Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIII.Twee uren ongeveer had Alwart zonder verpozing gereden, toen hij de eenzame woning, het doel zijner reis voor zich rijzen zag. Het was een vierkante toren van witten steen, die afgezonderd van elk ander menschelijk verblijf op eene kleine verhevenheid of zoogenaamden vliedberg in het maanlicht stond te prijken. De omtrek vertoonde niets anders dan eene akelige eentoonigheid van drassig land, waardoor in | |
[pagina 19]
| |
de verte de Maas hare zilveren wateren zeewaarts zond: en de naakte muren van het afgelegen gebouw zouden geheel verlaten hebben geschenen, indien niet de tegenwoordigheid van een paar runddieren, die op een kampje weiland lagen uitgestrekt, en het aanwezen van een kleinen moeshof met twee of drie vruchtboomen (een vreemd verschijnsel op het eiland) hadden te kennen gegeven dat deze stille wijkplaats zelfs boven de gewone huizingen der Batavieren van de geriefelijkheden des levens voorzien was. Alwart deed nu zijn paard langzamer voortstappen: toen hij den toren ongeveer een steenworp wege genaderd was, steeg hij af, liet het getrouwe dier in vrijheid grazen en trad te voet den vliedberg op. Dan, op eens stond hij stil: hij begon nu eerst te bedenken dat het nacht was, en dat wellicht zijne onverwachte komst de wichelares zoude kunnen verstooren. - Hij vond zich echter spoedig weer gerust gesteld; want naderbij komende zag hij de vrouw die hij zocht voor zich. Zij was nabij den ingang op een ruwen steen gezeten, gewikkeld in een witten sluier, die, om het hoofd gewonden, over de schouders in breede plooien neerviel en niets onbedekt liet dan het ontzachverwekkend gelaat, dat, van Alwart afgekeerd, naar den kant der Maas nederzag. Een vreemdeling zoude deze witte gestalte, zoo als haar thands de maan bescheen, voor een marmeren standbeeld hebben aangezien: te meer, daar zij onbeweeglijk bleef nederzitten, zonder dat zij zelfs de komst van Alwart scheen op te merken. De Batavier bleef huiverend op eenigen afstand voor | |
[pagina 20]
| |
haar staan, zonder het te durven wagen van haar stillen aandacht te verstooren. Na eenige oogenblikken, die hem eeuwen toeschenen, wendde zij langzaam en zonder zich verrast te toonen over zijne verschijning, het hoofd naar hem om, en hem met hare donkere blaauwe oogen aanstarende, zeide zij: - ‘Ik wist dat gij komen zoudt, Alwart! en ik verbeidde u.’ - - ‘Zoo gij wist dat ik komen zoude, gewijde moeder!’ zeide Alwart, ‘kunt gij ook de reden bevroeden, die mij tot u gezonden heeft.’ - - ‘De hoofden der Batavieren zijn vergaderd,’ zeide de wichelares, ‘en Alwart komt aan Gauna vragen, hunne gemoederen tot den strijd te neigen.’ - Alwart knikte toestemmend en vouwde smeekend de handen: de gewijde maagd vervolgde. - ‘De smeekingen der menschen stijgen op tot den wolkenthroon des Alvaders. Gauna is slechts het werktuig in zijne handen en vervult de bevelen van den oppersten wil: zoolang die zich aan haar niet doet verstaan, is zij als de holle rietschalm, die geen geluid van zich geeft, dan wanneer 's menschen adem haar bezielt.’ - Alwart stond verslagen. Moest hij dan overal teleurstelling ontmoeten? ‘Gauna!’ zeide hij, na eenige oogenblikken zwijgens: ‘Vergeef mijne vrijmoedigheid; maar is het niet de eeuwige wil der Goden, dat wij onze vervolgde broeders bijstaan en ons op onze vijanden wreken? En hebt gij het noodig, dat die Goden zich op nieuw verklaren, om uwe landgenooten aan te sporen, een zoo heiligen plicht te betrachten?’ - | |
