Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIII.- ‘Rheime! lieve Rheime!’ zeide Ada, hare kan nederzettende en naar de waanzinnige toesnellende: ‘wat doet gij hier? waarom zijt gij niet in uw bed gebleven? gij hadt het mij immers beloofd.’ - Rheime, wier gramschap weder bedaard en tot neerslachtigheid was overgegaan, antwoordde niets op deze minzame toespraak; maar sloeg de oogen neder en liet het hoofd op zijde hangen gelijk een ongehoorzaam kind, dat door zijne moeder op heeter daad betrapt wordt. - ‘Neen! ik wil niet,’ zeide zij na eenige oogenblikken zwijgens: ‘er zijn Romeinen gekomen en ik wil met hen spreken.’ - - ‘Dat kan nu niet,’ hernam Ada, haar bij de hand nemende en de magere wangen streelende: ‘maar zoo gij zoet en stil voor de deur in de zon wilt zitten, zal ik u bloemen plukken en dan kunt gij kransjens vlechten.’ - Rheime knikte met het hoofd en liet zich toen | |
[pagina 88]
| |
goedwillig door Ada naar buiten geleiden, in 't heengaan echter nog dikwijls de oogen naar de beide Hoplieden omwendende. Aquilius zag haar peinzend na en zocht te raden, op welke wijze Ada haar dus tot bedaren had weten te brengen; want de woordenwisseling tusschen de beide vrouwen was in de landtaal gevoerd geworden. Hij werd echter spoedig in zijne overpeinzing gestoord door Coponius, die, zich weinig over de waanzinnige bekommerende en meer aan het gastmaal denkende, dat hij verwachtte, hem aan den arm trok. - ‘Ik wilde wel eens weten,’ zeide deze, ‘of men voornemens is, ons hier te laten honger lijden. Tot nog toe zie ik niets, dat naar een keuken gelijkt; misschien is men gewend zich hier alleen met raauwe spijzen te voeden.’ - - ‘Geduld!’ zeide Aquilius: ‘hoe kunt gij nu al weder honger hebben, na het schrikkelijke maal dat gij te noen hebt genomen?’ - - ‘Gij praat er gemakkelijk over,’ zeide Coponius: ‘denkt gij dat men een welgerond lijf als het mijne met dezelfde hoeveelheid voeden kan als uw mager persoontje?’ - Hier trad Ada terug, en zich beleefdelijk tot hare gasten wendende: ‘Verschoont mij,’ zeide zij, ‘indien ik mij tot nog zoo slecht van den plicht der gastvrijheid gekweten heb en mij genoodzaakt zag, u alleen te laten. Ik kwam u den welkomstdronk aanbieden; maar ik moest mijne arme zuster eerst verzorgen, van wier ongelukkigen toestand het mij leed doet, dat gij, onvoorbereid, getuigen zijt geweest.’ - | |
[pagina 89]
| |
- ‘Uwe zuster!’ herhaalde Aquilius, ten uiterste verbaasd: ‘is het wel mogelijk? Ik dacht, dat zij voor het minst uwe grootmoeder ware.’ - - ‘Zij is slechts tien jaren ouder dan ik,’ zeide Ada: ‘en ik ben achttien,’ voegde zij er bloozend bij: ‘het is nog zoo lang niet geleden, dat men haar overal uitkreet als de schoonste onder de maagden der Caninefaten.’ - - ‘Bij Hercules!’ zeide Coponius: ‘dat bewijst niet voor den smaak der Caninefaten.’ - - ‘En zij verdiende het,’ vervolgde Ada: ‘maar helaas! een geheim verdriet, welks oorzaak den Alvader alleen bekend is, heeft hare zinvermogens gekrenkt en hare trekken voor den tijd verouderd.. doch genoeg van haar: - gunt mij thands u een beker in te schenken. Dit’ - op een der kruiken wijzende, - ‘is wijn, dien ons kooplieden uit Colonia hebben aangebracht: en deze kruik bevat ons eigen brouwsel.’ - - ‘Ik heb altijd gehoord,’ zeide Aquilius, ‘dat men, om zich wel te bevinden, overal de voortbrengselen van het land bij voorkeur gebruiken moet. Ik zal dus, zoo gij het mij vergunt, van uw gerstendrank proeven.’ - - ‘Wel moge hij u smaken,’ zeide Ada, een grooten beker vullende, en dien, naar landsgebruik, even aan hare lippen brengende, waarna zij hem den Primipilus overreikte. - ‘Dat uw huis voorspoedig zij,’ zeide Aquilius, en gedronken hebbende bood hij de kelk aan Coponius. | |
[pagina 90]
| |
