Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
IV.Op den, avond van dienzelfden dag richtte de onderbevelhebber Sulpicius Rufus zijne schreden naar de tent des veldheers; een der talrijke slaven, die hier de dienst, waarnamen, meldde, hem aan en kwam hem spoedig berichten, dat Cezar hem wachtte. Hij vond den veldheer aan eene kleine ronde tafel gezeten, bezig een paar regels te voegen aan de gedenkschriften die voor hem lagen. Die regels vermeldden deze reis iets, dat in Cezars dagboek weinig voorkwam: een nederlaag. - ‘Ik vrees, te ongeleger tijd te komen,’ zeide Sulpicius: ‘na de vermoeienissen der vorige dagen zal Cezar naar rust verlangen.’ ‘Mijne rust is verwisseling van arbeid,’ zeide Cezar: ‘en daarbij, het is niet, wanneer slechts en stroom ons afscheidt van eenen vijand, die ons gisteren nog zulk een duchtig bewijs zijner waakzaamheid gegeven heeft, dat ik aan rust kan denken. - Wat brengt gij voor goeds? Zullen wij morgen kunnen aanvallen en den dood van Piso wreken?’ - - ‘Het leger zal na zulk een geweldige marsch nog een dag noodig hebben om uit te rusten,’ zeide Sulpicius. - ‘En af te wachten, dat de vijand uit zijn land versterking ontfange?’ vroeg Cezar, het hoofd schuddende: ‘dan voorwaar zoude het ons weinig baten, met eene snelheid, waaraan de nazaat naauwlijks geloven zal, een zoo verren tocht door bosschen en moerassen te hebben afgelegd. Neen! de rust van | |
[pagina 36]
| |
ééne nacht moet den Romeinen genoeg zijn; morgen op de vijfde ure moet het sein des aanvals gegeven worden. Wij zijn hier op een goed strijdperk gekomen: rechts, links, vóór ons eene rivier: wij moeten hier overwinnen of verdrinken... Het eenige dat ik nog verlangen zoude, is dat onze ruiters zoo ervaren waren in 't overzwemmen der stroomen als die Uzipeten. Daarom had ik wel gewenscht, die Batavieren van het eiland vooraf tot bondgenooten te hebben.’ - - ‘Ik dacht,’ zeide Sulpicius, ‘dat die Bataafsche Sybil u reeds de toezegging gedaan had, dat gij op hunne hulp mocht rekenen.’ - - ‘Nog gisteren heeft zij mij door Erix van Bibracte hare medewerking beloofd. - Maar waarschijnlijk zullen zij te laat komen; want die Batavieren, gelijk alle Germanen, laten doorgaands het oogenblik van handelen met talmende beraadslagingen verloopen..; doch daarvan gesproken; is de Batavier, die heden in 't leger kwam, van het noodige verzorgd geworden?’ - - ‘Het noodige is voor zulk een schepsel niet veel,’ zeide Sulpicius: ‘maar men heeft hem overvloedig te drinken gegeven, en een paar RemenGa naar voetnoot(1) bij hem gezet, die hem het onwaardeerbaar voorrecht van het Romeinsche bondgenootschap afschetsen.’ - - ‘Het is wel! Morgen met het aanbreken van den dag moet hij, met geschenken beladen, naar zijn eiland worden teruggezonden. Het zoude mij ont- | |
[pagina 37]
| |
aant.