[pagina 21]
| |
- ‘Ik verschoon uwe onbezonnen taal,’ zeide Gauna: ‘zij, die door droefheid buiten zich zelve, en zij, wier herssens door het gerstebier bedwelmd zijn, staan gelijk: zij spreken woorden der dwaasheid, die de wijze niet acht. De Goden hebben tot nog gezwegen: - de nacht der vervulling is nog niet daar.’ - - ‘Dan geef de Alvader aan mijne zwakke taal het vermogen om de harten mijner landgenooten te buigen,’ zeide Alwart, en wilde zich verwijderen, toen hij in de verte een ruiter van den Maaskant in vollen draf zag aankomen. Zoo hij ooit de gedachte had durven voeden dat Gauna hem misleiden kon, zoude hij hebben mogen gissen, dat niet hij, maar deze ruiter de persoon was, dien zij verwachtte, en naar wiens komst zij reikhalzend uitzag. - ‘Alwart!’ zeide de wichelares, die den aankomende ook bespeurd had: ‘gij moet Gauna niet verlaten zonder hare gastvrijheid genoten te hebben. Begeef u in den toren: verversch u en rust uit van uwe vermoeienissen. Gij zult morgen uwe krachten noodig hebben. Hier Walla!’ - Eene jeugdige dienstmaagd vertoonde zich aan den ingang des torens. Op een wenk van Gauna, nam zij Alwart bij den slip van zijn kleed en trok hem, half willig, half onwillig, naar binnen. In het heengaan echter sloeg Alwart nog een blik op den naderenden ruiter: hij meende in hem een reizenden koopman te herkennen, een geboren Galliër, met name Erix, een dier lieden, welke, in die onbeschaafde tijden, met hun gewoon bedrijf dat van bode, van tolk, soms van verspieder vereenigden. Binnen- | |
[pagina 22]
| |
getreden zijnde, werd Alwart door het meisje op een teug gerstebier onthaald en vervolgens achter een soort van beschot gebracht, waar eene legerstede van gedroogd riet gespreid was. Hij wierp zich mismoedig daarop neder, en welhaast deed de vermoeienis hem, die sedert dagen geene rust genoten had, zijne grievende kwellingen in de armen des slaaps vergeten. Naauwelijks had hij een paar uren op die eenvoudige sponde doorgebracht, toen hij zich met drift aan den arm voelde trekken, en, ontwakende, het meisje weder voor zich zag staan, hem wenkende op te rijzen en haar te volgen. Alwart gehoorzaamde; het was reeds helder dag toen hij buiten den toren kwam: voor den ingang stond een wagen met twee ossen bespannen, waarin de wichelares was gezeten. Wat den koopman betrof, deze, zoo hij zich al had opgehouden, was weder vertrokken. - ‘Alwart!’ zeide Gauna: ‘de Goden hebben gesproken: ik begeef mij naar de volksvergadering,’ - - ‘De Alvader zij geprezen!’ riep Alwart verheugd uit: ‘en zullen uwe woorden van oorlog of van vrede klinken?’ - - ‘Dit zal van eene zaak afhangen,’ antwoordde Gauna: ‘bestijg uw paard: begeef u naar den Maasoever en steek de rivier over: indien zij, die u aan de overzijde ontmoeten zullen, u gastvrij en welwillend behandelen, dan is het een teeken dat de Goden onze onderneming begunstigen zullen: - in het tegenovergestelde geval ware het dwaasheid, iets te wagen.’ - | |
[pagina 23]
| |
