Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIV.Het gelaat van Ada had eene uitdrukking van vrolijke verrassing aangenomen op het terugzien van haren broeder, wien zij dien avond niet te huis verwachtte; maar zij verbleekte, zoodra zij het gefronste voorhoofd, de samengetrokken wenkbraauwen en het duistere oog van Brinio gewaar werd: en de hand, welke zij hem ter verwelkoming had toegestoken, begon zichtbaar te sidderen. Wat de gasten betreft, zoo hadden de krijgsknechten, voor zooverre zij door hunne buren gewaarschuwd werden, dat het de eigenaar der landhoeve was, die binnentrad, dezen met een zijdelingschen blik aangekeken en daarbij gedacht: ‘dat zoude een goede speerdrager zijn.’ Aquilius was gelijktijdig met Ada opgerezen om zijnen gastheer te groeten: en | |
[pagina 113]
| |
Rheime knikte onnoozel lagchende met het hoofd, zich de handen wrijvende als uit blijdschap over haars broeders terugkomst. Coponius alleen had niets gemerkt van den man, die de algemeene aandacht trok. Hij was juist bezig eenige schoteltjens, waarop de zoogenaamde voorspijs zich bevond, en die niet naar zij zin geplaatst waren, te verschikken, en proefde tegelijk eene broodkorst waarover een ei gespreid lag, met zout en peper toebereid. - ‘Wie zijn die vreemdelingen?’ vroeg Brinio, toen hij zich nabij het boveneinde der tafel bevond, in de landtaal aan Ada, zonder de hem aangeboden hand te vatten. Coponius schrikte zoodanig over de onverwachte stem die in zijne ooren klonk, dat hij zich verslikte en bijna door de broodkorst verstikt ware, waarvan hij niet verlost werd dan na een gestadig hoesten en proesten, zoodat hem de oogen overliepen. - ‘Brinio!’ antwoordde Ada, in 't Latijn: ‘deze vreemdelingen zijn uwe gasten, aan wie ik in uw naam herbergzaamheid verleend heb.’ - Het gelaat van den Caninefaat werd nog duisterder dan het geweest was; maar die sombere wolk dreef voorbij; en, welke ook zijne geheime gedachten waren, heilig boven alles was bij hem, gelijk bij zijne landgenooten in 't gemeen, de plicht der gastvrijheid. Zijn blik klaarde op en hij antwoordde in de taal, door Ada gebezigd: - ‘Dat de Goden hen beminnen, die de nederige woning van Brinio met hunne tegenwoordigheid vercierd en tot hun verblijf gekozen hebben: en ver- | |
[pagina 114]
| |
vloekt zij al wie hun schade toebrengt, zoolang zij onder mijne bescherming zijn.’ - - ‘Ik dank u uit naam mijnen krijgsmakkers,’ antwoordde Aquilius: ‘de soldaten des Cezars weten en stellen het op prijs, dat zij nergens een guller onthaal genieten en waardiger gastvrienden ontmoeten dan onder de inwoners dezer landen.’ - Brinio zweeg en beet zich de lippen, terwijl hij zich naast Rheime aan tafel neerzette. Aquilius ging voort, deelde hem zijn naam en rang en die van Coponius mede en voegde er eenige verplichtende woorden bij, al hetwelk Brinio, die ondertusschen zijne oogen over de tafel weiden liet, stilzwijgend aanhoorde, tot dat hij eindelijk aan zijne verbaasdheid over hetgene hij bespeurde, lucht gaf in deze woorden, tot Ada gericht: - ‘Sedert wanneer heb ik een Romeinschen kok in mijne dienst, en worden aan de gasten van een Caninefaat andere spijzen opgedischt dan wij zelve gebruiken?’ - - ‘Verwonder u des niet, edele Brinio!’ zeide Coponius, zich de handen wrijvende: ‘tot een bewijs mijner erkentelijkheid voor het gul onthaal dat wij genieten, heb ik zelf, ik Titus Coponius Tarpa, uwe voortreffelijke zuster eenig onderwijs gegeven in die nutte kunst der spijsbereiding, waarin wij Romeinen het, dank zij de onsterfelijken Goden, zoo verre gebracht hebben, en gij, verschoon de uitdrukking, nog zoo achterlijk zijt. Het is maar jammer, dat ik niet in de gelegenheid ben geweest, mijne bekwaamheid uit te oefenen op betere voorwerpen | |
