits gij slechts zorgt, dat wij binnen een half uur kunnen vertrekken. De genoegens van dit verblijf moeten ons niet doen vergeten, dat onze zending spoed vereischt en dat wij reeds gisteravond op Matilo hadden behooren te zijn.’ - - ‘Een half uur!’ herhaalde Coponius: ‘wilt gij mij dan eene beroerte op den hals halen? Hoe kan men in een half uur de manschappen in volle rusting te paard krijgen en een ontbijt nemen, dat dien naam verdienen mag. Het bekomt mij altijd slecht, wanneer er aan tafel zooveel jacht gemaakt wordt, en ik mij haasten moet de brokken in te slikken. - Haast u toch wat, Seleucus! gij ziet, dat de Primipilus ons anders geen tijd tot ontbijten zal | |
[pagina 144]
| |
laten. En hoor eens, Seleucus! - Ga, zoo ras ik aangekleed ben, naar Ada, en zorg, dat er behalve het stuk brood, waarmede Thuscus te vrede is, nog wat vleesch, wat honig en wat eieren worden opgezet: eenige vruchten zouden ook niet schaden: men kan die altijd bij zich steken en onderweg er zich mede verfrisschen: in allen gevalle zorg, dat er iets kome, hetwelk den naam van ontbijt verdiene.’ - - ‘Ik ben klaar,’ zeide Aquilius: ‘volgt gij mij naar de stallen?’ - - ‘Tot uwe dienst,’ antwoordde Coponius, zich haastende, de laatste gesp van zijn kuras vasttehechten; want hij wist, dat Aquilius, hoe, inschikkelijk en toegevend ook, geen verzuim of vertraging in dienstzaken gedoogde. Aan de stallen gekomen, vonden zij alles in behoorlijke orde; doch de onderofficier meldde hun, dat Rufus in zijne nachtwaak eene ontmoeting gehad had, die hij aan den Primipilus wenschte mede te deelen. - ‘Welnu! wat is er gebeurd?’ vroeg Aquilius, toen de ruiter voor hem stond: ‘maak het kort, want wij hebben haast.’ - - ‘Ja! maak het kort,’ zeide Coponius, die de ontmoeting van Rufus verwenschte, en uitrekende, dat ieder woord van zijn verhaal eene onnoodige inbreuk op het toegestane halfuur maakte. - ‘Wel!’ zeide Rufus: ‘'t behoeft niet lang te wezen. Naardien de Primipilus bevolen heeft, dat wij ruiters gelijk op met de speerdragers de wacht bij den vrachtwagen zouden houden....’ | |
[pagina 145]
| |
- ‘Sla die inleiding gerust over, vriend!’ zeide Coponius: ‘en ter zake.’ - - ‘Wel! ik had dan de wacht een uur na middernacht. Alles sliep en snorkte om mij heen en het was zoo stil, dat men een blad kon hooren vallen. Ik zat voor de deur van de schuur op dien grooten steen. De maan scheen vrij helder, schoon zij nog maar in het eerste kwartier is: - en ik keek zoo rondom mij heen, naar al die zonderlinge huizen en huisjens, en dacht: wat zijn die Caninefaten toch rare bouwmeesters!’ - - ‘Sla uwe gedachten maar over,’ zeide Coponius: ‘gij hebt niet te denken.’ - ‘Wel! - terwijl ik daar mijne oogen sloeg op de groote huizing, daar zie ik een luik opengaan, en een oogenblik daarna glijdt er een witte figuur uit het raam.’ - - ‘De eene of andere dienstmaagd, die een vrijer heeft,’ zeide Coponius. - ‘Dat geloof ik niet,’ zeide Rufus: ‘de gedaante keek eerst wat rond, als of zij vreesde bespied te zullen worden, en liep toen naar de boomgaard midden tusschen de honden door: - er was er niet een die blafte.’ - - ‘Zeker omdat zij de gedaante kenden,’ merkte Aquilius aan. - ‘Licht mogelijk! maar ik verzeker u, Primipilus! dat ik mooi bëangst zoude geweest zijn, indien ik niet met eigen oogen gezien had, dat de gedaante uit een bewoond huis was geklommen en dus tot het menschelijk geslacht behoorde; want zij | |
[pagina 146]
| |