- ‘En, vroeg Alwart verbaasd: ‘wie zoude ik aan dien verlaten linkeroever vinden, ten zij het de roovers waren, die mij alles ontnamen wat mij dierbaar was? Indien daarvan de uitslag af moet hangen, kan ik reeds nu voorzien, dat mijn zielswensch nimmer vervuld zal worden.’ - - ‘De Goden hebben door mij tot u gesproken,’ zeide Gauna, het hoofd met majesteit opheffende: ‘het voegt den kortzichtigen mensch niet, hunne geboden te onderzoeken. Ga en gehoorzaam! Of - hebt gij den moed niet, de gevaren te tarten, aan dezen overtocht verbonden?’ - Alwart antwoordde niet: zijn oog vlamde van drift en verontwaardiging: hij floot: zijn paard, getrouw aan het gegeven sein, kwam dartelend naar hem toe gehuppeld; en met éénen sprong opstijgende snelde hij den heuvel af naar den Maaskant toe. Onder het heenrijden merkte Alwart op, aan de versche, in de klei geteekende sporen, dat de ruiter, die 's nachts Gaunaas toren bezocht had, langs denzelfden weg van waar hij kwam was teruggekeerd: en hij besloot die voetstappen te volgen, daar het hem toch onverschillig zijn moest, waar hij de rivier overtrok. Het was ongeveer na een half uur rijdens, dat hij aan de boorden der Maas aankwam, welke een tijd lang door een vrij dicht boschje van kreupelhout aan zijne oogen ontrokken waren geweest. Ondanks hetgeen Gauna gezegd had, was het niet zonder eenige verbazing, dat hij, bij den eersten blik dien hij naar de overzijde wierp, aldaar den oever met eene talrijke ruiterbende bedekt zag. Hij hield | |
[pagina 24]
| |
stand op dit gezicht en trachtte te ontdekken tot welken stam der Germanen die oorlogslieden behoorden, die hij zoo vlug zag heen en weder rennen. Maar niettegenstaande zijn gezicht buitegemeen scherp en de rivier te dezer plaatse niet breed was, kon hij zich die vraag niet beäntwoorden. Het waren geene Uzipeten, dit zag hij duidelijk; maar de kleeding der vreemdelingen was zelfs niet die, welke de Germanen doorgaands onderscheidde. Het waren geene beestenvellen die om hunne leden sloten, noch ook die wollen of zijden kleederen, welke nu en dan door Gallische kooplieden werden aangebracht: het was eene veel glansrijker stoffaadje, hier en daar met metaal overdekt, waar de zonnestralen schitterend op terugkaatsten. De hoofddeksels der ruiters hadden een hem onbekenden vorm en schenen van glad gepolijst ijzer of van een kostbaarder metaal vervaardigd. Ook de paarden waren van een fraaier ras dan hij immer had aanschouwd, en allen op eene gelijke wijze getoomd en opgetuigd. Terwijl hij in deze beschouwing verdiept was, wendde op eens de geheele bende den teugel en reed in goede orde, oostwaart op, den oever langs. Slechts een klein getal was achtergebleven: en juist dezen waren niet omgeven van die blinkende rusting, welke hij bij de overigen had opgemerkt. Dezen droegen geene speeren noch schilden; maar alleen een kort zwaard aan de heup: en hunne kleeding was niet zeer verschillend van die der Galliërs. Een hunner trok, door het spierwit ros waarop hij gezeten was, en door zijne hooge gestalte, bijzonder | |
[pagina 25]
| |
de oplettenheid van Alwart. Hij scheen, van verre gezien, reeds bejaard; want zijne ongedekte kruin was kaal gelijk de steen der heiden: met opmerkzaamheid beschouwde deze ruiter een grooten witten lap, welken een voetknecht voor hem hield uitgespreid, en waarover een derde, mede te voet zijnde persoon, strepen en figuren scheen te trekken, terwijl hij nu de rivier, dan de boomen in de omtrek, dan weder den lap aanduidde; 't geen aan Alwart deed geloven, dat zij bezig waren met eene bezweering of wichelarij. Behalve de drie bovengenoemde personen bestond het gezelschap uit een paar ruiters, en een dienstknaap, die de paarden van hen die afgestegen waren bij den teugel hield. Terwijl