[pagina 115]
| |
dan die, welke uw hof en kelder opleveren; maar schoon hetgene opgedischt wordt slechts weinig streelends voor het verhemelte aanbiedt, en schoon het op eiken schragen, en niet, gelijk bij een vermogend man als u betaamde, op eene citroenhouten tafel wordt voorgediend, en schoon wij het zittende moeten gebruiken en niet in die liggende houding, welke de spijsverteering en het gemak zoo zeer bevordert, - zoo zult gij, ik ben des verzekerd, niet ontevreden zijn over de kleme verbetering, welke uw keuken heden heeft ondergaan.’ - De indruk, welken Coponius zich voorstelde door zijne welsprekenheid op het onbeschaafd gemoed van zijn gastheer te verwekken, ging geheel verloren bij dezen, die de aanspraak van den Centurio tot het einde toe met een verachtelijken glimlagch bleef aanhooren. - ‘Ik weet,’ zeide Brinio, toen Coponius gedaan had, ‘dat er onder u Romeinen velen zijn, die geen genot hooger stellen, dan dat van hun verwenden smaak te streelen door het kunstig toebereiden - ik zoude het bederven noemen - der spijzen, welke moeder Hertha ons aanbiedt. Ik heb zelfs gehoord dat Vitellius, hij, die naar ik meen, uw tegenwoordige Cezar is (want daar valt geen rekening op te maken) onder die lekkerbekken eene onderscheidende plaats bekleedt: ik weet verder, dat bij u eene taak, welke alleen aan vrouwen betaamt, door mannen wordt uitgëoefend, tot schande van het geheele geslacht; maar wat ik niet wist, is dat een krijgsman, een Centurio, zich zooverre verlagen kon, om niet | |
[pagina 116]
| |
slechts een zoo laag beroep als dat van keukenmeester uitteöefenen, maar zich daarop zelfs te beroemen.!’ - - ‘Caninefaat!’ hernam Coponius, die, ondanks zijne vadsigheid en al te groote keurigheid in spijs en drank, geheel niet van moed was ontbloot: ‘indien wij ons op eene vrije plaats bevonden en niet door de banden van gastheer en gast geketend waren, zoude ik u de onbedachte woorden doen verzwelgen, die gij uitgesproken hebt, omdat gij, even als het redelooze vee, de weldaden der beschaving niet kent en diensvolgens veracht: en ik geloof, dat zulks u slechter zoude bekomen dan die spijzen, waar gij zoo op schrolt.’ - - ‘Romein!’ riep Brinio uit, in heftigen toorn ontstoken, terwijl zijne oogen wild heen en weer rolden en zijne vuist zich krampachtig sloot: ‘Weet gij wat het zegt, den wolf in zijn hol te beledigen?’ - - ‘Brinio!’ zeide Ada, haren broeder met een smekenden blik aanziende en hare hand op de zijne leggende: ‘Maak ons huis niet tot eene schande in het land!’ - Brinio zag getroffen voor zich, en Aquilius, oordeelende dat het zijn plicht was, voor zijne eer en die zijner volgers, de hernieuwing van dergelijke tooneelen te vermijden, nam op de navolgende wijze het woord: - ‘Edele Brinio! gij hebt wellicht geen ongelijk in hetgeen gij zoo even ons Romeinen verweet: en de wijzen onder ons volk hebben in hunne redenen en geschriften die weelde gelaakt, welke zoo zeer afsteekt bij de matigheid onzer voorvaderen. Maar bij | |
[pagina 117]
| |
