| |
| |
| |
II.
aant.
Het bondgenootschap met de Romeinen, dat nu bijna eene eeuw bestaan had, was, gelijk men denken kan, niet zonder invloed geweest op de volkeren, die de boorden der Rhijnmonden bewoonden: en de landstreken der Batavieren, Caninefaten, Kaussen, Marezaten en hoe die vermaagschapte stammen der Germanen verder heeten mochten, hadden in vele opzichten een welvarender aanzien bekomen dan toen zij voor het eerst door de zonen van het zuiden werden bezocht. Niet slechts hadden de zoodanigen onder hen, die den Romeinschen Adelaar in 't veld waren gevolgd, of in de keizerstad zelve den voorhof van het paleis der Cezars hadden bewaakt, tot nog toe onbekende gewoonten en eene nieuwe beschaving bij hunne terugkomst medegebracht; maar ook hadden de landzaten die meer van nabij leeren kennen, toen zich hun bodem langzamerhand met burchten en legerschansen, en hunne stroomen met vaartuigen bedekten, en Romeinsche burgers onder hen kwamen wonen, er hunne zeden, hun bouwkunde, hun weelde kwamen aanbrengen: toen de steden, aan de Rhijnmonden gesticht, van lieverlede stapelplaatsen werden, waar de inwoners van Brittanje en van Gallië met hen die de oevers des Bovenrhijns bewoonden, hun ruilhandel kwamen drijven. Langen tijd genoten de ingezetenen dezer landen geene andere dan voordeelige vruchten van de meerdere beschaving, hun door de Romeinen aangebracht: zij zagen hun grond door breede we- | |
| |
gen en vaarten doorsneden, die overal de middelen tot gemeenschap gemakkelijk maakten: hunne stroomen door dijken en waterkeeringen beteugeld: hun voorheen onvruchtbaren, moerassigen bodem bekwaam gemaakt om granen voort te brengen, of in lagchende weiden herschapen. Hunne woningen verfraaiden zich en werden met nieuw en nuttig huisraad voorzien: de kinderen leerden in de opgerichte scholen de taal van Maro en Flaccus spreken, en het Latijn was in deze gewesten, gelijk onder Napoleons overheersching het Fransch, welhaast de taal der meer aanzienlijken geworden.
Doch niet bestendig bleven onze voorouders deze weldaden der beschaving onvermengd met bitterheid genieten. Wel is waar, minder dan elders oefende de weelde haren gevaarlijken invloed uit; want de kalme, regtschapene aard der ingezetenen bleef lang hare verleiding weerstaan, en de meesten stelden er zich eene eer in, bij de oudvaderlijke gebruiken te blijven volharden. Ja ook zij, die vroeger, en niet ten onrechte, met de Romeinen waren ingenomen geweest, begonnen van hunne voorliefde hoe langer hoe meer terug te komen. Want, zoo in den beginne alleen eerlijke, bekwame, menschkundige stedehouders de belangen van Rome aan de Rhijnmonden hadden bestuurd en door hunne wijze en nuttige inrichtingen de genegenheid der ingezetenen weten te verwerven, een later tijd had hier mannen aan het hoofd der zaken gezien, hun voorgangers onwaardig, en wier schraapzucht, dartelheid en onderdrukking slechts strekken konden om den Romeinschen naam
| |
| |
even gehaat te maken als hij te voren was geëerd geweest. Hier voege men bij, dat de handelplaatsen, alhier gesticht, van lieverlede een toevluchtsoord werden, waar het uitschot aller natiën kwam heengesneld, den billijken afkeer verwekkende van al wie op braafheid en goede zeden prijs stelde. Nu ontstond er tegenwerking; en niet lang duurde het, of de goede verstandhouding, die vroeger tusschen de ingezetenen en hunne bondgenooten bestond, had opgehouden; en de aanzienlijksten onder de eerstgenoemden, zich op hun vaderlijk erfgoed afzonderende, hielden geene gemeenschap meer met de Romeinsche opperhoofden, dan wanneer de omstandigheden zulks gebiedend vereischten.