Alwart hen aldus met nieuwsgierigheid gadesloeg, en nog in twijfel was of hij al of niet te dezer plaatse den stroom zoude overtrekken, gebeurde er iets, hetwelk hem de geschikste aanleiding gaf, om met zijne overburen in kennis te geraken. Een windvlaag ontrukte onverwachts den vierkanten lap waarvan ik gesproken heb aan den man die hem ophield, en voerde dien, eer deze het verhoeden kon, midden in den stroom. De verliezer, zeker veel waardij aan dit voorwerp hechtende, aarzelde niet het na te springen en zwemmende te volgen. Het gelukte hem, hoewel niet zonder inspanning, den drijvenden rol te achterhalen; maar toen hij, dezen meester geworden zijnde, naar den door hem verlaten oever wilde terugkeeren, schenen zijne krachten te kort te schieten om zich tegen wind en stroom op te werken, te meer daar hij slechts één arm tot | |
[pagina 26]
| |
zijne dienst had, als houdende de andere den lap boven water. 't Zij dat hij te hooge gedachten van zijne zwemkunst had gehad, 't zij dat hem een kramp of ander toeval beving, hij zonk plotseling weg, onder het uiten van een angstig hulpgeschreeuw, en de witte lap dreef wederom alleen op de watervlakte voort. Dadelijk op het hooren van dezen noodkreet hadden zich de vreemde ruiters met hunne paarden in den vloed gestort, om zoo mogelijk hulp aan te brengen; maar ook op hetzelfde oogenblik had Alwart van zijn kant dezelfde beweging gedaan, en zijn klepper, voor wien het doorwaden der rivier een dagelijksch bedrijf was, had de plek waar de onbekende gezonken was, reeds bereikt, toen de andere ruiters den oever naauw verlaten hadden. Daar gekomen sprong Alwart af, dook onder water, en verscheen eenige oogenblikken daarna weder boven de oppervlakte, den geredden vreemdeling in den arm houdende, met wien hij de rivier verder overzwom, komende hij, zijn paard en de beide ruiters schier gelijktijdig aan land. Hij die op het witte paard zat, was, zoodra hij den man door Alwart gered zag, den rol nagezwommen, dien hij weder medebracht en door een der anderen op het zand liet uitspreiden om te droogen en met steenen bedekken om het opwaaien te beletten. Alwart had inmiddels nog meer van nabij den man beschouwd, dien hij aan den dood onttrokken had, en was niet weinig verwonderd toen hij op het nog doodsbleeke gelaat de trekken van Erix den Galliër | |
[pagina 27]
| |
aant.
Terwijl men hiermede bezig was, hadden de ruiter die het witte paard hereed en Alwart elkander met een oog van nieuwsgierigheid en belangstelling aangekeken. De indruk was aan beide zijden gunstig; maar bij Alwart ging zij gepaard met een onwillekeurig gevoel van ontzach, waar hij zich geene reden van geven kon; want het was hem onbegrijpelijk, hoe dat glad en vol gelaat, die blozende kleur en vriendelijke mond, waarom geen hairtje te vinden was, hem sterker troffen dan de vervaarlijke knevelbaarden en het ruige uitzicht der Germaansche krijgslieden. Alwart zag nu ook dat hij zich bedrogen had, toen hij van verre de kaalheid van dat breede voorhoofd voor een blijk van hooge jaren gehouden had: de ruiter was een man in de kracht zijns levens, gezet van postuur, welgemaakt en gevuld van leden: ja zijn geheele uiterlijke zoude eerder iemand hebben aangekondigd die een gemakkelijk, genoegelijk leven leidt, dan een volger van den krijgsgod; zoo niet in de beide gitzwarte oogen een vuur geblonken had, zoo vlammend en verteerend, dat Alwart als genoodzaakt werd de zijne neer te slaan: bij die beweging viel zijn blik op de pooten van het melkwitte paard, en nu ontdekte hij, dat de uiteinden daarvan | |