- ‘Welaan!’ zeide deze: ‘laat ons eens proeven. - Bij Pollux! dat smaakt niet kwaad. - Dat u de Goden beminnen, allerliefste maagd! Doch wees zoo goed, en zeg mij, wie is hier met de bezorging van de keuken belast?’ - - ‘Gij meent, wie het eten klaar maakt?’ vroeg Ada: ‘och! dat doen de meisjens zoo beurt aan beurt; maar ik heb er meestal het toezicht over.’ - - ‘Dat u Venus gunstig zij! o voorouderlijke zeden! o echte deugd!’ riep Coponius in verrukking uit: ‘zie! zoo deden in vroegere dagen, eer Rome nog verbasterd was, onze Corneliaas, onze Aemiliaas, en al wat men edelst noemen kan! Die schaamden zich niet, zelve te doen, hetgeen thands onze preutsche matronen aan elendige koks en kraauwels overlaten, zich vergenoegende met nu en dan granaatappelen en Africaansche vijgen te konfijten of witte olijven in te maken!’ - - ‘O zalige tijd!’ riep Aquilius, zijn vriend spotachtig aanziende, ‘toen Curius zich met een schotel knollen vergenoegde!’ - ‘Leef en bloei, voortreffelijke maagd!’ vervolgde Coponius, zonder zich aan de boert van zijn vriend te storen: ‘en mogen u de Goden voortdurend den ijver en de krachten schenken om u aan het heerlijke vak der kookkunst toe te wijden. En, zoo gij mijne hulp en geringe ervaring niet versmaadt, sta mij dan toe u mijne diensten aan te bieden, en de gastvrijheid, die gij ons betoont, daardoor eenigzins te vergelden.’ - - ‘Dacht ik het niet?’ zeide Aquilius, lagchende: | |
[pagina 91]
| |
‘daar strekte al zijn vleien toe, om bij de bereiding van den avonddisch tegenwoordig te zijn, en toe te zien, dat het maal geene schade lijde.’ - - ‘Ik neem uw aanbod aan, Centurio!’ zeide Ada, ‘want ik vrees, dat onze pot u, die het beter gewend zijt, wellicht niet behagen zoude: en ik beloof u, dat ik mij eene goede scholier zal betoonen.’ - - ‘Ziedaar de eerste keer,’ zeide Aquilius, die zijn vriend reeds begon te benijden, ‘dat ik berouw gevoel, geen kok te zijn. Maar helaas! al mijne kookkunst bestaat daarin, dat ik wat rapen met knoflook kan bereiden.’ - - ‘Van hier! van hier! gij ongewijde!’ riep Coponius: ‘en gij, schoone maagd! wees verzekerd, dat het u niet berouwen zal, mijne hulp te hebben aanvaard. - Maar, zeg mij, zoude het niet welhaast tijd worden, dat wij ons tot die belangrijke werkzaamheden begaven? Het zal in de eerste plaats noodig zijn, dat gij mij mededeelt, over welken voorraad ik beschikken mag.’ - - ‘Ik zal u alles toonen wat ik heb,’ zeide Ada: ‘en gij, Primipilus! zoo u of uw volk nog iets ontbreken mocht, gij zult zoo goed zijn, het mij ronduit te zeggen.’ - - ‘Wat zoude ons bij zulk eene lieve gastvrouw ontbreken,’ zeide Aquilius: ‘nochthands; ik zal eens de ronde gaan doen en onderzoeken, of zich mijne manschappen betamelijk gedragen.’ - - ‘Doe dat, beste vriend!’ zeide Coponius: ‘en terwijl zal ik aan de edele maagd vragen, mij de | |
[pagina 92]
| |
keuken te wijzen; want tot nog toe kan ik mij geen denkbeeld vormen, waar die steekt.’ - - ‘Het is daar, dat wij stooken,’ zeide Ada, hem een klein houten huisje aantoonende, dat zich vlak over den ingang bevond. - ‘Wat! in dat hokje? - Bij Hercules! de plaats is niet te ruim; maar wij zullen zien, wat wij er van maken: en nu, uw voorraad!’ - - ‘Ik wensch u veel voorspoed bij uwe werkzaamheden,’ zeide Aquilius, en hij verwijderde zich, slechts half te vrede over de soort van verstandhouding welke tusschen zijn krijgsmakker en Ada had begonnen plaats te grijpen. ‘Is het niet,’ zeide hij bij zich zelven, terwijl hij zich de werf over naar de stalling begaf, ‘is het niet om zich dood te ergeren, wanneer men bedenkt dat zulk een onhebbelijke dikzak, die over niets weet te praten dan over eten en drinken, zich aangenaam maakt bij eene jonge schoone, terwijl ik, die in de uitgelezenste kringen van Romes jufferschap altijd een welkome gast was, er bijsta zonder dat men schier acht op mij slaat? Bij Jupiter! die maagd moge schoon als Venus zijn; ik twijfel, of haar verstand wel verder reikt dan den omtrek van den dagelijkschen cirkel, binnen welken zich eene boeremaagd beweegt.’ - Aquilius had zich deze redeneering kunnen besparen, wanneer hij slechts nagedacht had, dat een voorkeur van dien aart als Ada aan Coponius betoonde weinig vleiends voor het begunstigde voorwerp behelst en dat eene vrouw zelden op den man verlieft, dien zij tot haren kok heeft aangesteld. | |
[pagina 93]
| |
Hij was nu de stalling ingegaan, en na zich nogmaals verzekerd te hebben, dat het den paarden aan niets ontbrak, begaf hij zich naar de groote schuur, waar hij zijne manschappen gedeeltelijk binnen, gedeeltelijk voor de deur in verschillende groepen bijeenvond. Sommigen waren bezig met het schoonmaken hunner wapenen: anderen zaten te praten of lieten lustig de kroes rondgaan: eenigen wierpen den teerling uit: anderen weder hadden van Brinioos huisgenooten een kaatsbal weten te bekomen en vergaten hunne vermoeidheid bij dit, door de Romeinen zoo geliefkoosde spel. - ‘'t Is goed,’ dacht Aquilius, ‘dat Tarpa hen niet ziet: hij zoude dadelijk Horatius aanhalen en betuigen hoe schadelijk het is, nuchteren met de bal te spelenGa naar voetnoot(1).’ - Zich naar een anderen kant begevende, zag hij nog een zestal zijner ruiters, die zich met de verwanten en dienaars van Brinio hadden vereenigd en zich gezamenlijk oefenden in het werpen van korte schichten naar de tegen een grooten nootenboom gespijkerde schijf. Zijne speerdragers munteden uit in dit spel; maar de Caninefaten gaven hun in behendigheid weinig toe. Te vrede over de goede verstandhouding welke onder het volk van Brinio en zijne krijgslieden heerschte, wilde Aquilius zich weder verwijderen, toen er iets voorviel, hetwelk zonder zijne tegenwoor- | |