Na deze uitweiding, misschien te lang, maar die wij niet onnoodig oordeelen tot beter verstand van ons verhaal, keeren wij tot onze reizigers terug, die wij op den heirweg hebben laten staan, een verlangend oog werpende op de woning, die hun een nachtverblijf beloofde.
De hoeve van Brinio, welke reeds van verre een aanzienlijk en welvarend voorkomen had, was op ongeveer tweehonderd schreden van den heirweg afgelegen, en met den daarbij behoorenden moeshof, werf en boomgaard door een aarden wal omgeven, hoog genoeg om bij overstrooming het wassende water te keeren. De zijlaan, die er heenvoerde, was met een dubbelden rij zware lindeboomen beplant, waaraan er echter hier en daar een ontbrak, die door den storm of den vloed was neergeslagen, - en liep recht door een heerlijk weiland, in hetwelk ettelijke
| |
| |
vrouwen en meisjens zich kweten van de nederige, maar belangrijke taak om eenige koeien te melken, grooter en schooner dan Coponius er immer, zelfs in Campanië, had opgemerkt. De kleeding dier melksters was over 't geheel dezelfde, en bestond uit een paar wollen rokken, die tot aan de knieën reikten, de stevige, door de zon gerooste armen en beenen bloot latende: terwijl het hoofd met een zwart kapjen bedekt was, van onder hetwelk de goudgeele hairen in lange vlechten op den rug afhingen.
- ‘Wacht hier!’ zeide Aquilius: ‘wij moeten den eigenaar der hoeve niet overvallen. Daginus! gij spreekt hunne taal! ga eens de laan af en vraag of men ons als gasten ontfangen wil.’
Daginus steeg den zijweg in, maar naauwelijks was hij een twintigtal schreden gevorderd, of eene der melksters, die allen reeds, achter de koeien om en tusschen de pooten door, een nieuwsgierig oog op de Romeinen hadden geslagen, kwam hard aangeloopen en vroeg wat er van zijne dienst ware.
- ‘Is Brinio te huis?’ vroeg Daginus op zijne beurt, in de landtaal.
- ‘Neen!’ antwoordde de melkster, terwijl zij met de vingers in den mond ter sluik de krijgsknechten bleef aankijken, die haar waarschijnlijk meer belang inboezemden dan de Bataafsche Priester: ‘maar daar is zijne zuster: en die zal de boodschap wel doen. Wacht! ik zal haar roepen: Ada! Ada! die man heeft een boodschap voor Brinio.’ -
Op haar geroep kwam een jong meisje van achter
| |
| |
eene kar te voorschijn en trad langzaam naar Daginus toe.
- ‘Wat wilt gij van Brinio, goede vader?’ vroeg zij aan den Batavier, terwijl zij op de ruiterbende een zijdelingschen blik wierp, die niet zonder bezorgdheid was.
- ‘Gij spreekt de taal der Romeinen, Ada!’ zeide Daginus; ‘ga zelve bij den Primipilus: hij is een hupsche borst en zal u niet opeten.’ -
De zuster van Brinio zag hem eenigzins verwonderd aan; maar volgde zijn raad en begaf zich naar Aquilius.
‘Een goed voorteeken, Tarpa!’ fluisterde deze zijnen krijgsmakker in: ‘de eerste, die ons hier te gemoet komt is een jong meisje, luchtig als Hebe en bekoorlijk als de Godin der liefde.’ -
- ‘Dan hoop ik,’ antwoordde Coponius, ‘dat de tweede een kok zal wezen, vrolijk als Bacchus en volleerd als Comus.’ -
Maar Aquilius luisterde niet naar hem: hij had reeds zijn paard den zijweg in doen draaien om de jonge schoone te gemoet te gaan.
- ‘Brinio is niet te huis,’ zeide deze in goed Latijn, toen zij voor hem blozende stond: ‘maar waarin kan u de zuster van Brinio dienen?’ -
Dit gezegd hebbende, zag zij Aquilius in 't gezicht en bloosde nog sterker; want de heldere, gitzwarte oogen van den Romein beschouwden haar met eene zoo veelbeteekenende uitdrukking, dat zij zich genoodzaakt vond, de hare neder te slaan.
