Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Brinio aant. | |
[pagina 59]
| |
Brinio.I.Het was op het einde van een heeten zomerdag in het jaar 69 onzer jaartelling, dat eene kleine krijgsbende den heirweg volgde, die, eenige jaren te voren door den ijverigen Corbulo aangelegd, van Noviomagum of Nijmegen af, over Levae Fanum, Fletio, en andere plaatsen meer, wier tegenwoordig bestaan even onzeker is als hun naam, langs den linker Rhijnoever naar den Brittenburg voerde. Deze weg, uit twee lagen kalk en puin bestaande en eene bovenlaag van cement met vette leemaarde en kalk vermengd, was opgehoogd tot ettelijke voeten boven den omliggende grond, zoodat hij niet slechts den reiziger eene effene en gemakkelijke baan verschafte, maar ook bij springvloed en ijsgang tot een vasten dijk verstrekte tegen de rivier die nevens hem stroomde. De zon, die reeds aan het dalen was, scheen onzen reizigers vlak in het aangezicht, en verwekte bij hen die lastige en vervelende gewaarwording, welke | |
[pagina 60]
| |
dubbel verdrietig is, wanneer men, reeds vermoeid van den langen tocht, niets liever dan rust en schaduw zoude verlangen. En dat zulks het geval was bij deze bende, kon niemand betwijfelen, die in 't voorbijgaan een oog had geslagen op den purperen gloed, die hun gelaat bedekte, de dikke zweetdroppelen, die van onder hunne helmen afdropen, en de fijne stof, die hen allen met eene en dezelfde kleur geverwd had. Ook de anders zoo vurige rossen (want de Hoplieden en een tiental onderhoorigen waren te paard gezeten) schenen het gevoel hunner berijders te deelen: zij vorderden niet dan langzaam, met voorovergebogen nek en struikelende bij iederen tred. De orde, die in den aanvang van den tocht geheerscht had, was sedert lang verbroken, en meerderen zoowel als minderen reden of liepen vermengd door elkander, strak voor zich neder ziende, om zooveel mogelijk achter den vooruitspringenden helmklep voor de zonnestralen beschut te blijven, en dat diepe stilzwijgen bewarende, hetwelk een gewoon gevolg is van hette en vermoeidheid. Van de geheele bende was er echter geen die meer last van deze beide ongemakken scheen te dragen, dan de Hopman Titus Coponius Tarpa. En geen wonder! schoon nog in den bloei der jaren, was hij reeds bezocht door eene zwaarlijvigheid, die hij beweerde dat eene familiekwaal was, doch die kwade tongen toeschreven aan zijn al te grooten ijver in de dienst van Bacchus en Comus, niet betoond door offeranden en plechtigheden, maar door een leefregel, hun toegewijd. Wat hiervan zijn mocht, als ge- | |
[pagina 61]
| |
trouwe historieschrijvers, hebben wij slechts de zaak zelve te vermelden. Reeds sedert een geruimen tijd had de goede Hopman den helm, (wiens drukking zijne sluike hairen aan het hoofd had doen kleven en een zwarten kring op zijn voorhoofd nagelaten,) tegen een luchtigen lederen kap of reishoed verruild; maar dit belette niet, dat het zware borstharnas, hetwelk hem om de leden sloot, zijn vooruitspringenden buik op eene pijnlijke wijze beknelde en hem herhaalde zuchten lezen deed, tot hij eindelijk, buiten staat zich langer te bedwingen, zijner benaauwdheid lucht gaf met den krachtigen uitroep: ‘bij Hercules! dat is niet te harden!’ Een schaterend gelagch ontfing de wrevelige uitboezeming, welke op eene zoo kluchtige wijze de stilte brak, die tot nog toe bij de reizigers geheerscht had. Coponius wendde het hoofd, ten einde te zien, wie zich de vrijheid gaf, zich ten zijnen koste te vermaken en sloeg de hand aan den stok, die als teeken zijner waardigheid van Hopman aan den zadelknop hing; maar hij vergenoegde zich met een knorrig gezicht te zetten, toen hij bespeurde, dat het geen der krijgslieden of slaven was, die zich aan deze onbeleefdheid schuldig maakte, maar zijn vriend Lucius Aquilius Thuscus, die niet slechts even als hij den rang van Centurio bekleedde, maar ook als PrimipilusGa naar voetnoot(1) boven hem stond en het bevel over den tocht voerde. | |
[pagina 62]
| |
- ‘Arme Tarpa!’ zeide deze, naast Coponius oprijdende: ‘mij dunkt, de reis begint u zwaar te worden. Maar schep moed: de avond zal weldra komen, en dan krijgen wij koelte.’ - - ‘Bij Hercules!’ zeide Coponius: ‘ik vrees, dat de koelte eerst dan zal komen, wanneer die verbruide zonnestralen mijn vet tot saus hebben doen smelten.’ - - ‘Gij moest haar daarvoor dank weten,’ zeide Aquilius, lagchende: ‘want gij kunt wel wat missen.’ - - ‘Gij hebt goed gekscheren,’ zeide Coponius, op een verdrietigen toon: ‘gij die zoo mager als een spiering zijt; maar ik verzeker u, dat ik het nooit levend tot Matilo breng.’ - - ‘Hoor eens!’ hernam de Primipilus: ‘gij moet | |
[pagina 63]
| |
aant.