[pagina 94]
| |
digheid aanleiding had kunnen geven tot een noodlottigen twist. Rufus, de in het eerste hoofdstuk reeds genoemde krijgsknecht, genoeg naar zijn zin op de schijf hebbende gemikt, of een bewijs zijner bekwaamheid willende geven, nam een der Caninefaten bij den arm (want het eenige onderhoud dat zij hadden geschiedde door teekens,) wees hem op een ooievaarsnest, dat zich op eene hooge staak midden in de boomgaard verhief, en zijn speer opwerpende eer iemand het verhinderen kon, dreef hij die met zooveel behendigheid naar boven, dat zij in de plank waar het nest op rustte bleef zitten en de vogel verschrikt opvloog. De Caninefaat echter, verre van deze proeve van bekwaamheid toe te juichen, beloonde die met een zoo krachtigen vuistslag, dat Rufus duizelend op den grond viel. Terstond sprongen de Romeinen toe om hunnen makker te wreken, terwijl van hunne zijde de Caninefaten dreigend de schichten ophieven. - ‘Houdt af!’ riep Aquilius, tusschen beide springende: ‘wat beduidt deze twist?’ - en, tot zijn geluk den Batavier Daginus ontdekkende, die altijd even stil en afgetrokken tegen een boomstam stond te leunen, riep hij dezen bij zich en verzocht hem, den Caninefaat te vragen, wat hem aangespoord had, Rufus zoo onverwachts te begroeten. - ‘Rufus had den dood verdiend,’ zeide Daginus: ‘de ooievaars zijn gewijde vogels, en beschermers van het huisselijk geluk. Wie hen beledigt moet sterven.’ - - ‘Inderdaad!’ zeide Aquilius: ‘dan verklaar | |
[pagina 95]
| |
ik mij de gramschap van dien jongeling. - Maar tracht gij hem te beduiden, dat Rufus uit onwetenheid gezondigd heeft en dat zij vrede maken.’ - Daginus knikte toestemmende en begaf zich naar den man, die Rufus ter aarde had gesmeten. Deze luisterde aandachtig naar de woorden des Priesters, boog toen gewillig het hoofd en stak ten teeken van verzoening de hand uit aan Rufus, die, hoewel nog eenigzins wrevelig over zijn val, echter niet weigeren dorst de zijne te geven, vooral toen hij den bestraffenden blik bespeurde, welken zijn Hoofdman op hem gevestigd hield. - ‘Die slag kwam goed neder,’ zeide Aquilius tegen den Batavier: ‘en de man die hem gegeven heeft zoude een knap soldaat worden.’ - - ‘Ongetwijfeld,’ antwoordde Daginus: ‘maar Brinio zal hem niet laten trekken.’ - - ‘Hoe dat?’ vroeg de Primipilus, verwonderd: ‘hij zal toch niet weigeren manschappen te leveren, waartoe hij, even als alle opperhoofden, volgens het verbond gehouden is.’ - - ‘Brinio is een machtig heer,’ zeide Daginus: ‘zijn vader was een koning over de Caninefaten: en hij heeft meer gezach dan zijn vader.’ - - ‘Koning!’ herhaalde Aquilius lagchende: ‘dit volk erkent immers geen koninklijk gezach. Gij zoudt mij wel willen wijsmaken, dat gindsche woning met haar stroodak een vorstelijk paleis, en die hooischuur een coliseum ware.’ - - Dat weet ik niet,’ hernam de Priester: ‘maar zeker is het, dat het gezach van Brinio hier minder | |
[pagina 96]
| |
betwistbaar is, dan dat van Otho, Vitellius, Vespasianus of welke andere Cezar thands te Rome geëerd wordt.’ - - ‘'t Is mogelijk! - en dit zoo zijnde, zal het zaak wezen, dien machtigen Brinio niet misnoegd te maken. U, die de taal der Romeinen zoo wel als die der Caninefaten verstaat, draag ik op, te zorgen, dat er geen nieuwe twist voorvalle, en stel u verantwoordelijk voor al wat er gebeuren mocht.’ - - ‘Ik neem die verantwoording op mij,’ zeide de Priester, op zulk een zonderlingen toon, dat Aquilius hem een oogenblik verwonderd aanstaarde, als wilde hij eene dieper meening in die eenvoudige woorden zoeken. Maar, dewijl het moeilijk is, iemands geheime gedachten te lezen op zijn gelaat, wanneer dat gelaat onder een dichten kap verholen blijft, gaf de Hoofdman het op en keerde naar den kant der woning terug, voorafgegaan door eenigen onder de landlieden, die door Ella, welke schier ademloos was komen aanloopen, bij Ada geroepen waren. Aquilius kon niet nalaten te glimlagchen, toen hij het zomerhuisje was genaderd en de drokte zag, welke ten gevolge van Coponius beschikkingen, aldaar en in den omtrek plaats had. Hier waren het meisjens, heen en weder loopende met blokjens hout voor den haard, korfjens en eieren, melkvaten of andere benoodigheden: daar zaten er anderen hoenders of duiven te plukken, groentens schoon te maken of met handmolens het graan tot meel te malen. Ada liep nu her- dan derwaart, hare bevelen uit- | |