En inderdaad, Aquilius was niet onwaardig, dat
| |
| |
men hem aanzag, of de oogen voor hem neersloeg, zoo als men 't nemen wil. Zijn gelaat bezat al het waardige en edele van het Romeinsche ras, en miste die harde en scherpe trekken, welke het doorgaands kenmerkten. Het benedendeel van zijn gezicht herïnnerde aan de Grieksche lijnen: hetgeen niet te verwonderen was, daar zijne moeder uit den Peloponesus geboortig was. Zijne oogen, welke de getrouwe spiegels waren zijner ziel, hadden, naar het pas gaf, eene fiere of hoogst innemende uitdrukking: en het breede lidteeken over zijne linkerwang zette, wanneer hij verstoord was, nog meerdere gestrengheid aan zijn wezen, en wanneer hij opgeruimd was, bevalligheid bij aan zijn lagch. De ongemakken der reis hadden wel zijn voorkomen niet verbeterd; doch niettemin op eene niet onbevallige wijze de kleur verhoogd van zijn anders eenigzins bleek gelaat, terwijl de glanzende helm, die zijn kruin bedekte, belette te zien dat zijne zwarte hairen door de stof waren grijs geworden. Wanneer men hierbij voegt, dat hij, hoewel niet lang zijnde en althands naast Coponius mager schijnende, echter bijzonder welgemaakt was, dat hij aan zijne Patricische afkomst eer aandeed door beschaafdheid van toon en innemende manieren, zal een ieder kunnen beseffen, dat hij niet ten onrechte, zoo te Rome als elders, op al wie hem gezien had een aangenamen indruk achter had gelaten.
Van zijn kant gevoelde zich Aquilius aangenaam verrast, toen hij in de bloeiende dochter der Caninefaten eene schoonheid bespeurde, die, ofschoon in het eenvoudige gewaad eener boerin gekleed, eene bevalligheid
| |
| |
ten toon spreidde, welke eene Romeinsche kokette van dien tijd gewenscht zoude hebben te bezitten. Haar dosch was niet onderscheiden van dien harer gezellinnen; alleen waren hare goudene lokken misschien met meer zorg gevlochten en was haar kapje van een fijner stof; doch wat haar voordeelig boven de anderen deed uitsteken, was eene zekere uitdrukking van waardigheid, over haar geheele wezen verspreid, die, zonder iets te verminderen aan de vrolijke aanvalligheid van haar gelaat, terstond deed zien, dat zij van hare kindschheid af gewoon was te gebieden. Die uitdrukking bestond, dit was niet te miskennen, doch men gevoelde er de werking van, zonder dat men wist waarin zij gelegen was; misschien berustte die in het hooge, spiegelgladde voorhoofd, in de rechte, cierlijke gestalte, en in den zwier der bewegingen; want hare groote blaauwe oogen schenen alleen vriendelijke goedaartigheid te kennen te geven: hare frissche wangen droegen de kleur der rijpe perzik en getuigden, dat zij de vrije lucht noch den veldarbeid schuwde: haar rozemond scheen enkel voor den kus gevormd, en het kuiltje in haar kin scheen den liefdegod tot een schuilhoek te verstrekken: hare welgeronde armen waren bloot, gelijk die der overige melksters; maar de luchtgesteldheid had vergeefs haren invloed op het blanke vel pogen uit te oefenen: en noch de arbeid, noch de vochtigheid van den grond hadden den netten vorm der bevallige voetjens bedorven. Om kort te gaan, Aquilius had haar niet ten onrechte bij Hebe vergeleken; want zij vertoonde in trekken, in gestal- | |
| |
te, in houding en bewegingen het levend zinnebeeld van de Godin der Jeugd, tevens schalksch en onschuldig, schuchter en onbezorgd, maar altijd het kenmerk van een meer verhevenen en als ware het bovenaardschen oorsprong met zich voerende.