- ‘Het is te hopen,’ zeide Sulpicius: ‘ofschoon, ik niet weet of dat eiland ons eene groote aanwinst zijn zoude.’ - - ‘Het eiland niet in het minste,’ zeide Cezar; ‘maar de ruiters, die het bewonen, in ons leger, en de stroomen, die het omvloeien, in ons bezit te hebben: dat ware ons eene onbetaalbare aanwinst. - Maar nu voor heden genoeg.’ - - ‘Ik verlaat u,’ zeide Sulpicius: ‘te meer, daar ik het gezicht van Agenor ontdek, die, naar het mij voorkomt, van verlangen brandt om u te spreken.’ - De persoon die hij bedoelde, een Griek, wiens antieke, welbesnedene gelaatstrekken tot model voor een beeldhouwer zouden verstrekt hebben, maar wiens licht graauwe oogen eene uitdrukking van lage onderdanigheid en listig bedrog hadden, die niet geschikt was den oplettenden gelaatskenner in te nemen, had werkelijk zijn hoofd uit de gordijnen omgestoken, doch toen hij den gestrengen blik van Sulpicius ontmoette, het even snel weer terug gehaald. De edele Patriciër begreep echter dat hij nu te veel was en zeide den veldheer vaarwel. - ‘Vergeet het niet,’ riep deze hem toe: ‘morgen met den voormiddag! en de kohorten van Piso moeten den eersten aanval doen om den dood huns aanvoerders en hunne schande van gisteren te wreken.’ - - ‘Tree binnen Agenor!’ vervolgde Cezar na een oogenblik zwijgens. De Griek stond over hem in de demoedigste houding. | |
[pagina 38]
| |
- ‘Wat brengt gij?’ vroeg de veldheer, spottende: ‘hebt gij een nieuw plan van aanval gemaakt voor morgen? of hebt gij tijdingen van de volksstammen aan geene zijde des Rhijns! Het moet iets gewichtigs geven, dat u na een zoo vermoeienden dag als die van heden op den avond voor een veldslag bij mij brengt.’ - - ‘Niet alzoo, edelmoedige Cezar! maar ik heb heden de gevangenen bezocht, welke bij die schermutseling van eergisteren op de Uzipeten gemaakt zijn.’ - - ‘Ik weet... een deel vrouwen en kinderen... die zij in den steek lieten om Piso en zijne ruiters te beter te omcingelen...; maar wat had gij daarmede te doen?’ - ‘Alleen dit. - Gij hebt aan Publ. Afranius last gegeven, hen naar het land der Condruzen terug te zenden: - en morgen zouden zij vertrekken; maar zoudt gij niet verlangen hen vooraf nog eens te zien?’ - - ‘Wat meent gij?’ - - ‘Er is er ééne bij, die, werd zij een weinig naar behooren opgeknapt, en aangekleed...’ - ‘Dacht ik het niet?’ zeide Cezar, lagchende: ‘het oogenblik is zeker welgekozen, om mij van schoone vrouwen aan het oor te komen malen.’ - - ‘Ook zoude ik die vrijheid bij geen ander veldheer durven gebruiken; niet ieder is in staat als Cezar om tevens te overpeinzen hoe hij op een vijandelijk leger en op eene jonge schoone zal zegevieren.’ - Men heeft meermalen aangemerkt, dat ook de voortreffelijkste lieden nog meer door de vleierij dan | |
[pagina 39]
| |
aant.
- ‘Welnu’ zeide hij: ‘ik wil uwe Germaansche schoone zien.’ - - ‘Zal ik haar herwaart doen voeren?’ haastte zich de Griek te vragen, met een blik die zijne te vredenheid te kennen gaf. - ‘Neen! - dat niet! - Men zegt, die Germaansche vrouwen zijn kuisch en weerbarstig: ik wil hier geen gerucht hebben. Breng haar in de tent van Ocellus: daar zal ik haar komen opzoeken. -’ Een half uur later had Cezar, op 't keurigst uitgedoscht, de armen en vingers met een keur van paerlen en edelgesteenten beladen, wier pracht niet zoo zeer moest strekken om de oogen der schoone, die hij bezoeken wilde, te verblinden, als om aan eene den grooten man ingeboren ijdelheid te voldoen, zich naar de bestemde plaats begeven. Hij vond aan den ingang der tent Agenor, die hem een onmiskenbaar teeken gaf, dat zich de schoone reeds binnen bevond. - ‘Zij is mij zonder aarzelen gevolgd,’ zeide hij zachtjens: ‘ik geloof niet dat de weerstand zoo groot zal wezen als gij vreesdet. -’ Cezar gaf aan zijne slaven last zich te verwijderen en trad de tent binnen, voor welke de gedienstige Agenor als schildwacht bleef staan. In het midden van een rond paviljoen, waarvan de wanden met schitterend karmozijn waren behangen en de rondloopende zitbank met donzige kussens voorzien, terwijl cierlijke reukvazen, op kunstig ge- | |