[pagina 97]
| |
deelende en zoo purperkleurig in 't gelaat als een klein juffertje dat keukentje speelt. Doch niemand was, op dit oogenblik, der beschouwing beter waardig dan Coponius. Hij had zijn mantel afgelegd en een schootkleed voorgedaan, en stond nu in het zomerhuisje bij het aangestookte vuur, in de eene hand een lepel houdende, waarmede hij eene saus in een pannetje roerde, terwijl zijne andere hand, een schuimspaan omklemmende, zich heen en weder bewoog, wenken en aanduidingen gevende aan al wie hem omringde. Seleucus stond achter hem, en toonde zich door zijn ijver en bekwaamheid bij het gewichtige werk dat hem was opgedragen, wel waardig om de bij den tocht schier verloren gunst van zijnen heer te herwinnen; terwijl Ada, zoo vaak zij zich weder tot haren leermeester wendde, met al de aandacht eener leerzame scholier bleef luisteren naar de lessen, die hij zich verwaardigde haar te geven. - ‘Ha! bij Jupiter!’ riep Coponius, zoodra hij zijnen vriend gewaar werd: ‘gij zult heden een maaltijd zien, zoo als gij er in lang geen gesmaakt hebt. Wanneer het noodige aanwezig is en men trouwen bijstand en goedwilligheid heeft, gelijk hier, kan het niet falen, of alles moet naar wensch gaan. Eilieve!’ zich tot Ada wendende en het oog op een paar vogels werpende, die hem eene dienstmaagd geplukt overreikte: ‘hoe noemt gij deze gedierten?’ - - ‘Dat zijn patrijzen,’ antwoordde Ada. - ‘Patrijzen! 't is mogelijk; maar deze soort valt klein genoeg. - Zij zullen er misschien niet te min- | |
[pagina 98]
| |
aant.
Ada en hare gezellinnen zagen hem eenigzins verwonderd aan. Eindelijk echter liep Ella heen en kwam met een kruik vol terug. Naauwelijks had hij het daarin vervatte vocht geproefd of hij sprong achteruit, een vies gezicht zettende. - ‘Bij Pollux!’ riep hij: dat is afschuwelijk! verkoopt gij mij dat smeerige goed voor olie?’ - - ‘Ik kan u verzekeren,’ zeide Ada, ‘dat wij er geen betere hebben. Ik wilde er straks koeken van laten bakken; maar ik begreep al niet, wat gij er thands mede wildet uitvoeren.’ - ‘Ba! dat goed stinkt naar verrotte visch. Waar haalt gij die olie van daan?’ - - ‘Van de walvisschen,’ antwoordde Ada, en andere visschen om de Noord.’ - - ‘Dan geloof ik het wel, bij Hercules! maar ik sprak van olijven-olie, 't geen een geheel andere kost is; - misschien hebt gij nooit olijven gezien?’ - - ‘Ja wel!’ antwoordde Ada: de Overste Massa, die op Matilo woont, heeft er mij eens een pot vol van vereerd.’ - - ‘En hoe smaakte u die, als ik vragen mag?’ - - ‘Ik heb ze niet geproefd; mijn broeder Brinio heeft hem de pot teruggestuurd,’ zeide Ada blozende. | |
[pagina 99]
| |
- ‘Daar heeft uw broeder Brinio verkeerd aan gehandeld,’ zeide Coponius: ‘olijven zijn een heerlijk eten.’ - Aquilius zeide niets; maar hij dacht bij zichzelf, dat broeder Brinio zeer wel gehandeld had. - ‘Aha! hier zijn de hoenders!’ vervolgde Coponius: ‘bij Pollux! die twee hanen daar zijn vrij oud; maar geen zorg, wij zullen er een heerlijke soep van kooken: en de overigen zullen wij met eieren en versche salaat toebereiden, na er alvorens behendiglijk de magen te hebben uitgenomen, die wij met de kammen tot een keurige pastei kunnen bereiden. 't Is dood jammer, dat gij geen glires hebt.’ - - ‘Wat zijn dat?’ vroeg Ada. - ‘Eene soort van hazelmuizen,’ antwoordde Coponius. - ‘Muizen!’ riepen Ada en Ella uit: ‘bij Hertha! wie heeft ooit gehoord, dat men muizen at?’ - - ‘Met honig en papaver toebereid.... een heerlijk eten.... maar hoe zullen wij nu dit verkentje klaar maken? zeg mij eens, waar het lieve diertje mede gemest is?’ - - ‘Wel met den afval. - Wat wilt gij anders aan de verkens geven?’ - - ‘Verkeerd gehandeld! Wie lekkere verkens eten wil, moet hun niet anders dan vijgen toedienen en er voorts alleen den lever van eten.’ - - ‘Foei!’ zeide Ada, de handen in een slaande: ‘wie zoo brooddronken is, is waard, dat hem de Goden met armoede en gebrek straffen.’ - | |