die zelfde voorvaderen bestond ook de deugd der gastvrijheid, welke wij hier even heerlijk hoopten terug te vinden, en welke den gastheer belette eene uitdrukking te bezigen, onaangenaam, veel min beledigend voor zijne gasten. Is ons bijzijn u hinderlijk, het is wel, wij zullen ons verwijderen en ons getroosten de nacht onder den blooten hemel of onder het dak eens min vermogenden, maar meer herbergzamen gastheers door te brengen.’ - Brinioos drift was voorbij: de woorden van Aquilius drongen als dolksteken in bijne ziel en vervulden haar met beschaming. Hoe! hij, de edelste, de machtigste onder de Caninefaten, hij, die aan zijne landgenooten tot gids en voorbeeld moest strekken, hij had den plicht der gastvrijheid geschonden? Naauwelijks kon hij zelf het gelooven. Hij zag eenige oogenblikken voor zich en zweeg: toen rees hij op, trad naar Aquilius, die in afwachting stond van hetgeen hij verrichten zoude, reikte hem de hand toe, en sprak: - ‘Gij zijt nog jong; gelijk ik, Primipilus! maar uwe woorden zijn wijs, gelijk die van een grijzaart. Dat de Goden u lief mogen hebben; want gij hebt mij tot de reden doen terugkeeren. Geloof mij, ware de ziel van Brinio niet geschokt geweest door gebeurtenissen, welke ik thands niet mag verklaren, hij zoude zich nooit hebben blootgesteld om uw verwijt te verdienen. - En gij, Centurio! vergeef mijne bitse taal en laten wij naar oud gebruik allen wrevel in den schuimenden beker verdrinken.’ - - ‘Daar heb ik niets tegen,’ zeide Coponius | |
[pagina 118]
| |
‘te meer, daar uw gerstebier zeer goed van smaak is: 't geen gelukkig mag heeten in een land, dat geen wijn oplevert.’ Hier bracht men op last van Brinio een grooten ossenhoorn met zilveren randen versierd, en op eene wijze, welke in deze nog onbeschaafde landen kunstig heeten mocht, met onderscheidene figuren besneden. De beide Hoplieden dachten niet anders of deze drinkbeker zoude hun gastheer ter hand gesteld worden; maar de schenker, na dien gevuld te hebben, bood hem aan Ada: en deze, met hare blanke en poezele handjens de dorre, vermagerde vingeren van hare zuster geleidende, hielp haar den beker aan den mond te brengen. - ‘Het zoude een kwaad voorteeken zijn,’ zeide Brinio tot de Romeinen, ‘indien een onzer zijn dorst leschte, alvorens de oudste dochter van Werner hare lippen bevochtigd had.’ - Niet zonder nieuwsgierigheid keek Coponius naar Rheime, hoe zij, volgens de uitdrukking haars broeders, de lippen bevochtigen zoude. Na rechts en links met het hoofd te hebben geknikt, als wilde zij de aanwezigen welkom heeten, zette zij den hoorn aan den mond, en, 't geen bijna onbegrijpelijk scheen, wanneer men den vorm des bekers en hare bevende handen in aanmerking nam, zij ledigde, zonder een drop te spillen, dien in eene teug. ‘Bij Jupiter!’ dacht Coponius: ‘die schoone heeft dorst; maar ik wensch van harte, dat men mij eene andere soort van kelk brenge; of ik zie geen kans het haar zoo handig na te doen.’ - | |
[pagina 119]
| |
Maar hij zette nog een schever gezicht, toen hij zag, dat Brinio uit handen van zijn schenker een hoorn ontfing, die zeker driemalen zoo groot was en echter insgelijks tot aan den rand werd gevuld. - ‘Ik wensch u heil,’ zeide de gastheer, opstaande: en, zijn rechter arm door de zilveren ketens stekende, die aan den drinkhoorn waren vastgemaakt, bracht hij de randen met den linker arm aan zijne lippen en ledigde, langzaam maar achtereenvolgens, den geheelen inhoud; waarna de drinkhoorn op nieuw gevuld en aan Aquilius werd aangeboden. Het bloote denkbeeld van dien plas in te zwelgen deed den Romein sidderen: hij begreep echter, dat hij zich met welvoegelijkheid aan de eer, hem aangedaan, niet kon onttrekken: en, na in heusche bewoordingen den bloei van Brinioos huis te hebben herdacht, volgde hij de handgrepen na, door dezen in 't werk gesteld, en kweet zich, hoezeer bij tusschenpozen, vrij gelukkig van de hem opgelegde taak. De Caninefaten klapten goedkeurend in de handen, en Brinio betuigde, dat hij den drinkbeker van Werner nog nimmer door eenen vreemdeling zoo handig had zien ledigen. Coponius, den goeden uitslag van zijns wapenbroeders moedige poging gezien hebbende, begreep dat hetgeen de matige Aquilius gelukkig volbracht had, voor hem, Coponius, die ten minste tegen de hoeveelheid van drank niet opzag, geene moeielijke taak zoude zijn, en nam den drinkhoorn aan met de onverschilligheid van iemand die zeker is van zijne | |