[pagina 28]
| |
niet met ronde hoeven voorzien, maar gespleten waren als eens menschen hand. Eene kille huivering overviel hem, en hij waande dat hij zich in de tegenwoordigheid van een geheimzinnig, bovenaardsch wezen bevond. De ruiter scheen den indruk te bemerken dien hij verwekt had: hij glimlagchte en zijne vonkelende oogen namen eene zoo welwillende uitdrukking aan, dat Alwart zich gerust gesteld gevoelde. Tot nog toe had geen van beide een woord gesproken; maar de blikken en gebaren des vreemdelings, zich op den geredden Galliër wendende, gaven Alwart te kennen, dat men hem dank wist voor zijne tijdige hulpbetooning. Toen echter de Galliër uit het gezicht was, scheen de aandacht des ruiters zich wederom te vestigen op den witten lap die over het zand lag gespreid, en waaraan Alwart niet twijfelde of er was eenige heiligheid aan verknocht: het was, voorzooverre hij zien kon, een linnen doek, beplakt met eene harde, hem onbekende zelfstandigheid, waarop onderscheiden gedaanten, als slangen, boomen en pijlen waren afgebeeld. Op eenmaal zag de vreemdeling Alwart wederom aan en vroeg hem met eene welluidende stem, in gebroken Germaansch: - ‘Zijt gij een Batavier?’ - Alwart knikte toestemmend. - ‘Hoevele passen zijn er van hier tot aan den Rhijn, wanneer men het eiland dwars oversteekt?’ - Alwart haalde de schouders op: 't zij, dat hij | |
[pagina 29]
| |
deze vraag niet begreep, 't zij dat hij over de zaak nooit had nagedacht. De vreemdeling streek zich met de hand over de kin en scheen te overpeinzen hoe hij zijne vragen duidelijk genoeg zoude inrichten: na eenige oogenblikken zwijgens begon hij op nieuw: - ‘Is de Rhijn even breed als de Maas?’ - Alwart schudde het hoofd. - ‘Waar loopt de Rhijn in zee?’ - Alwart strekte den arm uit en verspreidde de vingers, als willende hij te kennen geven, dat de rivier onderscheidene uitwateringen had. De onbekende knikte goedkeurend met het hoofd, steeg af, en op den rol wijzende, vroeg hij aan een der beide nog achtergebleven dienaars een dun rietstokje, dat deze in de hand hield, en volgde met de punt daarvan de slangvormige figuur die op het doek was afgeteekend: ‘dit is de Maas,’ zeide hij, ‘en dit,’ vervolgde hij, een tweede dergelijke figuur aantoonende, ‘dit is de Rhijn.’ - Hoewel de Batavieren nog weinig kennis droegen van de kunsten en wetenschappen der meer beschaafde natiën, waren zij echter niet zoo geheel van alle narichten verstoken, of Alwart had wel eens hooren verhalen, hoe men in Gallië en elders gewoon was den grond te meten en landkaarten te maken. Hij begreep, dat hij zoodanig een kaart voor zich had en gevoelde zich nu beter in staat om de vragen te begrijpen en te bëantwoorden, welke hem de vreemdeling deed, betreffende den loop der rivieren, die hij voor zich had, en den aart der gronden, daar | |
[pagina 30]
| |