[pagina 100]
| |
- ‘Ik ben volkomen van uw gevoelen, edele maagd!’ zeide Aquilius: ‘en gij zoudt u slechte gedachten van ons Romeinen maken, indien gij waandet, dat wij allen zulke lekkerbekken zijn als onze vriend Tarpa schertsende voorstelt.’ - - ‘Dat weet ik wel beter,’ zeide Ada: ‘daar is Massa, op Matilo, die geeft zoo weinig om fijne spijzen, dat men, naar ik hoor, aan zijne tafel honger en gebrek lijdt.’ - - ‘Wat zegt gij?’ vroeg Coponius, die op het vooruitzicht reeds verbleekte: ‘en wij zullen misschien gedwongen zijn eene maand bij hem te huisvesten.’ - - ‘Geen nood!’ zeide Aquilius: ‘Gij kunt zoo lang teren op uw vet.’ - - ‘Gij zult er gewis zoo dik en vet niet van daan komen als gij er heen gaat, Centurio!’ zeide Ada, lagchende. - ‘O ik ongelukkige!’ riep Coponius uit, terwijl hij in zijne ontroering bijna den geheelen inhoud van het pepervaatje in een voor hem staande sauskom ledigde: ‘was ik tot zulk een ongeluk gespaard? Driewerf wee over den Veldheer Hordeonius, die mij, toen ik naauw van de ontberingen bekwam, op Mona geleden, tot zulk een tocht uitkipte! Maar ik zweer dien Massa, hij zal mij goede schotels hebben voor te zetten, of ik zal hem leeren, dat men niet vergeefs een Romeinschen burger doodhongert.’ - - ‘Kom! kom!’ zeide Aquilius, lagchende: ‘troost u en wees bij de zaak, of wij zullen ons aan uwe saus te bersten hoesten. Geniet het tegenwoordige | |
[pagina 101]
| |
oogenblik en denk met Horatius: Wie blij te moe, 't bestaande heil geniet,
Dringt in de verre toekomst niet:
En 't bitt're, dat hij soms ontmoet,
Wordt door een stille lagch vergoed!’ -
- ‘Dat is ware levens wijsheid,’ zeide Ada: ‘hoe noemdet gij den man, die dit zeide?’ - - ‘Horatius Flaccus.’ - - ‘En leeft hij nog?’ - - ‘Neen! hij heeft onder Cezar Augustus onsterfelijke gedichten geschreven.’ - - ‘O! hij was dan hetgeen de Germanen een Bard noemen. En trok hij ook met de legers op, om de helden ten strijd aan te moedigen?’ - - ‘Vooral niet,’ zeide Coponius: ‘hij zat liever te huis en bezong zijn meisjens en den goeden Falernum.’ - - ‘Hoe!’ zeide Ada; niet zonder verontwaardiging: ‘is het aan zulke onderwerpen, dat een zanger de hem geschonken gaven mag besteden?’ - - ‘Bëoordeel den goeden Horatius niet te gestreng,’ zeide Aquilius: ‘hij leefde in een tijd van vrede; maar zijne lier heeft ook de helden van oud Rome vereeuwigd. En wie kon het hem misduiden, dat hij in lieflijk vloeiende vaerzen de zaligheid der liefde, het geluk der stille rust en de genoegens van het landleven bezong? Gij toch niet, bekoorlijke Ada! die hier zoo geheel volgens het ideaal dat hij geschetst heeft die eenvoudige geneuchten moogt smaken.’ - | |
[pagina 102]
| |
- ‘Ik beken,’ zeide Ada, voor zich ziende, ‘dat ik uwe terechtwijzing verdiend heb, en dat ik in mijne onnozelheid een waarschijnlijk onbillijk oordeel geveld heb over zaken die ik niet ken. Maar helaas! die stille rust waar gij van speekt wordt hier ook zoo ruim niet genoten als gij u wel voorstelt.’ - Hier schudde zij bedenkelijk het hoofd. - ‘Hoe!’ zeide Aquilius: ‘ik stelde mij voor, dat de bewoners dezer streek, althands de machtige Brinio, door niets verhinderd werden om hunne dagen in zorgelooze rust te slijten.’ - - ‘Dat moest ook het geval zijn,’ zeide zij, naderbij tredende en slechts half luid sprekende, ‘ware het niet.... ‘maar ik handel misschien onvoorzichtig met u daarover te spreken; en ik weet niet of mijn broeder het zoude goedkeuren, dat....’ - - ‘Zeg vrij wat u op het hart ligt,’ zeide Aquilius, wiens nieuwsgierigheid te sterker geprikkeld werd door de schroomvalligheid van Ada: ‘ik zweer u bij de onsterfelijke goden, dat Aquilius Thuscus nimmer misbruik maakt van het in hem gestelde vertrouwen.’ - - ‘Gij moet dan weten,’ zeide Ada, een weinig moeds vattende en zich langzamerhand met den Primipilus van het zomerhuisje verwijderende, ‘dat wij Caninefaten altijd vrolijk en onbekommerd geleefd hebben, zoolang Laenas, en de overige bevelhebbers na hem, hier te lande de belangens der Cezars behartigd hebben. Ook in den aanvang hebben wij over Massa niet te klagen gehad: ik herinner mij zelfs, dat hij, toen ik jonger was, hier dikwijls kwam, | |
[pagina 103]
| |