[pagina 120]
| |
zaak, en met de hoop, van nog luider toejuichingen te zullen verwerven. Hij bracht dien op dezelfde wijze en met gelijke voorzorgen aan den mond als zijne voorgangers: maar hij vergat, dat overhaasting bij het drinken alles bedierf; en daar hij met te veel spoed den gekromden hoorn oplichte, vloeide het vocht, dat bij die beweging met verdubbelde snelheid nederstroomde, niet in zijn keel, maar langs zijn baard, over zijn borst, en op zijne kleederen, tot groot vermaak van alle aanwezenden, die, Romeinen zoowel als Caninefaten, zich niet konden weerhouden ten koste van den besproeiden Hopman in een schaterend gelagch uit te bersten. - ‘Weg is uw roem, Tarpa!’ zeide Aquilius: ‘ik raad u aan, uw verblijf in deze landen u ten nutte te maken en het drinken van bier uit ossenhoornen aan te leeren.’ - - ‘Gij hebt goedspotten,’ zeide Coponius, zich afdroogende: ‘in allen gevalle is het een goed voorteeken, zich met wijn te bestorten, en dat zal met bier wel het zelfde zijn; maar laat men mij een beker van een anderen vorm brengen en gij zult zien, dat ik althands voor den goeden drank niet bevreesd ben.’ - - ‘Wat is het toch voor kost, die mij gedurig wordt voorgezet?’ vroeg Brinio, na eenige reizen met ongeduld de schotels te hebben afgewezen, die hem Seleucus aanbood, en wier verschijning hij, wat moeite hij ook deed om zijne gasten niet op nieuw te verstoren, niet zonder eene nieuwe aanmerking kon laten voorbijgaan: ‘hier Ebbo! kunt | |
[pagina 121]
| |
aant.
- ‘Daardoor bewijzen zij juist dat zij stomme dieren zijn,’ zeide Coponius, het bord haastig uit Brinioos handen rukkende: ‘die onnozele!’ vervolgde hij bij zich zelven: ‘hij is slechts waardig zich met den draf zijner zwijnen te voeden, wien hij in lompheid niets toegeeft. Maar laat ik mij niet over hem beklagen. Hij belieft niet van mijn keuken gediend te zijn: die ijlhoofdige heks zet er ook geen tand aan: dat zijn twee aandeelen meer, die voor mij overblijven.’ - Hier bracht men hem eene drinkschaal, die naar den Romeinschen smaak gevormd was en die hij dadelijk vullen liet. - ‘Vergun mij thands, beminnelijke maagd!’ zeide hij tot Ada, ‘u dezen betamelijken beker toetedrinken. Naar Romeinsch gebruik zal ik er één ledigen voor elke letter van uw naam: en het spijt mij, dat die naam niet zevenmaal zoo lang is, zoodat ik in staat ware, u mijn goeden wil nog beter te doen blijken.’ - Deze woorden geüit hebbende, dronk hij werkelijk den beker driemalen uit. Maar toen, vergetende, dat | |
[pagina 122]
| |
hij niet op een rustbed lag, maar op eene houten bank was gezeten, en zich, naar zijne gewoonte wanneer hij gedronken had, op zijde willende werpen, verloor hij het evenwicht en rolde hals over kop van de bank. - ‘Is het met dusdanige buitelingen,’ vroeg Brinio, terwijl de Hopman, onder het schaterend gelagch der aanwezigen en het geblaf der opspringende honden, zich eenigzins onthutst van den grond hief en zijne plaats hernam, ‘dat gij Romeinen gewoon zijt, aan uwe plichtplegingen klem bij te zetten, dan zoude mijne zuster u gaarne de moeite geschonken hebben.’ - - ‘Gij vermaakt u met mij,’ zeide Coponius: ‘en ik moet bekennen, dat gij gelijk hebt; maar wat zal ik u zeggen? Ik ben aan tafel gewoon te liggen, en ik kan niet begrijpen, waarom gij Caninefaten een zoo goed en zoo gemakkelijk gebruik niet van ons Romeinen overneemt.’ - - ‘Gaarne, zeide Brinio, ‘zullen wij de Romeinen navolgen in die zeden en kundigheden, waardoor zij zoovele volkeren der aarde aan zich onderworpen hebben; maar niet in die gebruiken, welke geen ander gevolg hebben, dan dat zij het ligchaam verwijfd en krachteloos maken.’ - - ‘Bij Hercules!’ zeide Coponius: ‘daar was de groote Julius, wien men toch geene verwijfdheid te laste kon leggen. Geen Veldheer op aarde heeft ooit veroveringen gemaakt, aan de zijne gelijk: en toch, hij wist best, hoe het behoorde en gaf aan een zacht rustbed de voorkeur boven een harde bank.’ - | |
[pagina 123]
| |
- ‘'t Is mogelijk,’ hervatte Brinio, droogjens weg: ‘maar hij wist ook de gemakken des levens te ontberen, wanneer hij die niet bekomen kon, en ik heb althands nooit van hem gehoord, dat hij van de bank rolde wanneer hij zijn rustbed miste.’ - ‘Nu!’ zeide Coponius: ‘wij zullen dat daarlaten; - maar er zijn bij ons inrichtingen, geschikt om het lijf te verkwikken en te versterken, die gij ontbeert. Is het niet zoet, wanneer men bezweet en bestoven van een langen tocht komt, zich in een laauw of heet bad, wel met geurige kruiden toebereid, te reinigen en nieuwe veerkracht aan de ledematen te schenken? En waarom bezit gij Caninefaten dan geene badstoven? Voorwaar! geen Romein zoude, zoo als gij deed, dadelijk van 't paard aan tafel gaan.’ - - ‘Ons geheele land is een bad, Centurio!’ - zeide de gastheer: ‘en wanneer men, zoo als ik, in den tijd van weinige uren eenige rivieren heeft overgezwommen en eenige poelen doorwaad, heeft men zijne bekomst van het water.’ - - ‘Ik dacht niet Tarpa!’ zeide Aquilius, ‘dat gij met zulk een beklag voor den dag zoudt komen. Mij dunkt, gij hebt zoo even een bierbad genomen, dat u genoeg verfrischt moet hebben; - maar deze beuzelingen daargelaten. Ik wilde u, edele Brinio! eene andere vraag doen. Wat is de oorzaak, dat, terwijl zoovelen uwer landgenooten, die u noch in aanzien, noch in geschiktheid evenaren, zich onder den adelaar der Cezars geschaard hebben om roem en eer te winnen, gij in ledigheid uwe beste dagen | |
[pagina 124]
| |
aan den Rhijnoever verliest, en de pijl, tot grootscher doel gesmeed, slechts bezigt om weerlooze hinden of hazen te treffen? Ik zoude u niet berispen, indien uw arm noodig ware ter verdediging van uwen vaderlandschen grond; want gelijk de groote Tullius zegt: de liefde tot het vaderland overtreft alle andere liefde; - maar gij leeft in vrede met uwe naburen: en de bescherming der Romeinen waarborgt u, dat uwe landpalen door geen uitheemsch geweld zullen geschonden worden. Er is dus voor iemand, die, als Brinio, het voorbeeld behoorde te geven, naar mij toeschijnt geene verschoning.’ - - ‘Gij spreekt fraai, Primipilus!’ zeide Brinio, met een bitteren glimlagch en terwijl hij zich den langen blonden knevel om den vinger wond: ‘en hoe zal ik u antwoorden, ik, die mij met moeite in uwe taal uitdruk, en in het redetwisten niet opgewassen ben tegen iemand, die het bij de Rhetoren geleerd heeft? - Maar toch! ik moet glimlagchen, wanneer ik bedenk, hoe gij die onnozele Batavieren misleidt, door hun wijs te maken, dat zij niets voordeeligers voor hunnen roem kunnen verrichten dan u te helpen. Een schoone roem voorwaar! die niet eens aan hen, maar uwen veldheeren wordt toegerekend; ik haal de schouders op en heb medelijden met hen, die zich met zulk een ijdelen rook willen vergenoegen. Wat mij betreft, zoo ik ooit te velde trok, het zoude zijn om voor mij of de mijnen te strijden, en niet om aan de Romeinen deze of gene strook lands die hun ontbreekt te bezorgen, of de belangen van dezen of genen onder hen, | |