tusschen gelegen. Wat hem echter meest bevreemdde was de juistheid der narichten, welke de andere omtrent die onderwerpen reeds had ingewonnen. Dan op eens kwam hem een niet ongewettigd vermoeden voor den geest: ‘wat mag het doel zijn van al die ondervragingen? Is deze ruiter ook een verspieder, afgezonden door dezen of genen Vorst, die het eiland bemachtigen wil en zich dus zoekt bekend te maken met de beste wijze van er te landen?’ - Hij hield dus eensklaps op met het geven van inlichtingen: en op zijne beurt ondervragende: ‘vriend!’ zeide hij, ‘ik heb u gëantwoord; maar nu wil ik ook weten wie gij zijt. - Gij draagt de kleeding van een Galliër; maar uwe oogen zijn niet die van den Keltischen stam.’ - De vreemdeling glimlagchte: ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij: ‘ik behoor niet tot het volk dat gij daar noemdet: zoo gij mijn stam nader begeert te kennen, hebt gij mij slechts te volgen en ik zweer u bij de Goden die gij eert, dat gij u de moeite niet beklagen zult.’ - Dit ontwijkend antwoord voldeed Alwart niet: ja hij begon zijne nieuwe kennis nog meer te wantrouwen; en zich met gezwindheid te paard werpende: - ‘Gij zijt toch geen bondgenoot der Uzipeten?’ zeide hij. - ‘Neen, bij Hercules! dat ben ik niet,’ zeide de onbekende, insgelijks zijn ros bestijgende: ‘en het is tot hunne vijanden dat ik u geleiden wil.’ - | |
[pagina 31]
| |
- ‘In dat geval volg ik u,’ antwoordde Alwart: ‘doch op deze voorwaarde, dat ik morgen mij met den dag weder naar het eiland spoeden kan, waar mijne tegenwoordigheid vereischt wordt.’ - De ruiter knikte toestemmende en richtte in eene vreemde taal eenige woorden tot zijne medgezellen. De nu gedroogde landkaart werd opgerold en men begaf zich op weg, den linker oever tegen den stroom opvolgende. Na een eind weegs te hebben afgelegd wendde de vreemdeling den teugel meer landwaart in, om een pad te volgen dat om en door een bosch slingerde, met eiken en beuken begroeid. Langzamerhand kwamen van alle zijden ruiters aanrijden, die, zonder eenige woorden met onze reizigers te wisselen, zich bij hen aansloten en hun allenks eene vrij aanzienlijke achterhoede vormden; zoo dat Alwart wel bespeurde, dat indien hij eerst vrijwillig was medegegaan, het thands voor hem te laat zoude wezeen om terug te keeren. Intusschen hernieuwde de vreemdeling zijne vragen betreffende het eiland der Batavieren, en vroeg, wat het al zoo aan zijne bewoners opbracht. - ‘Het is een land,’ antwoordde Alwart, behoedzaam: ‘waar voor een invallenden vijand niets te halen is dan slagen en koude. Ter naauwernood levert het genoeg op om zijne bewoners te kleeden en te voeden.’ - ‘Indien dit zoo is,’ hervatte zijn geleider, ‘dan weet ik niet waarom uwe jongelingen zich niet eene gelegenheid zoeken om zich elders spijs en kleeding aan te schaffen. De waereld is nog groot en rijk ge- | |
[pagina 32]
| |
noeg om den ondernemende op te leveren wat hem ontbreekt. Zoo gij u aan de Romeinen wildet verbinden, zouden zij u in de gelegenheid stellen, buit en roof te zamelen naar uwes harten lust.’ - - ‘Wij zijn altijd vrij geweest en willen geene Romeinen dienen,’ zeide Alwart met trotschheid. - ‘Het is veiliger,’ zeide zijn reisgezel, ‘vrijwillig dan door dwang de bescherming te verzoeken van een volk, dat de onderworpenen spaart, maar de hovaardigen uitroeit.’ - - ‘De Romeinen zijn nog verre af,’ hernam Alwart, lagchende: ‘en eer zij tot ons komen, zouden zij zich door de Uzipeten moeten heenslaan, die, gelijk ik tot mijn ramp geleerd heb, overvloedig zijn als de bloemen der heide.’ - - ‘Pas op!’ zeide de vreemdeling: ‘de Romeinen zouden eerder op uw eiland zijn dan gij vermoedt.’ - - ‘Al vonden zij geen vijand,’ hernam Alwart, ‘zoo zouden zij toch nog eenige dagreizen noodig hebben, eer zij zich uit het land der Bellovaken herwaarts konden begeven.’ - - ‘Gij bedriegt u,’ zeide de onbekende, hem van den heuvel dien zij opgereden waren voor zich uit in de vlakte wijzende: ‘daar zijn zij.’ - Alwart zag vol verbazing naar beneden. Van de hoogte waarop zij zich bevonden ontdekte men de plek waar Maas en Waal in dien tijd samenvloeiden: vóór hem, aan den linker oever der rivier, strekte zich, zoo ver het oog reiken kon, een legerkamp uit, waarin duizenden van krijgslieden rondkrioelden, en hetwelk duizenden van arbeiders bezig waren van | |