- ‘Ei! ei!’ hernam Coponius: ‘omdat het u, waarde Thuscus! gelieft te vasten, tot gij eenmaal uit zult teeren als eene Egyptische mumie, daarom heb ik nog geen trek om van onthouding te sterven: en wanneer men zoovele goede levenskracht verliest als bij zulk een verhittenden tocht het geval is, is het niet meer dan plicht, der noodigen voorraad in te nemen, en te zorgen, dat het evenwicht niet verbroken worde. Dit is, gelijk Tullius aanmerkt, geene geschreven, maar eene ingeschapen wet, dat wij ons met alle macht tegen een boosaartigen vijand moeten verweeren: en bestaat er op aarde een boosaartiger, vijand dan de honger en de ontbering?’ - - ‘En dan,’ vervolgde Aquilius, zonder zich de moeite te geven van dezen zonderlingen commentarius op de woorden van Cicero te wederleggen: ‘dan moet gij er nog bij in aanmerking nemen, dat wij door uw lang tafelen zeker een uur zijn vertraagd geworden, en anders wellicht reeds te Matilo zouden wezen.’ - - ‘Te Matilo!’ herhaalde Coponius met een uitroep van verbazing. ‘Het kan toch uwe meening niet zijn, heden tot Matilo door te trekken?’ - - ‘En dat waarom niet?’ vroeg Aquilius, hem eenigzins spotachtig aanziende. | |
[pagina 64]
| |
- ‘Bij Hercules! dat is nog tienduizend passen, zoo ik niet mis gezien heb op den laatsten mijlpaal. Gij wilt uwen getrouwen tochtgenoot Tarpa toch niet op den weg laten, om ten prooi aan gieren en wolven te strekken? En wees daar verzekerd van, gij zult den weg kunnen loopen; want onze paarden houden het geene halve mijl meer uit.’ - - ‘Men heeft mij dan kwalijk onderricht,’ hernam Aquilius, ‘toen men ons zeide dat wij den burg van Massa nog met den avond zouden kunnen bereiken. Eilieve! Daginus! hoor eens hier!’ - Op dezen uitroep trad iemand voorwaarts, die, ofschoon hij een deel van den tocht uitmaakte, echter door zijn gewaad en uitrusting aanduidde, niet tot de speerdragers, noch zelfs tot de legioen te behooren. Hij droeg geene wapenen, ten zij men een dikken doornenstaf, waarop hij onder het voortgaan leunde, als zoodanig wilde beschouwen. Wat zijne jaren of gelaatstrekken betrof, deze lieten zich eerder gissen dan bespeuren; want een groote vervooruitspringende kap met afhangende slippen bedekte hem het hoofd en liet van zijn gezicht niet veel meer dan de punt van den neus te voorschijn komen. De oorzaak dat deze vreemd uitgedoschte persoon zich bij de bende bevond was de navolgende: toen Aquilius, na zijne afreize uit het hoofdleger, te Noviomagum was aangekomen, had hij zich terstond naar het quartier vervoegd van Claudius Civilis, den hoofdbevelhebber der Bataafsche hulptroepen, die zich thands aldaar ophield. Hij had hem echter niet kunnen zien, daar men hem berichtte, dat de Be- | |
[pagina 65]
| |
velhebber aan zware koortsen leed; doch was door den Onderbevelhebber Claudius Labeo ontfangen. Aan dezen had hij verzocht hem iemand te willen aanwijzen, die bekend ware met de landstreek, welke hij door moest trekken, en hem als tolk en gids kon vergezellen. Labeo had aan zijn wensch voldaan, door hem een Bataafschen Priester te zenden, met name Daginus, die volkomen te huis was in het land der Caninefaten, zoowel als in dat der Batavieren: en het is deze man dien wij thands aan onze lezers voorstellen. - ‘Daginus!’ zeide de Primipilus, toen zich de Batavier bij hem had vervoegd: ‘hebben die lieden te Fletio ons niet gezegd, dat wij Matilo heden avond op ons gemak konden bereiken?’ - ‘Dat hebben zij gezegd,’ antwoordde de Batavier. - ‘En hoe verre zijn wij nog van den burg verwijderd?’ - - ‘Van hier tot Niger Pullus zijn nog drie mijlen: van daar tot de brug vijf mijlen: en dan twee tot Matilo maakt net tien mijlen.’ - ‘Dan zijn uwe landgenooten onbeschaamde logenaars; want het is onmogelijk met onze vermoeide dieren dien afstand af te leggen.’ - - ‘Ik moet, voortreffelijke Primipilus! u doen opmerken,’ zeide Daginus, ‘dat onze gaastheer te Fletio, zoomin als zijne vrouw, geene landgenooten van mij zijn; daar zij tot de Kaussen behooren en ik van ouder tot ouder tot ouder een Batavier ben.’ - - ‘Loop heen,’ zeide Aquilius: ‘denkt gij dat | |
[pagina 66]
| |
ik al die onderscheidene benamingen ken van Kaussen en Kauchen en hoe of al die stammen zich meer gelieven te heeten? Wanneer er onder ulieden slechts een half duizend zich anders kleeden of het hair opmaken als de rest, dan willen zij dadelijk voor een afgezonderd volk doorgaan. - Zij mogen dan zijn wat zij willen, zij hebben een logen verhaald.’ - - ‘Ik zal u verder doen opmerken,’ vervolgde Daginus op denzelfden koelbloedigen toon, ‘dat zij de waarheid gesproken hebben, en dat gij reeds te Matilo zoudt kunnen zijn, zoo gij voor uzelven andere paarden, en wagens voor het volk genomen hadt?’ - - ‘Of een schip met vier roeibanken, niet waar?’ vroeg Aquilius, lagchende: ‘maar dat was nu eenmaal mijn plan niet. In allen gevalle hadt gij, die ons tot wegwijzer mede gegeven zijt, ons beter kunnen onderrichten.’ - - ‘Hum!’ zeide Daginus: ‘gij hebt er mij niet naar gevraagd. Gij vertrouwdet die lieden te Fletio beter dan mij.’ - - ‘Waarlijk!’ zeide Aquilius, spottende: ‘ik geloof, dat onze gids zich beledigd gevoelt. - Maar in ernst gesproken! Is Niger Pullus een geschikt verblijf om te vernachten?’ ‘O ja!’ antwoordde Daginus: ‘mits men zich slechts het denkbeeld uit het hoofd zette van te willen avondmalen en slapen. Want de voorraad is er schraal en bedden zijn er niet.’ - - ‘Ik dank u,’ zeide Aquilius: ‘maar weet gij | |
[pagina 67]
| |
hier in de buurt dan geen gegoeden Batavier wonen, die ons nachtverblijf zoude kunnen en willen verschaffen?’ - - ‘Ik zal u doen opmerken,’ zeide Daginus, ‘dat wij sedert een half uur in het land der Caninefaten gekomen zijn.’ - - ‘Welnu! Caninefaat of Batavier! dat zal zoo veel niet verschillen. Ik vraag u, of hier niet deze of geene rijkaart woont, die ons kan herbergen?’ - - ‘Ik zal u doen opmerken,’ zeide Daginus, ‘dat de Caninefaten en Batavieren zoo verschillend van elkanderen zijn, als de inwoners van Rome en die van Parthenope. Maar,’ vervolgde hij, den trek van ongenoegen misschien bespeurende, die zich op het gelaat van den Hopman vertoonde: ‘zoo ik mij niet bedrieg, dan moeten wij, gindschen hoek omkomende, de hoeve van Brinio ontdekken, wien geen zijner landgenooten in rijkdom en aanzien overtreft.’ - - ‘Wel! dan trekken wij naar Brinio. Kent gij hem, Daginus?’ - - ‘Brinio is een wakker jongeling,’ zeide de Priester, als sprak hij in zich zelven: ‘al de landerijen aan deze zijde des Rhijns, zooverre het oog kan strekken, zijn zijn eigendom: al die vette runderen, al die schoone paarden, die ginds door de weiden loopen, behooren hem: en dan bezit hij vele duinen, waar hinden en hazen in overvloed zijn. Zijn vader was een kloek en schrander man. Hij lagchte Caligula in 't aanzicht uit, toen deze aan zijne soldaten schelpen en kinkhorens op het strand liet zoe- | |