[pagina 125]
| |
die aanspraak maakt op den tijtel van Cezar, voor te staan.’ - Aquilius, die gaarne zijnen gastheer door zachte overreding wilde winnen, hield zich, of hij de bitterheid niet bemerkte, die in deze woorden gelegen was; maar hernam op minzamen toon: ‘gij zegt, dat er in onze dienst niets buiten een schralen roem voor uwe landgenooten te behalen is; - maar denk aan Civilis, aan Briganticus, aan Labeo, aan zoovele anderen, die hooge betrekkingen bij het leger bekleeden, en zich niet enkel eer, maar ook aanzien en vermogen hebben verworven.’ - - ‘Des te erger voor Civilis,’ zeide Brinio: ‘dat hij zich niet schaamt, die Romeinen te dienen, wier gevangenschap hij zoo lang verduurde, en die zijn broeder hebben omgebracht. Ik was nog een knaap, toen de brave Julius Paulus, de waardige vriend mijns vaders, op last van Capito den schandelijksten dood moest ondergaan. Toen was het, dat mijn vader mij beloven deed, dat ik noch de mijnen immer Rome zouden dienen: - en waarom zoude ik u dan andere redenen voor mijne handelwijze geven? Ik koester geene vijandschap jegens uw volk; - maar mijn eed is mij genoeg: - dan, laten wij dit onderwerp staken, waaromtrent wij het niet eensgezind zullen worden: en zeg mij liever, wat u en de uwen naar Matilo voert. Komt gij de bezetting van den Brittenburg versterken? zij heeft het voorwaar noodig; want het zijn meer kohorten in naam, dan in de daad.... ofschoon zij nog kwaad genoeg uitvoeren. - Of komt gij Massa aflossen? dan hoop ik, | |
[pagina 126]
| |
dat gij beter tucht onder de benden zult houden dan hij doet.’ - - ‘Ik zie geene redenen om u het oogmerk onzer komst te verbergen,’ zeide Aquilius: ‘de veldheer Hordeonius Flaccus zendt ons hier om eene werving te doen, ten einde de Bataafsche kohorten, die in den krijg tegen Otho eenigzins versmolten zijn, weder voltallig te maken.’ - - ‘Ei! nu vat ik u,’ zeide Brinio; ‘en gij wildet zoo even met mij een begin maken. Welaan! ik ben nieuwsgierig te hooren, hoe gij voldaan zult wezen over de manschappen die u Massa leveren zal.’ - - ‘Ik zal reden tot tevredenheid hebben,’ zeide Aquilius, ‘indien het knapen zijn zoo als die, welke ginds de tafel omringen.’ - - ‘Dat geloof ik,’ zeide Brinio: ‘nu! gij hebt onder uw volk ook wakkere krijgsknechten; - maar’ vervolgde hij, als wilde hij van het onderwerp afstappen: ‘wie is hij, die onder uwe manschappen zit, schoon hij noch tot hen, noch tot mijn volk behoort?’ - - ‘Gij bedoelt hem met den bruinen kap? - Hij is een Bataafsche Priester, die mij tot gids en tolk moet strekken.’ - - ‘Ik geloof dat ik die figuur meer gezien heb,’ mompelde Brinio half luid: en met het hoofd in de hand steunende bleef hij Daginus een geruimen tijd met een doordringenden blik aanstaren en scheen toen in eene diepe mijmering te verzinken. Aan Aquilius was deze niet onwelkom, want hij nam nu de gele- | |
[pagina 127]
| |
genheid waar om zich met Ada te onderhouden. Hoewel hun gesprek slechts over dagelijksche zaken liep, werd het spoedig belangwekkend voor beiden, gelijk doorgaans geschiedt, wanneer twee personen van verschillenden landaart, die beide met geest en een gezond oordeel begaafd zijn, in aanraking komen, althands wanneer zij van verschillende kunne zijn en de beleefdheid dus allen redetwist van zelfs vermijden doet. Wat Rheime betrof, ook zij scheen in gepeinzen verzonken, indien men de afdwalingen van een verzwakten geest als de hare met den naam van gepeinzen noemen mag: en Coponius nam te wel zijn