[pagina 40]
| |
werkte drievoeten geplaatst, de liefelijkste geuren opzonden, en een alabasten lamp, die van den koepel afhing, een zacht en gelijk schijnsel naar alle kanten heenzond, stond eene jonge vrouw in de kalme en onverschillige houding van iemand, wier rampen ten top gestegen zijn en die, geen hoop meer op aarde bezittende, op al het verdere is voorbereid. Hare kleedij, van een donkerblaauwe kleur, deed nog sterker de blankheid uitkomen van een vel, zoo doorschijnend, dat men gewaand zou hebben, het bloed er achter te zien vloeien. Hairen van een goudkleurig blond, zoo glad en schitterend als Cezar immer bewonderd had, hingen in twee vlechten neder langs het steenbleeke gelaat, waarvan echter iedere trek aantoonde, hoe bekoorlijk het wezen moest, wanneer die welgevormde lippen en poezele wangen met het rood der vreugde bezield waren. Wat de oogen betrof, zij blikten dof, onbeweeglijk voor zich neer en hieven zich niet eens van den grond, toen de veldheer binnentrad. - ‘Vrouw!’ zeide deze in de Germaansche taal, waarvan hij gedurende de laatste veldtochten met de hem eigene vlugheid de beginselen had aangeleerd: ‘ik heb u van banden doen ontslaan. -’ De Germaansche vrouw zag hem even aan met een kouden, onverschilligen blik en sloeg terstond de oogen weder neer. - ‘Het zijn geene vrouwen, jong en schoon gelijk gij, die de slavernij te vreezen hebben,’ vervolgde hij, zich op de prachtige rustbank nederzettende: ‘maar neem plaats: ik heb met u te spreken. -’ | |
[pagina 41]
| |
‘De slavin gaat niet zitten voor het aangezicht haars meesters,’ zeide zij, altijd even onbeweeglijk blijvende. - ‘En met reden,’ hernam hij: ‘maar het is niet om u als slavin te behandelen, dat ik u hier heb doen roepen: het is om u te zeggen, dat gij de vriendin, de gezellin van Cezar zult zijn: dat hij u weelde en rijkdom zal schenken, en ter vergelding van zijne bescherming en gunsten slechts een weinig liefde van u wacht.’ - Zij zag hem met een verachtende glimlagch aan: ‘de vrouwen van ons volk,’ zeide zij, ‘geven hare liefde slechts eenmaal weg.’ - - ‘Hoe nu!’ vroeg hij: ‘zoudt gij reeds verloofd zijn aan een dier Uzipeten, die....’ - - ‘Dier Uzipeten!’ herhaalde zij, hare handen als in verbazing opheffende: ‘Freia behoede ons!’ - - ‘Welaan! - Indien gij niet verloofd zijt,’ zeide hij, hare ontkennende beweging verkeerd opvattende: ‘waarom zoudt gij dan weigeren de liefde te bekroonen van hem, die u zoo van ganscher harte genegen is?’ - - ‘Ik ben gehuwd,’ antwoordde zij, terwijl de verontwaardiging een oogenblik haar gelaat kleurde en hare oogen met eene voorbijgaande flikkering vercierde. - ‘En bemindet gij uw echtgenoot?’ vroeg hij, oprijzende en haar bij de hand vattende. - ‘Of ik hem beminde?’ riep zij, met luider stemme en hare hand met schrik terugtrekkende: ‘helaas! ik gaf mijn leven gewillig, om slechts te weten of hij behouden ware gebleven.’ - | |
[pagina 42]
| |
Cezar zag haar deelnemend aan: gewoon van bij de schoonen te slagen, zoude hij zich geschaamd hebben eene andere overwinning te behalen, dan die welke door vrouwelijke ijdelheid geschonken wordt: hij zag, dat het nu het oogenblik nog niet was waarop hij een voordeeligen indruk maken kon; maar hij had meermalen weeklachten in zuchten en zuchten in liefdewoorden zien veranderen, wanneer tijd en aanhoudende drang hun invloed hadden uitgewerkt. - ‘Vergeef mij,’ zeide hij: ‘ik wilde u geen angst aanjagen. Zoo uw echtgenoot nog leeft en een losprijs voor u biedt zult gij hem terug worden gegeven: - Zoo niet - dan zal ik trachten uw lot zoo dragelijk te maken als in mijn vermogen is, en uwe droefheid eerbiedigen.’ - - ‘Gij bedriegt mij niet?... gij zoudt mij aan mijn echtgenoot terug geven?’