[pagina 33]
| |
aarden wallen en verschansingen te voorzien. Het was de legerplaats der Romeinen. - Aan de overzijde, op de landpunt, waar beide rivieren samenvloeiden, aan de uiterste grens der streek, waar Alwart gewoond had, zag men een ander kamp, in het rond gebouwd. Het was dat der Uzipeten. - ‘Hoe!’ riep Alwart verbaasd tot zijn geleider: ‘gij zijt een Romein, gij?’ - - ‘Gij ziet,’ hernam deze: ‘dat wij gelijken tred met de Uzipeten gehouden hebben. En thands, zoo het u lust, wraak te nemen over hen die u beledigden, de gelegenheid is schooner dan u ooit kon worden aangeboden. - Maar ik veronderstel, dat sommigen uwer landgenooten zich wel bij u zullen willen voegen.’ - Alwart zweeg: zijn oog brandde van verrukking op de gedachte van zijn geleden smaad op de Uzipeten te wreken; maar na het gebeurde op den landdag, kon hij er niet voor instaan, dat zijne landgenooten er over zouden denken als hij. Intusschen waren zij de hoogte afgesneld en het legerkamp binnengereden. Niet weinig stond Alwart verbaasd over het nieuwe schouwspel dat zich hier aan hem voordeed. De heide, die hij vroeger ledig en onbewoond gekend had, was als in eene volkrijke stad herschapen, slechts met deze bijzonderheid, dat hier tenten de plaats van gebouwen bekleedden. Wel is waar, het grootste gedeelte diergenen, welke voorbij en om hem over die tallooze straten en pleinen kruisten, waren ruiters of soldaten; maar men zag er ook kooplieden, onderscheiden in dosch en ge- | |
[pagina 34]
| |
laatskleur, die met den legerknecht handel dreven: arbeidslieden, bezig aan het vervaardigen van werktuigen, wier strekking onzen Batavier vaak onbekend was: zoetelaarsters, smaakvol opgecierd, die purperen dranken of goudene vruchten of frissche bloemen te koop boden, en wier door de zon verbrande maar toch vrolijke gezichtjens bevallig afstaken tegen de ruige gelaatstrekken van Cezars veteranen. En dan welk een verschil in wapening, in kleeding, in landaart. Men zag er den Italiaan met het schrander en listig gelaat: den bruinen, deftigen Iberiër: den Kelt, met de blonde hairen: den Numidiër, met het tijgervel omhangen, en den zwarten Aethiopischen slaaf. ‘O!’ dacht Alwart: ‘indien deze allen den grooten Cezar onderdanig zijn, dan voorwaar zoude het ook den Batavier niet tot schande strekken, hem in 't veld te volgen.’ - - ‘Hier moet ik u verlaten,’ zeide hem op eens zijn geleider, toen zij voor eene ruime, vrij aanzienlijke tent gekomen waren: ‘rust hier uit: - morgen kunt gij tot de uwen keeren en hun boodschappen wat gij gezien hebt.’ - Na het uiten dezer woorden, die hij met een minzamen groet vergezeld deed gaan, verwijderde hij zich, terwijl eenigen der ruiters afstegen en Alwart wenkten hun voorbeeld te volgen. Zij geleidden hem binnen de tent voor welke zij zich bevonden en noodigden hem met alle blijken van welwillendheid uit, deel te nemen aan den maaltijd, die er door vlugge slaven werd opgebracht. |
|