[pagina 68]
| |
ken: en Caius Cezar, die anders niet gemakkelijk was, durfde hem niets doen; want de oude Werner was in zijn land machtiger dan hij.’ - - ‘En hoe komt het,’ vroeg Aquilius, ‘indien die Brinio zulk een wakker man is als gij zegt, dat hij te huis zulk een vadsig leven leidt, in stede van zich, gelijk zijne landgenooten, roem en eer te verwerven onder de Romeinsche adelaren?’ - - ‘Brinio heeft zijne jaren,’ zeide Daginus: ‘ondervraag hemzelven, en hij zal u een voldoend bescheid geven.’ - - ‘Dat hoop ik te doen,’ hernam de Primipilus: ‘in allen gevalle verheugt het mij, dat het noodlot ons tot hem geleidt; want zoo hij een man van aanzien en invloed is, gelijk gij zegt, zal hij ons van dienst kunnen wezen. Maar mij dunkt, ik zie reeds achter gindsche kaden iets dat naar een dak gelijkt. Is dat wellicht de woning van Brinio?’ - - ‘Gij hebt het gezegd, Primipilus!’ antwoordde de Batavier, met een toestemmenden knik. - ‘Voortreffelijk! dan zal ik die goede tijding den vriend Tarpa mededeelen.’ - De vriend Tarpa was intussen en in een gesprek gewikkeld van een geheel anderen aart. Hij had, zoodra Aquilius met den Priester ter zijde was afgegaan, zich, zooveel zijne gestalte het hem toeliet, in den zadel omgewend, en met eene heesche stem ‘Seleucus!’ geroepen. Hij, die dezen koninklijken naam droeg, was echter niet meer dan een Syrische slaaf, de eenige misschien uit de gansche bende, die het niet te warm | |
[pagina 69]
| |
vond. Hij was recht vorstelijk in de achterhoede op den vrachtwagen gezeten; doch zijnen naam hoorende noemen sprong hij af en kwam naar zijnen meester toegeloopen. - ‘Seleucus!’ zeide deze: ‘ik sterf van dorst. Hebt gij nog Punische appelen in uw knapzak om mijn gedroogd verhemelte te laven?’ - - ‘Helaas mijnheer!’ antwoordde de slaaf, den ledigen zak uitschuddende, die aan zijn gordel hing, ‘gij hebt zoo even den laatsten genuttigd.’ - - ‘Dat u de koorts bij het lijf pakke,’ zeide Coponius: ‘hebben wij er niet vijftig van gekocht, die mij nog ettelijke sestertiën gekost hebben? Zouden zij thands allen weg zijn? Ik geloof veeleer, o allerboosaartigste der verledene, tegenwoordige en toekomstige slaven! dat gij er de helft zelf van hebt uitgezogen, zonder er u over te bekommeren, of uw meester hier van dorst op den heirweg blijft liggen en elendig omkomt. En hoe staat het met den wijnzak? Voor den dag daarmede.’ - De slaaf schurkte zich zuchtend en reikte toen aan zijnen meester een lederen wijnzak over, die ongetwijfeld wel een stoop kon inhouden. - ‘Laat ons zien!’ zeide Coponius, den zak aan den mond zettende, - maar helaas! hoe hij dien ook kneep en perstte, slechts enkele droppelen vloten hem over de verschroeide tong. - ‘Elendige!’ riep hij in hevige gramschap uit, terwijl hij den slaaf den ledigen zak in het aangezicht smeet: ‘houdt gij uwen heer voor den gek? Daar heeft mij die schelm het goede vocht zelf opgeslob- | |
[pagina 70]
| |