... riep de Germaansche vrouw, in blijde verwachting. - - ‘Cezar heeft nimmer iemand bedrogen,’ zeide de Romein, haar zijne hand toestekende, die zij in vervoering kuste. Op dit zelfde oogenblik ontstond er een ongewoon gerucht buiten aan den ingang: en na eene korte maar driftige woordewisseling viel Agenor, als of hij door een blijde naar binnen geworpen was, voor de voeten van Cezar. Een Germaan volgde hem, de oogen vonkelende van woede. - ‘Wat beduidt dit?’ vroeg Cezar, terugtredende en een der vergulden drievoeten aangrijpende om zich te verdedigen tegen den aanval dien hij verwachtte. Maar het kwam tot geen gevecht. De jonge | |
[pagina 43]
| |
vrouw had zich omgewend: en met den uitgegilden kreet van ‘Alwart!’ viel zij in de armen des Bataviers. Doch tevens waren er eenige slaven toegeschoten, die hunne zwaarden boven het paar verhieven. - ‘Laat af!’ zeide Cezar: - ‘en men verklare mij, wat dit tooneel te beduiden heeft.’ - - ‘Ik heb geene schuld, machtige Cezar!’ zeide Agenor, voor zijne voeten kruipende: ‘die wilde Germaan heeft met geweld de tent binnen willen dringen; en toen ik hem terug hield, mij in de borst gegrepen en omvergeworpen.’ - - ‘Maar hoe komt die Uzipeet uit de lucht gevallen?’ vroeg Cezar, een stap voorwaarts doende. - De veldheer en de Germaan zagen elkander in 't gezicht en beide bleven verbaasd staan. Cezar had Alwart, den Batavier; en deze, zijn geleider van dien morgen herkend. - ‘Gij hebt mij dan bedrogen,’ zeide Cezar, na een poos zwijgens, tegen Alwart: ‘gij zijt dan werkelijk een Uzipeet?’ - - ‘Hij!’ riep Alwarts gade uit: ‘hij is een Batavier en edeler dan hij leeft er geen aan den Maaskant.’ - - ‘Maar hoe is het dan mogelijk,’ vervolgde Cezar, zich tot haar wendende, ‘dat wij u in het leger der Uzipeten gevonden hebben?’ - - ‘Wij waren door de Uzipeten in gevangenschap medegevoerd, en vielen met hunne vrachtwagens in uwe handen.’ - - ‘En gij?’ vervolgde Cezar tot Alwart: hoe wist gij dat uwe gade in deze tent was?’ - | |
[pagina 44]
| |
- ‘Ik bevond mij heden avond voor de tent waar gij mij hadt laten brengen, toen ik den knaap voorbij zag gaan, dien ik heden morgen uit den stroom redde. Hij scheen mij te willen ontwijken; maar ik kende hem: hij is een Gallische koopman, met name Erix: ik volgde hem: doch raakte verdwaald in dezen doolhof van tenten: hier langs komende, hoorde ik de stem mijner vrouw, en toen die roodrok mij den ingang wilde beletten, wierp ik hem onderste boven. - Waar kan ik thands Cezar vinden? Ik bezit niets meer; maar mijne vrienden zullen gaarne van het hunne geven om een losprijs bijeen te zamelen.’ - - ‘Dit behoeft niet,’ antwoordde Cezar: ‘ook zonder losprijs is uwe gade vrij. Gij kunt haar met u voeren; en neem met één de verzekering mede, dat op morgen de hoon, u door de Uzipeten aangedaan, door Cezar zal gewroken worden.’ - - ‘Is het mogelijk?... mijn gade vrij!’ riep Alwart, schier buiten zich zelven van dankbare verrukking: ‘en wie zijt gij, die mij daarvan de verzekering geeft? o! zeg mij uw naam: opdat ik dien eenmaal aan mijne kinderen leere.’ - - ‘Mijn naam? - Gij hebt dien reeds genoemd: ik zelf ben die Cezar, naar wien gij vraagt.’ - Alwart wierp zich voor hem op de knieën. De veldheer naderde de bekoorlijke vrouw, die, verrukt en toch eenigzins beschaamd en verlegen voor hem stond, en vatte haar bij de hand: - ‘Vaarwel!’ zeide hij: ‘zoo gij later nog eens aan Cezar denkt, het zal hoop ik met welgevallen zijn.’ - | |
[pagina 45]
| |
De bleeke wangen der schoone werden deze reis met een hoog rood overdekt: en te gelijk glimlagchende en schreiende sloeg zij de oogen neder. - ‘Cezar!’ riep Alwart, opspringende: ‘ik verlaat u! maar bij Wodan! - Eer de avond op nieuw is gevallen, zult gij van Alwart hooren.’ - Met deze woorden zijne vrouw omvattende, snelde hij de tent uit: en zijn paard gevonden hebbende, nam hij zonder zich verder op te houden met haar den weg naar het eiland der Batavieren. |
|