en altijd door Brinio en door Rheime, (die toen zoo ongelukkig niet was als tegenwoordig) goed werd ontfangen. Maar die tijden zijn voorbij: en, hetzij dat het den Overste aan de noodige veerkracht ontbreekt om zijne krijgsknechten in bedwang te houden, het zij dat men een ongunstiger oordeel over hem vellen moet, zeker is het, dat overal ontevredenheid heerscht: geen dag gaat er om, of er wordt geklaagd over het rooven en stroopen, dat door de soldaten die aan den Brittenburg liggen gepleegd wordt, zonder dat er ooit recht te verkrijgen is.’ - - ‘Dat is verkeerd!’ zeide Aquilius: ‘daarin moet voorzien worden.’ - - ‘Gij gaat naar den Overste toe; Primipilus!’ zeide Ada, met een vleienden blik: ‘gij schijnt ons Caninefaten niet ongunstig: - misschien zoudt gij hem tot betere gedachten kunnen brengen.’ - Aquilius schudde het hoofd: ‘Massa is hooger in rang dan ik,’ zeide hij: ‘hij zal dus weinig om mijne vermaningen geven, indien hij er al naar verkiest te luisteren. Maar waarom zenden uwe landgenooten of uw broeder geene klachten in bij Civilis? Hij is, als Batavier en Legerhoofd over al de hulpbenden van den Nederrhijn, uw natuurlijke beschermer. Massa is hem ondergeschikt: en zoo Civilis te voren grooten invloed had, de laatste gebeurtenissen hebben dien nog vermeerderd. De Veldheer Hordeonius Flaccus ziet slechts door zijne oogen: en zoo gij te klagen hebt, nimmer kunt gij een betere voorspraak hebben dan hem.’ - - ‘Men heeft zich menigmaal tot hem gewend,’ | |
[pagina 104]
| |
zeide Ada: ‘doch het heeft niet mogen baten: 't zij dat hij zich de zaak zijner landgenooten niet aangetrokken hebbe, 't zij dat zijn invloed niet zoo groot zij als velen denken.’ - Aquilius bleef eenige oogenblikken peinzende: ‘en’ hernam hij, ‘zijn die rooverijen waar gij over klaagdet, van dien aart, dat zij uwe rust verstoren? - Zij zullen toch een machtig stamhoofd als Brinio niet durven beledigen?’ - - ‘Brinio zoude het ook niet dulden,’ zeide Ada; - en ziedaar juist wat mij angstig maakt.’ - - ‘Hoe!’ zeide de Romein: ‘gij zoudt werkelijk vreezen, dat de vrede dezer landstreek verstoord zoude kunnen worden?’ - Ada antwoordde niet: zij was zelve te wel bewust, dat de gemoederen der Caninefaten niet vriendelijk gezind waren jegens hunne onderdrukkers, en bespeurende, hoe spoedig Aquilius tot de juiste gevolgtrekking harer rede kwam, vreesde zij te veel gezegd te hebben. Gelukkig redde haar Coponius uit de verlegenheid. - ‘Brengt schotels aan!’ riep hij, ‘het eten is weldra gaar. En laat men met allen spoed welriekende kruiden tot toespijs plukken en bloemen om den disch te vercieren. Nu zult gij oordeelen of Tarpa de kookkunst verstaat. Wat doet gij, Thuscus! gij houdt mijne scholier op en ontneemt haar de gelegenheid van zich mijne lessen ten nutte te maken.’ - - ‘Ik zal u bloemen bezorgen,’ zeide Ada, en snelde met een den tuin in, gretig dit voorwendsel | |
[pagina 105]
| |
aangrijpende om een gesprek af te breken, hetwelk zij gevaarlijk achtte te vervolgen. Maar Aquilius had geene voornemens om haar op nieuw lastig te vallen betreffende een onderwerp hetwelk hij zag, dat haar minder welkom was geworden: en daar hij reeds genoeg had opgemaakt uit het weinige, dat zij gezegd had, vergenoegde hij zich met haar te volgen en een gesprek met haar te beginnen over de bloemsoorten, die de tuin opleverde. - ‘Het verwondert mij, dat gij geene rozen hebt,’ zeide hij, rondziende: ‘wil de schoonste bloem hier niet groeien, of acht gij hare waarde niet?’ - - ‘Spreek er niet van,’ antwoordde Ada, terwijl zij haar ruiker gaarde: ‘wij hebben zoo dikwijls beproeft hier rozen te planten; maar de Alven willen het niet gedoogen.’ - - ‘De Alven!’ herhaalde Aquilius: ‘wie zijn dat?’ - - ‘Spreek zacht!’ zeide Ada, met schroomvallige ernst: ‘zij dulden niet, dat men lichtvaardig over haar spreke. Gij weet toch wel,’ vervolgde zij op een geheimzinnigen toon, dat de Alven 's nachts het gebied voeren over de planten en struiken, gelijk de Kabouters over de steenen en metalen en de Meerminnen over de stroomen.’ - - ‘De Grieken hadden hunne Dryaden en Nereiden,’ zeide Aquilius lagchende: ‘vermoedelijk zijn uwe wezens van hetzelfde ras.’ - - Wel vijftigmalen hebben wij een rozeboom in den tuin geplant; doch altijd vonden wij 's mor- | |
[pagina 106]
| |