berd. Maar pas op! aan de eerste rustplaats zal ik u den rug smeeren, dat hij zoo murw zal wezen als geklutste eieren, - al moest ik zelf onder de strafoefening bezwijken. Voorwaar! ik zweer u bij de onsterfelijke Goden, dat ik in het vervolg zelf mijne proviand zal bij mij dragen: ik dwaas! dat ik die toevertrouwde aan een gulzigen slaaf, die geen dorst weet te lijden! En nu moet ik versmachten, of mijn maag bederven met het water van gindsche rivier, dat geheel bedorven is door al de brakke sloten en vaarten, die er in uitkomen.’ - - ‘Zoo gij mij niet versmaden wilt, Centurio!’ zeide een der ruiters, terwijl hij een lederen fleschje voor den dag haalde en het hem toereikte: ‘ik geloof dat hier nog wat in zit, 't welk u voor het oogenblik helpen zal.’ - - ‘Geef!’ zeide Coponius, het fleschje met welgevallen beschouwende en aan den mond zettende: ‘'t Is zeer drinkbaar,’ zeide hij, na eene teug genomen te hebben, met een goedkeurenden knik. ‘'t Is waarachtig lekker,’ vervolgde hij, na den tweeden slok. ‘Gij zijt een brave kaerel’ - (wederom een gedachte teug) - ‘Hoe komt de vent aan dien lekkeren wijn?’ - (wederom drinkende) - ‘uw naam is Rufus, niet waar?’ - De ruiter knikte toestemmend, terwijl hij eenigzins bekommerd naar het fleschje zag. - ‘'t Is wel! gij hebt mij eene goede dienst gedaan:’ - (nogmaals een slok nemende) - ‘ik zal u bij den Bevelhebber der ruiterij ter bevordering aanbevelen.’ - | |
[pagina 71]
| |
- ‘Als het u belieft, Centurio!’ zeide Rufus, zonder de flesch uit het oog te verliezen, die het hem reeds berouwde uit handen te hebben gegeven. - ‘Wie had kunnen denken,’ vervolgde Coponius, zijne taal met hernieuwde teugen afwisselende, ‘dat een gemeene ruiter zulk een wijntje bij zich zoude dragen? - men zegt wel, dat honger de beste kok is - maar met dorst is dat het geval niet - ten minste niet bij mij: - al is mijn keel nog zoo droog, ik weet toch het onderscheid te proeven tusschen Scio en Phanaeus - Wat echter dezen wijn betreft, ik wil gespietst zijn, zoo ik weet, waar hij van daan komt: - hij is waarlijk goed: - 't is allen jammer, dat hij wat warm is geworden; - maar het is moeilijk op zulk een tocht sneeuwwater mede te nemen om hem te bekoelen. - Kom!’ - (de flesch hoogopheffende, om de laatste droppelen die er zich nog in bevönden op te vangen) - ‘het ware jammer dat er wat inbleef. - Ziedaar vriendlief!’ - (hem de ledige flesch teruggevende) - ‘en nogmaals dank. - Vanwaar hebt gij dien wijn?’ - - ‘Hij is mij medegegeven door mijne gastvrouw te Noviomagum,’ zeide de ruiter, met een weemoedigen blik zijn fleschje aanziende: ‘ik heb niet gevraagd hoe hij heette. Wanneer het kind er lief uitziet, komt het er dan op aan, wie er vader af is?’ - - ‘Gij hebt verkeerd gehandeld, Rufus!’ zeide de Hopman, zich den mond afvegende: ‘men moet altijd vragen na de herkomst van goeden wijn, wan- | |
[pagina 72]
| |
aant.
- ‘Neen Centurio!’ zeide Rufus: ‘ik wenschte dat ik er een vat vol van had: - en gij zoudt dien niet bekomen,’ voegde hij er in stilte bij. Op dit oogenblik kwam Aquilius hun op zijde gereden. - ‘Tarpa!’ zeide hij: ‘wat zoudt gij zeggen, zoo ik u voorstelde om in stede van onzen weg te vervolgen, deze nacht in gindsche woning door te brengen?’ - ‘Ik zoude zeggen, dat de Godin Hygieia door uwen mond spreekt, en dat uwe ingewanden met ontferming bewogen zijn over uwen armen krijgsmakker, die, zoo wij nog verder moesten, niet dan dood de plaats zijner bestemming bereiken zoude.’ - - ‘'t Is wel! - laat de manschappen oprukken en zich in 't gelid vormen: wij moeten voor onzen gastheer den schijn niet aannemen van een roofbende.’ - Het bevel van den Primipilus werd gevolgd, en weldra hield de geheele bende stand bij een zijweg, die, neerwaarts afdalende, naar de woning van Brinio geleidde. |
|