had machtig veel van een spook of eene Alve, zoo als de lieden het hier noemen. - Wel! Zij ging de boomgaard door en zoo naar den bloemtuin: daar gekomen stond zij stil en zag aandachtig rond. Ik dacht, dat is een vreemd uur, om bloempjens te gaan plukken.’ - - ‘Zeker de eene of andere Canidia, die vergiftige kruiden leest bij maneschijn,’ zeide Coponius. - ‘Dan gaat zij ze diep zoeken,’ zeide Rufus: ‘want wat deed zij? Toen zij een tijd lang rond had gezocht, greep zij op eens met beide handen een struik aan en rukte die, niet zonder moeite, uit den grond. Toen ging zij op hare knieën liggen krabbelen en de aard met de handen opgraven en achter zich heen werpen, met een drift, als of zij een schat dolf. - Ik dacht, daar moet ik het mijne'toch van hebben en trad nader, en vroeg: kan ik u ook helpen? - Maar naauwelijks had ik dat gezegd, of daar sprong zij op met een gil, keerde zich om, liep wat zij loopen kon weg - en wip! het raam weer in; - maar ik had nu toch gezien wie zij was.’ - - ‘Welnu?’ - - ‘Kunt gij dat niet raden? dat zelfde wijf, dat boven aan tafel zat, die zoo raar was toegetakeld en zulk een leven maakte, toen de hoornblazers speelden.’ - - ‘Rheime!’ zeide Aquilius: en met drift spoedde hij naar de plaats, waar zij die nacht in den grond gewroet had. Hij zag de uitgerukte struik naast de opgedolven aarde liggen: het was, gelijk hij reeds vermoedde, de duinroos, die hij den vorigen dag aan Ada getoond had. | |
[pagina 147]
| |
- ‘Zonderling!’ zeide hij, was zij de Alve, waar Ada van sprak?’ En hij dacht na, of hij dit geval aan Brinio zoude mededeelen. Intusschen had zich Seleucus naar het groote woonhuis begeven. Hij zag zich echter ontslagen van de moeite om aan Ada de wenschen zijns meesters kenbaar te maken; want de jonge maagd had reeds uit eigen beweging gezorgd, dat de tafel wel voorzien ware met alles wat eene hongerige maag aan een wel ingericht ontbijt zoude kunnen verlangen. Gedurende het in orde schikken der schotels bestrafte zij haren broeder Brinio, die, op een bank gezeten, bezig was, zijne wapens schoon te maken. - ‘Ik wist waarlijk niet hoe ik het gisteravond met u had, Brinio! gij zaagt zoo donker toen gij te huis kwaamt, en ik dacht, dat gij waarlijk de plichten der gastvrijheid zoudt hebben vergeten, die ons voorschrijven, den vreemdeling dien wij herbergen een blij gelaat te toonen. Wat zullen die Romeinen wel van u gedacht hebben?’ - - ‘Zij zullen denken, dat de zuster beter is dan de broeder,’ zeide Brinio, haar de hand toestekende: ‘ik beken het, geheele andere gedachten vervulden mijn geest, toen ik binnenkwam, dan die van Romeinen op mijne hoeve te vinden: - en waren het soldaten van de Brittenburgsche kohorten geweest, geen gevoel zelfs van gastvrijheid zoude mij hebben kunnen dwingen, hun een vriendelijk gelaat te toonen.’ - - ‘Hebben zij zich dan op nieuw aan ergerlijke bedrijven schuldig gemaakt?’ - - ‘Gaat er een dag om, dat zij geene redenen van | |
[pagina 148]
| |
klachten geven? - doch, bij Wodan! het zal niet lang meer duren. Er moet eens een einde aan komen.’ - - ‘Gij doet mij ontstellen,’ zeide Ada: ‘Brinio! gij zijt sedert eenige dagen zoo somber, zoo afgetrokken van gedachten: er broeit gewis iets, dat gij mij verbergt. Gij koestert toch het voornemen niet om uw recht met geweld te handhaven?’ - - ‘Ga aan uw spinnewiel, goede Ada, en bemoei u niet met de beraadslagingen van mannen. - Zeg mij liever, hoe heeft Rheime gerust?’ - - ‘Zij is bedaard geworden, en ik heb haar, toen zij sliep, alleen gelaten. Zij is zoo even met de kleine Tronda uitgegaan, om bloemen te zoeken.’ - - ‘Arme ziel!’ zeide Brinio, het hoofd schuddende: ‘op den eersten marktdag wil ik naar Lugdunum gaan en zien of er zich die vreemde geneesheer nog ophoudt, van wien ik wonderen gehoord heb. Wellicht weet hij middel om hare kwaal te genezen.’ - - ‘Zal ik met u gaan?’ vroeg Ada verlegen. - ‘Neen!’ zeide Brinio kort af: ‘toen wij er de laatste reize waren, heeft Massa u zoo lang en met zulke vonkelende oogen aangestaard, dat ik ze liever niet weder aan zijne schaamtelooze blikken blootstel.’ - - ‘Gij hebt het toch al te erg met hem gemaakt,’ zeide het onschuldige meisje, ‘hij was niet meer dan vriendelijk jegens mij en heeft niets gedaan waarom gij hem zijne olijven moest terugzenden.’ - - ‘Zottin!’ zeide Brinio: ‘denkt gij dat hij u olijven voor niets zond? Ik wil geene geschenken | |
[pagina 149]
| |