- ‘Wij komen hier als smeekelingen, lief meisje!’ zeide Aquilius, terwijl hij met Romeinsche wellevendheid zijne hand kuste: ‘maar uw vriendelijk gelaat is mij een waarborg, dat ons verzoek niet onverhoord zal blijven. Wij zijn op reis naar Matilo; doch wij zien geen kans er heden avond nog te komen, en wij wilden den edelen Brinio verzoeken, ons voor deze nacht huisvesting te verleenen.’ -
- ‘Brinio zoude mij als eene onwaardige van zijn erf jagen, indien ik voor den reiziger, die herbergzaamheid verzoekt, de huisdeur niet ontsloot,’ zeide met minzaamheid de jonge maagd; en vervolgens op zachteren toon voortgaande: ‘alleen hoop ik,’ zeide zij, ‘dat uwe soldaten’.... hier zag zij, half lagchend, half schroomvallig, den Hoofdman aan.
- ‘Ga voort, edele maagd!’ zeide Aquilius: ‘hebt gij iets omtrent mijne bende aan te ken?’ -
- ‘Ik wilde maar zeggen,’ zeide Ada, moed vattende, ‘ik hoop, dat zij onder goeden tucht staan. Er zijn er onder de kohorten van den Brittenburg, die somtijds een gastvrij onthaal met baldadigheid betalen: - en mijn broeder Brinio is dood goed, maar blijft gaarne meester in zijn huis.’ -
- ‘En daar heeft hij wel volkomen gelijk aan,’
| |
| |
zeide Aquilius, terwijl hij in een vrolijk gelagch uitberstte; ‘maar stel u gerust allerliefst maagdelijn! mijn speerdragers staan onder bedwang en de ruiters zijn keursoldaten. Zoo een hunner zich aan eenige onbetamelijkheid schuldig maakte, doe het mij slechts weten, en zij zullen ondervinden, dat ik niet vergeefs een wingertrank voer.’ -
Dit gezegd hebbende kuste hij nogmaals zijne hand, en terwijl Ada aan eenigen uit de toegesnelde knapen de noodige bevelen gaf betreffende de ontfangst van hare gasten, wenkte Aquilius den zijnen binnen te trekken. De bende sloeg nu in goede orde de laan in, terwijl Aquilius, afspringende en zijn paard aan een slaaf toevertrouwende, te voet naast Ada vooruitging.
- ‘Ik hoop,’ zeide hij, ‘dat wij u niet gestoord hebben in de werkzaamheid waaraan wij u bezig vonden.’ -
- ‘O!’ zeide Ada: ‘er zijn er buiten mij genoeg om de beesten te melken. En, zoo gij ons gestoord hadt, zoudt gij er het ergste aan toe zijn; want wij zouden dan geen melk genoeg hebben om u voor te zetten; - maar ik vergeet, dat gij krijgslieden op meer krachtige dranken gesteld zijt.’ -
- ‘Alles zal ons welkom zijn, wat ons door zulk eene lieve hand wordt aangeboden.’ -
Ada antwoordde niet naar behooren op deze plichtpleging, welke zij misschien niet eens duidelijk gehoord had; want een tiental honden van alle soort en grootte was op de aannadering der krijgsknechten het erf komen afloopen en maakte met janken en
| |
| |
blaffen uit alle toonen een muzijk, die alles verdoofde, en welke de knapen vruchteloos poogden te stillen; zoodat Ada wel genoodzaakt was den Hoofdman alleen te laten en vooruittesnellen, om met een opgeraapt boomtakje de verstoorde dieren door woorden en slagen tot bedaren te brengen.
De rust was eindelijk eenigermate hersteld en de geheele bende bevond zich binnen den aarden wal en voor de woning van Brinio geschaard. Het was een vrij ruim langwerpig vierkant gebouw, wel is waar van slechts eene verdieping, maar toch getuigende van de welvaart des eigenaars. De muren waren met eene blinkende loog beschilderd en het hooge dak op eene kunstige wijze met riet bedekt. Behalve de woning zelve, waren er nog onderscheidene kleinere gebouwen op het erf, bestemd tot huisvesting van het gezin, tot schuren, stallen, bergplaatsen, en zoo voort: overal heerschte zindelijkheid en alles scheen wel onderhouden.