tijd waar met zich aan de door Brinio versmaadde spijzen te goed te doen, dan dat hij het gesprek der beide jongelieden zoude hebben willen storen. Eindelijk echter, toen hij verzadigd was, of althands een oogenblik wilde pozen om nieuwe krachten te bekomen, sloeg hij met de vuist op de tafel, en door dit sein de aandacht van een iegelijk opgewekt hebbende: ‘kom aan!’ zeide hij: ‘nu is het tijd, dat wij ons wat opvrolijken door muzijk. Komt hoornblazers! brengt eens in de plaats van den beker uwe speeltuigen aan den mond, en toont wat gij kunt.’ - En de hoornblazers, gehoorzaam aan het bevel, begonnen dadelijk uit al hun macht een krijgsmarsch te blazen. Er ontstond eene algemeene stilte: Brinio en Ada toonden door hunne aandacht, dat zij niet ongevoelig waren, hij voor den indruk van zielstreffende oorlogsklanken, zij voor dien eener welluidende mu- | |
[pagina 128]
| |
zijk. Maar op eens rees Rheime, nadat een wijl haar open mond en gefronseld voorhoofd verbazing hadden uitgedrukt, van hare zitplaats op, en rechts en links de handen van hare bloedverwanten vattende, riep zij bëangstigd uit: ‘Brinio! - Ada! - de Romeinen!’ - Aquilius gaf terstond last van op te houden en Ada deed al wat in haar vermogen was om hare ontstelde zuster tot bedaren te brengen. Doch dit was geene gemakkelijke taak. Het zij, dat de klank der krijgsmuzijk zich bij Rheime verbond met de gedachte aan vroegere gebeurtenissen van eenen treurigen of schrikwekkenden aart, het zij, dat die toonen haar slechts op eene onaangename wijze ontwaken deden uit hare stille mijmering, zeker is het, dat haar zenuwgestel er op eene hevige wijze door geschokt werd en dat het aan geene zusterzorg mogelijk was, perk te stellen aan den vloed van afgebroken en onsamenhangende woorden, die in 't Latijn en in 't Germaansch van hare lippen stroomen kwam. - ‘Stil!’ zeide zij: ‘luister! daar hoort gij hun marsch. Zij gaan naar hun nachtverblijf terug.... Markman is ook een minnaar der krijgsmuzijk... Maar nu gaan wij eten.... het is het sein voor het avondmaal.... hij zal komen, hij.... ik verveel mij in dit eenzaam kamertje.... waarom mag ik niet op dat grasperk dansen of in den zilveren Rhijn zwemmen? - hij zegt, dat het zwemmen geene vrouw betaamt; maar wat heeft hij over mij te bevelen? - o ja! ik herinner mij.... neen, toch niet.... wie is hij ook weer?... zie ik ben zijn naam vergeten...; | |
[pagina 129]
| |
maar deze nacht zal ik hem te weten komen: ik zal hem aan de wortels der rozestruik gaan vragen.... Brinio en Markman hebben al de rozestruiken laten wegnemen.... maar om 't even!... o weel daar is weer die gevloekte drank! weg! weg daarmede! hij doet mij het bloed koken en het hoofd branden. Weg! weg!’ - En, in een aanval van razernij sloeg zij Coponius, die haar met open mond aanstaarde, den beker uit de hand. - ‘Dat gaat te ver!’ zeide Brinio: ‘Ada! Ella! voert haar weg: en gij mijne gasten, vergeet hetgeen gij gezien en gehoord hebt.’ - - ‘Arme maagd!’ zeide Aquilius, toen het aan Ada en de andere vrouwen eindelijk gelukt was Rheime, half met overreding, half met geweld, weg te voeren: ‘bevindt zij zich reeds lang in dezen toestand? en wat kan er de oorzaak van zijn?’ - - ‘De ware oorzaak is mij onbekend,’ antwoordde Brinio, zich vertrouwelijk naast hem voegende: ‘en ik moet mij met gissingen vergenoegen. Ongaarne spreek ik er over; doch gij hebt te veel gehoord dan dat ik zoude aarzelen, u alles mede te deelen. Luistert!’ - De beide Hoplieden schoven hunne bankjens dichter bij; en Brinio, nogmaals de bekers gevuld hebbende, voldeed in dezer voege aan hunne nieuwsgierigheid: |
|