aanvaarden van iemand, die ons land ongelukkig maakt en wiens giften ik niet met tegengeschenken kan of wil vergelden. Voorheen, ik beken het, had ik vriendschap voor hem; - maar de omstandigheden zijn veranderd: en de tijd dien wij beleven gedoogt niet dat wij aan die Romeinen grond geven om te denken, dat zij hier alles naar hun wil kunnen schikken; - doch stil! ik zie onze gasten door de boomgaard komen. Bij Thor! die Primipilus zoude een knap kaerel zijn, zoo hij slechts een handbreed hooger ware. Ik kan niet anders zeggen, of zijn wapenrusting staat hem goed.’ - Ada antwoordde niets, maar de blos, die hare wangen overstroomde, toen zij, na Aquilius te hebben aangezien, de oogen weer nedersloeg, toonde genoegzaam, dat zij instemde met de lofspraak, hem door haren broeder gegeven. Weldra stond de Primipilus voor haar en gaf haar een heuschen morgengroet. Coponius volgde aan het hoofd der bende, en zijn gelaat look op, toen hij de toebereidselen zag tot het ochtendmaal. Na korte plichtplegingen (want de haast liet geene lange redeneringen toe) namen allen plaats aan tafel. Coponius, niettegenstaande het plan, door hem den vorigen dag gevormd, om aan de schoone Ada zijn hof te maken, was thands al te bevreesd om zijn ontbijt te verloopen, dan dat hij een oogenblik aan het vrijen zoude hebben kunnen schenken. Aquilius daarentegen, nog verzadigd van het gastmaal des vorigen avonds, vergenoegde zich met een mondvol brood en een nap warme melk, die hij verklaarde, boven allen drank | |
[pagina 150]
| |
te stellen, toen hij hoorde, dat Ada die eigenhandig gemolken had. Terwijl nam hij haar en Brinio ter zijde en deelde hun mede wat Rufus die nacht gezien had. Beide verwonderden zich over den haat, dien Rheime aan alle rozestruiken scheen gezworen te hebben, en niet minder over de slimheid, welke zij aan den dag had gelegd, door reeds zoo lang en zoo dikwijls altijd onopgemerkt haar verblijf bij nacht te verlaten om die zonderlinge verrichting, waarvan het doel onverklaarbaar bleef, te volbrengen. Brinio dankte echter den Primipilus voor zijne mededeeling, welke, zoo als hij zich vleidde, den arts dien hij raadplegen wilde, wellicht eenigzins op den weg zoude kunnen brengen om Rheimes ongesteldheid nader te leeren kennen. Zij keerden nu weder aan den disch en het maal liep stil ten einde, terwijl Aquilius den korten tijd, die er nog overschoot, waarnam om zich met Ada te onderhouden. Zijn ontluikende hartstocht voor de jonge Caninefaatsche deed hem echter zijn plicht als krijgsman niet vergeten: en nu en dan sloeg hij onopgemerkt Brinio en Daginus gade, die, op een geruimen afstand gezeten, elkander thands niet schenen te kennen. Dit versterkte hem in zijne vermoedens, dat er tusschen hen beide iets gaande was; want, was hun onderhoud dien morgen slechts toevallig geweest, waarom zouden zij elkander dan nu geen woord, geen knik schenken? hij besloot dit uittevorschen en den Batavier daarover te onderhouden zooras de gelegenheid zich opdeed. Voor het oogenblik begreep hij hetgeen hij gezien had voor zich te moeten | |
[pagina 151]
| |
houden, en gaf nu weldra den last aan Coponius, de ruiters en speerdragers op de werf in marschorde te stellen. De Hopman voldeed aan het ontfangen bevel; en gedurende het gewoel, dat hiervan het natuurlijk gevolg was, wist Seleucus zich behendig meester te maken van al het ooft dat hij bereiken kon, en vulde daarmede de tasch, die aan den zadelknop van zijns meesters paard hing: - echter, als van zelfs spreekt, een goed deel voor zich houdende. - ‘Welaan!’ zeide Aquilius: ‘het is altijd eene droevige zaak, afscheid te moeten nemen, daar, waar men het wèl gehad heeft. Doch ik vlei mij, edele Brinio! dat onze kennismaking niet hier zal ophouden en dat ik gedurende mijn verblijf in ditoord nog menigmalen gelegenheid zal vinden u en de uwen te ontmoeten.’ - - ‘Ja ongetwijfeld,’ voegde Coponius er bij: ‘mijn paard en zijn meester zullen den weg altijd wel van zelfs weten te vinden naar eene plaats, waar men hun zoo volop hun bekomst heeft gegeven; en zoo de schoone Ada nog eenig nader onderricht mocht verlangen omtrent sommige zaken, de edele kookkunst betreffende, zoo heeft zij slechts naar Matilo te zenden. Haar dienaar zal altijd te harer beschikking staan.’ - - ‘Kom! gij zijt zot, Tarpa!’ zeide Aquilius: ‘de lieden zouden waarachtig denken, dat Hordeonius Flaccus ons herwaarts gezonden had om onderwijs in de kookkunst te geven.’ - - ‘Wij zullen elkander gewis weder zien, wakkere Thuscus!’ zeide Brinio: ‘want zoo gij hier | |