gens daarna den grond opgegraven en de struik om geworpen.’ - - ‘En zijn het de Alven, die zich aan zoodanige baldadigheid schuldig maakten?’ - - ‘Stil toch! zoo zij u hoorden: Brinio heeft laten waken: en meer dan eens is het gebeurd, dat men 's nachts eene witte vrouw, juist gekleed gelijk de Alven gekleed gaan, had gezien, die de boomstruik uit den grond haalde. Sedert heeft Brinio verboden, dat men er meer zoude planten.’ - - ‘Welnu!’ zeide Aquilius; ‘daar is er dan toch een, dien dat van allen goeden smaak ontbloote gespuis heeft laten staan,’ en meteen wees hij op eene duinroos, die tusschen ander bloemhout inwassende, niet dadelijk de oplettenheid wekken kon. - ‘'t Is waar ook!’ zeide Ada: ‘wellicht hebben zij hun gramschap tegen die onschuldige planten laten varen.’ - en reeds stak zij de hand uit om eene der bloemen te plukken, toen zij Rheime gewaar werd, die, steelswijze genaderd, haar met aandacht gadesloeg. - ‘Foei Rheime!’ zeide zij: ‘waarom zijt gij niet aan de deur blijven zitten? Ik had u immers bloemen gegeven om te vlechten.’ - - ‘Mijn kransje is af,’ zeide Rheime, met een zegepralenden blik op een verschen bloemkrans wijzende, waarmede zij hare grijze hairen getooid had: ‘en de zon is schuil gegaan.’ - - ‘Zij heeft gelijk ook,’ zeide Ada, lagchende: ‘en het is tijd dat wij ons naar huis spoeden.’ - Met deze woorden, Rheime bij den arm nemende, | |
[pagina 107]
| |
haastte zij zich naar huis, waar zij de knapen bezig vonden, de tafel gereed te maken, terwijl Coponius, zweetende en blazende heen en weder liep. - ‘Het is tijd!’ riep hij: ‘de plechtige stond snelt aan: en wij moeten die niet vertragen; want de eerste les bij alle gastmalen is deze, dat men aan den spijs geen tijd moet laten om te bekoelen: waarom ook mijn vriend Lucius Orellius altijd gewoon was, zich van handschoenen te bedienen, om de heetste spijzen onbeschadigd te kunnen aangrijpen. - maar bij de onsterfelijke Goden! wat zie ik daar? hoeveel plaats denkt men, dat wij beslaan zullen?’ - En hij wees op de lange houten tafels, welke de knapen in den vorm eener T hadden aangerecht. - ‘Ik vrees eer, dat wij plaats te kort zullen komen,’ zeide Ada: ‘gij en uwe krijgsknechten, en wij met onze huisgenooten, maken een vrij aanzienlijk getal uit.’ - - ‘Hoe?’ riep de Hopman, wien het niet in de gedachte gekomen was, dat allen te samen zouden spijzigen: ‘zouden wij met onze manschappen en uw dienstvolk aan eenen disch liggen?’ - ‘En wat anders?’ vroeg Ada, op hare beurt verbaasd. - ‘'s Lands wijs moet men volgen,’ zeide Aquilius, lagchende: ‘en geloof mij Tarpa! het eten zal er u niet te minder om smaken, al is het getal der gasten wat grooter.’ - - ‘Maar bij Pollux!’ zeide Coponius: ‘boven de twaalf aanteliggen is een kwaad voorteeken en kan er in boven- noch onderwaereld doorgaan.’ - | |
[pagina 108]
| |
- ‘Spreek maar niet van aanliggen,’ hernam Aquilius: ‘daar het mij toeschijnt, dat hier geene tafelbedden zijn, zult gij verlof hebben van aan te zitten, en dan vervalt uw geheele voorteeken.’ - - ‘Geene bedden aanwezig!’ herhaalde Coponius zuchtende: ‘wel dat zal nooit gaan; - maar bovendien heb ik voor zooveel gasten geen eten gereed gemaakt.’ - - ‘Maar ik wel!’ zeide Ada: ‘ik heb gezorgd, dat er meel- en oliekoeken zouden wezen in overvloed - en niemand zal behoeven honger te lijden, dat beloof ik u.’ - - ‘Olie... oliekoeken.... is dat van die traan?.... maar gij zult mij veroorloven, daar ik op dien vloed van gasten niet gerekend had, mijne maatregelen naar behooren te nemen. - Hoor eens Seleucus!’ vervolgde hij zachtjens tot zijn slaaf - ‘ik kan niet overal te gelijk zijn; - maar, terwijl ik eet, draag ik u het bestier der schotels op. Gij zorgt, dat de fijne spijzen alleen aan het boveneinde van den disch komen.... of, weet gij wat, breng ze allen maar aan mij, ik zal ze wel voordienen. Die Thuscus is zoo onhandig: en die lieden van hier zouden er nog minder besef van hebben. - Laat zien! wat ontbreekt er nog? - Muzijk achter tafel. - Nu! wij hebben onze hoornblazers.’ - - ‘Droomt gij, Tarpa?’ vroeg Aquilius, die deze laatste woorden gehoord had: ‘of denkt gij, dat die goede menschen niet even hongerig zijn als gij en gaarne in de plaats van een stuk brood hunne speeltuigen aan den mond zullen zetten?’ - | |
[pagina 109]
| |