De paarden en de vrachtwagen, welke het voorwerp der eerste zorg uitmaakten, werden in de winterstalling der koeien gebracht, terwijl de boereknapen met elkander in dienstvaardigheid wedijverden om gras en wateremmers aan te brengen. De beide Hoplieden bleven gedurende eenigen tijd een wakend oog op die verpleging houden; waarna zij, ziende, dat alles geregeld in zijn werk ging, poogden te vernemen naar eene plaats, waar zij zich behoorlijk konden reinigen en verkleeden.
Ada was op dit oogenblik niet zichtbaar; maar Ella, eene van hare nichten, eene stevige gezonde
| |
| |
zus, wier open gelaat altijd lagchte, wenkte hun haar te volgen en bracht hen in een der kleine nevengebouwen, hetwelk uit ééne kamer bestond en op Adaas last voor hen beide was gereed gemaakt.
- ‘Zeg eens, kindlief!’ zeide Coponius, met een blik van minachting de naakte, doch zindelijke wanden rondziende: ‘zoudt gij ook kunnen zeggen, in welk gedeelte van het erf zich de baden bevinden?’ -
- ‘De baden!’ herhaalde Ella, verbaasd: ‘wanneer de Rhijn voorbij de laan loopt? - maar zoo gij water wilt hebben, men zal het u brengen.’ - Dit zeggende lagchte zij op nieuw en vertrok.
- ‘Dat zottinnetje!’ zeide Coponius, ‘die mij ter reiniging naar de rivier wil zenden, waar men gewis niet anders uit zal komen als zwart van den modder gelijk een Aethiopiër... zoo men niet verzuipt.’ -
- ‘Voor dat laatste hebt gij niet te vreezen,’ zeide Aquilius: ‘want gij zoudt op uw vet blijven drijven.’ -
- ‘Spot maar,’ hernam Coponius, terwijl hij zich door Seleucus, die hem gevolgd was, zijn harnas liet ontgespen: ‘het is loutere nijd die uit u spreekt: en gij zoudt wel duizend sestertiën geven, dat gij slechts half zoo veel vleesch hadt als ik.’ -
- ‘Dat is mogelijk,’ zeide Aquilius: ‘maar ik zoude er wel duizend bijgeven om de andere helft te missen.’ -
Hier bracht men hun een paar groote emmers, met een water gevuld, hetwelk Coponius beweerde,
| |
| |
uit de naaste moddersloot te zijn geschept, hoewel zijn vriend hem verzekerde dat het zoo helder was als men verlangen kon. Wat hiervan wezen mocht, zij dienden er zich mede te vrede te stellen: en, zich van stof gezuiverd hebbende, trokken zij de versche kleederen aan, welke hunne slaven aanbrachten, terwijl Aquilius, zich daarenboven goed wenschende voor te doen, uit een klein koffertje, van ebbenhout met zilver en ivoor ingelegd, eenig reukwerk en de noodige armbanden en ringen voor den dag haalde en zich opschikte gelijk.... gelijk een welopgevoed jongeling doet, die er goed uitziet, die zijne opwachting bij een jong, mooi meisje gaat maken, en een gunstigen indruk wil te weeg brengen. Zoodra beide gereed waren, verlieten zij hun verblijf in de hoop van Ada in het hoofdgebouw aan te treffen.
Zij vonden zich echter in deze verwachting te leur gesteld; want toen zij het groote vierkante vertrek binnentraden, hetwelk met het voorplein onmiddellijk gemeenschap had, vonden zij het geheel ledig, en wilden zich weder verwijderen, toen de deur tegen over hen open ging, en eene persoon binnentrad, wier zonderlinge tooi en houding hen met verbazing vervulde.