[pagina 152]
| |
volk moet werven, zal ik buiten twijfel wel eens op den Brittenburg of Matilo geroepen worden. Nog eens, ik hoop, dat gij te vrede zult zijn over de manschappen, die Massa u leveren zal.’ - Deze laatste woorden deed hij met een spotachtigen lagch vergezeld gaan, waar Aquilius eerst later de beteekenis van begreep. - ‘Het voegde mij,’ zeide toen de Primipilus, ‘mijne erkentelijkheid over het hier genoten onthaal op eene voegzame wijze uittedrukken door eenig geschenk, dat u mijner herinnere. Maar helaas! op een tocht als dezen voert men niet anders mede dan hetgeen men volstrekt benoodigd heeft. Intusschen, zoo de schoone Ada eene kleine herinnering aan mijn verblijf alhier niet versmaden wil, zal ik mij hoogst gelukkig rekenen.’ - Dit zeggende opende hij het kleine koffertje, waarvan wij vroeger hebben gesproken en hetwelk Demas, zijn slaaf, hem aanbood. Hij haalde er een fraaien armring uit, die reeds 's avonds te voren, toen hij hem droeg, de aandacht van Ada getrokken had, en welken hij haar nu heuschelijk aanbood. Beschroomd zag de maagd haren broeder aan, zonder wiens toestemming zij de gift niet dorst aanvaarden. - ‘De Caninefaat is niet gewoon zijne herbergzaamheid te doen betalen,’ zeide Brinio: ‘nochthands, u wil ik niet beleedigen; want ik acht u - en daarom vergun ik mijne zuster uwe gave aan te nemen.’ - - ‘Gij verheugt mij meer dan ik het zeggen | |
[pagina 153]
| |
kan,’ zeide Aquilius, terwijl hij het schitterend kleinood om Adaas ronden arm sloot: ‘een verciersel als dit voegt beter aan eene bevallige schoone, dan aan een krijgsman, wien alle voorwerpen van weelde slechts tot overlast strekken.’ - Vrolijk liep Ada van hem af en wees met kinderlijke blijdschap het ontfangen geschenk aan hare vriendinnen; terwijl hare oogen vonkelden, 't zij uit bewondering over het heerlijke mosaïk, 't zij uit dankbaarheid jegens den gever. Terwijl haalde Aquilius uit hetzelfde koffertje een drinkschaal voor den dag, uit Corinthisch koper gevormd, een samengesteld metaal, dat gelijk men weet, het goud in waardij overtrof, en van eene kostbare bewerking. ‘Edele Brinio!’ zeide hij: ‘in vergelijking met den drinkhoorn, waaraan gij gewoon zijt, zal u deze beker nietig en onbeduidend voorkomen; maar ik heb gezien, dat gij soms het gerstebier met den wijn der zuidelijke landstreken verwisselt, en voor dezen zal u eene kleinere drinkschaal niet onwelkom zijn.’ - - ‘En ik,’ zeide Coponius, terwijl Brinio het ontfangene geschenk met eene beleefde oplettenheid bezichtigde: ‘ik zal, zoodra ik te Colonia Agrippina of in eene andere plaats, waar goede wijn te bekomen is, ben teruggekeerd, u een proefje zenden, dat u smaken zal: - en voor u, mijn aller uitmuntendst maagdelijn! zal ik een afschrift laten vervaardigen van het kostelijk boekske, dat Cn. Pomponius Gula heeft geschreven over de kookkunst; opdat gij de voorschriften, die ik u gegeven heb, | |
[pagina 154]
| |
niet slechts onthouden, maar ook met nieuwe vermeerderen, moogt.’ - - ‘Zend er dan,’ viel Aquilius in, ‘het vlugschrift van Dictys bij, over de kunst van te drinken zonder storten.’ - - ‘Dat u de Goden verderven!’ riep Coponius: ‘ik dacht, wij zouden daar niet meer over hooren.’ - - ‘Recht zoo!’ zeide de Primipilus: ‘en nu, op weg! - Nogmaals, zijt allen gegroet en vaart wel!’ - En, na herhaalde handdrukken, kushanden en heilwenschen, welker vermelding wij den lezer besparen, zette zich de kleine bende in beweging en trok langzaam de lange laan op, welke naar den heirweg voerde. |
|