- ‘Gij verstaat er u niet op,’ zeide Coponius: ‘weet ik niet, hoe het met de muzijkanten altijd gaat? Geloof mij, zij zouden zich hoogst beledigd achten, indien wij hun ééne gelegenheid onthielden van zich te doen hooren. En zij zullen er geen brok bij verliezen. - Dat volk drinkt spelende en speelt etende en houdt niet dan gedwongen met een van beide op. En verder, zoo er nu de eene of andere onder die Caninefaatsche maagden ware, die begrip had van de edele zangkunst, dan zouden wij volkomen gered zijn.’ - Hij had naauwlijks uitgesproken, toen zich naast hem een dof en zuizend gegons als dat van een bijenzwerm deed hooren. Hij wendde het hoofd en zag Rheime, die, aan het boveneind der tafel geplaatst, eerst met eene doffe en onduidelijke stem, vervolgens luider, een lied in de Germaansche taal opdreunde. - ‘Bij Hercules!’ zeide Aquilius: ‘de Goden beminnen u, Tarpa! naauwlijks vormt gij een wensch, of hij wordt dadelijk vervuld.’ - - ‘Ik sterf!’ riep Coponius: ‘kan er eenig voorteeken noodlottiger zijn, wanneer men aan den disch gaat, dan het gekras van een uil in de eetzaal? En weet gij iets, dat meer van uilgekras heeft dan de zang van die tooverkol daar?’ - De goede Centurio was echter een weinig hard in zijn oordeelvelling; want hoewel eentoonig en treurig, was de melody echter niet onbevallig, en de voordracht, schoon soms wat bevend en afgebroken, toonde, dat de zangster vroeger de kunst had verstaan. Met meer recht zoude hij zich hebben | |
[pagina 110]
| |
mogen ergeren, indien hij den zin der woorden had verstaan. Het was een oude deun, waarvan de meeste uitdrukkingen reeds in onbruik waren geraakt. De beteekenis was nagenoeg deze: Waar blijft, waar blijft gij, Werdomar?
Keer Werdomar! ai keer!
De vreemd'ling nam uw woning in
En draagt er zich als Heer;
En onbezorgd en onbedacht
Doolt gij door 't woud bij duistre nacht.
Waar blijft, waar blijft gij, Werdomar?
Keer Werdomar! ai keer!
De vreemd'ling met zijn bruin gelaat,
Hij kwam van over 't meir:
En ongebeên, met krijgsgedruisch,
Nam hij zijn intrek in uw huis.
Waar blijft, waar blijft gij, enz.
De vreemd'ling met zijn koop'ren helm,
En ellenlange speer:
Hij heeft, daar niemand hem verlet,
Zich aan uw tafel neergezet.
Waar blijft, waar blijft gij, enz.
De vreemd'ling met zijn glanzend schild
En blinkend zijdgeweer:
Hij heeft uw vetten os gekeeld
En met zijn makkers 't vleesch gedeeld.
Waar blijft, waar blijft gij enz.
De vreemd'ling met zijn vossenlist
En 't uitzicht van een beer:
Hij sloeg den bodem in van 't vat
En drinkt aan 't gerstebier zich zat.
Waar blijft, waar blijft gij enz.
| |
[pagina 111]
| |
De vreemd'ling met zijn geilen aart,
Die vroomheid kent noch eer.
Hij schendt, zoo Freia 't niet verhoedt,
Uw echtkoets in zijn overmoed.
Waar blijft, waar blijft gij Werdomar?
Keer Werdomar! ai keer!
Vergeefs trachtte de goede Ada, beducht, dat altemet deze of geene uit de bende van Aquilius de beteekenis van het gezongene verstaan mocht en er eene zinspeling in vinden op hunne handelwijze, aan hare zuster te beduiden, dat het nu geen zingenstijd was; Rheime bleef doorneuriën, als een opgewonden muzijkkast, die met spelen doorgaat tot dat het uurwerk is afgeloopen en die men niet kan doen zwijgen zonder ze te breken. De gasten hadden inmiddels plaats genomen: en wel Aquilius, Ada, en de voornaamste huisgenooten van Brinio aan de hoogere tafel: terwijl zich de inmiddels binnengekomen ruiters en speerdragers met en onder de overige landlieden, zoo goed en gemakkelijk als de ruimte het toeliet, aan den lageren disch neervlijdden. Coponius, die tot het laatste toe rond had gezien of er ook nog iets ontbrak, en er zich vruchteloos over geërgerd, dat men in de plaats van schitterende lampen of waslichten, de kamer verlicht had met smeerpotten, welke een vrij onaangenamen walm verspreidden, nam nu eindelijk naast Aquilius plaats, juist op het oogenblik, dat de arme waanzinnige haar lied eindigde met de slotwoorden van het laatste couplet: Keer Werdomar! ai keer!
| |
[pagina 112]
| |
En, even als of haar zang werkelijk het vermogen bezat van afwezenden op te roepen, te gelijker tijd trad door de buitendeur een breedgeschouderde, athletisch gebouwde jongeling binnen, met een wolvenvel om de forsche ledematen geslagen, den boog op schouder en den gordel met bijlen en priemen voorzien. Een aantal honden, groote en kleine, omringde hem en scheen reeds de lucht van het gebraad op te snuiven. Hij wierp een vluchtigen blik de kamer rond, hing, zonder een woord te spreken, zijne wapenen af, en trad naar het boveneinde der tafel. Het was Brinio. |
|