Het was eene lange, dood magere vrouw, van het hoofd tot de voeten in 't wit gekleed, hetwelk haar in dit vertrek, waar geen licht inviel dan door de deur, eene spookachtige gedaante gaf. Bij eene meer aandachtige beschouwing zagen onze Hoplieden echter, dat zij een krans op het hoofd droeg van verlepte grasbloemen, en dat een dergelijke ruiker aan
| |
| |
haar boezem was vastgehecht. Zij scheen reeds de vijftig jaren bereikt te hebben; ofschoon het niet onmogelijk ware, dat ziekte, kommer, of andere redenen hare overigens niet onregelmatige trekken voor den tijd hadden doen vervallen. Zij zag een poos schuw in het rond, alsof zij ergens vrees voor koesterde; en toen, de beide Hoplieden ontdekkende, kwam zij snel op hen af en deed hun eenige vragen, welke onze vrienden niet wisten te bëantwoorden, aangezien die in de Germaansche taal waren vervat.
- ‘Eilieve!’ zeide Coponius, terwijl zijn vriend de onbekende medelijdend aan bleef staren, in wier wilde oogen hij de sporen van waanzin meende te ontdekken: ‘zoude het u ook hetzelfde zijn, Latijn tegen ons te spreken?’ -
- ‘Zijt gij Romeinen?’ vroeg de onbekende, terstond aan des Hopmans verzoek voldoende, en terwijl zij hen zoo vriendelijk toelagchte als haar van tanden slecht voorziene mond het toeliet. ‘Zijt hartelijk van Rheime gegroet. Zie! ik zal u elk een bloem geven; - maar dan zult gij mij zeggen waar hij is, niet waar?’ - en den ruiker van haar borst losmakende, gaf zij een madeliefje aan den een en een boterbloempje aan den anderen.
- ‘Met genoegen!’ antwoordde Aquilius, die, de arme zinnelooze niet willende verstoren, het verlepte bloempje kuste als of hij een heerlijk geschenk ontfangen had: ‘maar wie bedoelt gij, goede vrouw?’ -
- ‘Stil!’ antwoordde deze, den vinger op den mond leggende: ‘dat weet gij wel. De Romeinen
| |
| |
weten het; maar Brinio en de Caninefaten weten het niet.... en ik ook ben het vergeten.... ik heb hem zoolang gezocht en kan hem toch niet terugvinden. - Maar gij zult het mij zeggen, niet waar?’ -
- ‘Het is zeker uw beminde, dien gij bedoelt,’ zeide Coponius: ‘bij Hercules! zoo gij zijn naam noemt, zullen wij u misschien op het spoor kunnen helpen.’ -
- ‘Mijn beminde!’ herhaalde Rheime, het hoofd schuddende, en eenige oogenblikken nadenkende: ‘heb ik een beminde? - Ja,’ vervolgde zij, zich bezinnende: ‘Markman van den Blinkert was mijn beminde; maar het is lang geleden, dat hij Rheime vergeten heeft en dat Rheime niet meer aan hem denkt. Maar hij is het niet, over wien ik spreken wilde.... gij weet het wel, ik heb het u immers gezegd.... doch gij wilt het geheim voor mij houden.... Maar,’ riep zij met luider stem, terwijl hare oogen op eens van toorn vonkelden: ‘gij zult het mij zeggen, of ik zal mij over u wreken. - Ik wacht maar op het oogenblik, dat ik hem gevonden zal hebben; en dan zal ik den krijgszang aanheffen, en de jongelingen zullen hunne priemen nemen en opstaan en wij zullen allen uitroepen: dood aan de Romeinen!’ -
- ‘Dan hoop ik, dat gij lang zult zoeken,’ zeide Coponius: ‘bij Jupiter! dat wijf is razend.’ -
- ‘Arme ongelukkige!’ zeide Aquilius, het hoofd schuddende, ‘zij verdient eerder onze deernis dan onze gramschap: het is duidelijk, dat een diepe zielesmart aan haar boezem knaagt. Maar met dat al
| |
| |
wenschte ik wel, dat er zich iemand hier vertoonde, die ons op eene behoorlijke manier van haar gezelschap ontsloeg.’ -
In hetzelfde oogenblik werd zijn wensch vervuld; want in een hoek van het vertrek werd een kelderdeur opgeslagen, en trad de bevallige Ada als uit den grond op, met eene groote kruik in de hand, en gevolgd van een paar meisjens, die kannen en bekers droegen.
|
|