Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 1. Alwart. Brinio
(1838)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.De Romeinsche adelaar, niet te vrede van in het Zuiden met onbepaalde macht te heerschen, had in het eind zijn vlucht ook Noordwaarts genomen. Reeds was in Gallië de inval van Brennus gewroken: een gedeelte van dat land tot wingewest des Romeinschen rijks verklaard: het overige cijnsbaar gemaakt en met inlegeringen in bedwang gehouden. Maar de zucht tot overheersching was hiermede niet voldaan. Een inval der Helvetiërs in het land der Eduën had den Romeinen aanleiding gegeven tot een nieuwen krijg, die, oogenschijnlijk gevoerd ter ondersteuning van bondgenooten, tot voornaamste doel had het gebied van Rome ook naar dien kant uit te breiden. Aan Cajus Julius Cezar was het beleid van dien veldtocht opgedragen; en glansrijk vervulde hij eene taak, waar- | |
[pagina 7]
| |
aant.
Geen wonder dat de roem van zijne groote daden en de schrik des Romeinschen naams zich hierdoor tot aan de verste uithoeken van Germanje verbreidde: geen wonder, dat hij reeds lang was doorgedrongen in het moerassig eiland, dat tusschen Rhijn en Maas gelegen, sedert ongeveer eene eeuwe door de Batavieren werd bewoond. Het was echter niet de vrees voor Cezars oppermacht, welke hun in deze oogenblikken de meeste zorg inboezemde. Nog waren de legioenen des Romeinschen veldheers ver verwijderd, en nog bestond er geene reden van te duchten, dat hij zich jegens hen vijandelijk betoonen zoude; de onrust, welke thands op het eiland heerschte, had eene meer nabij gelegen oorzaak. Ofschoon de Batavieren, gelijk ik zeide, oorspronkelijk alleen het naar hun naam genoemde eiland bewoonden, was echter hun aantal sedert eenige jaren zoodanig toegenomen, dat het schaars bebouwde land niet langer toereikende was om hun voedsel en inwoning te verschaffen. Ten Noorden noch ten Oosten konden zij zich uitbreiden: daar woonden de Friezen, de Kauchen en andere hun vijandige volkeren, wie zij niet machtig waren terug te drijven: ten Zuiden der Maas leefden de Menapiërs: - alleen aan de overzijde | |
[pagina 8]
| |
aant.
Niet lang echter genoten zij de rust, die zij aldaar gezocht hadden. De Uzipeten, eene der machtigste volksstammen uit Germanje, kwamen, door zucht naar buit gedreven, den Rhijn overtrekken, verdreven of versloegen dat gedeelte der Batavieren hetwelk zich buiten het eiland had nedergezet, voerden hunne vrouwen en kinderen in gevangenschap mede, en trokken toen zuidelijker op, de Jugerners, de Eburonen en andere aldaar wonende volkeren voor zich uitdrijvende. Onder die Bataafsche opperhoofden, die voor de macht der Uzipeten hadden moeten vluchten en in het eiland der Batavieren eene schuilplaats vonden, was Alwart de moedigste, zoo niet de voornaamste. Langer dan eenig ander had hij den strijd tegen de ontelbare drommen des vijands volgehouden: en niet voor dat al zijne volgers om hem heen gevallen waren, was hij de rivier overgezwommen, om zijn landgenooten optezoeken en hen tot bijstand en wraakneming aan te sporen. Zijne komst en die der overige vluchtelingen verwekte geene kleine opschudding bij de Batavieren; en dadelijk werd er naar volksgebruik een landdag bijeengeroepen om te raadplegen wat in deze omstandigheden te doen stond. Het was in eene gewijde bosschaadje, aan den oever der Linge, dat deze bijeenkomst zoude plaats | |
[pagina 9]
| |
hebben: - ik zeg in eene gewijde bosschaadje; want niemand stelle zich hier een achtbaar en eeuwenheugend woud voor oogen. De meer noordelijk gelegen gewesten, welke wij nu Holland, het Sticht, de Veluwe, Friesland of Overijssel noemen, waren toen met bosschen overdekt; maar het zoogezegde eiland kon uit den aart der zake geen zware boomen dragen, op een grond, waar jaarlijks de gezwollen rivieren overheen stroomden. Het heilige oord, waar zich thands de Bataafsche krijgers heen begaven, was met laag en knoestig wilgenhout begroeid, waartusschen een vrij ruim grasperk gelegen was, ruim genoeg om tot weide te strekken aan een zestal witte paarden, die, nimmer tot eenigen menschelijken arbeid gebruikt, bij de offerplechtigheden en wichelarijen geächt werden den wil des Alvaders te verkondigen. Het vlakke en moerassige eiland zoude op tijden als deze, door eene heldere zomeravondzon verlicht, een vrij zonderling schouwspel hebben opgeleverd aan hem, die er van de hoogten der Veluwe op neder had gezien. Men stelle zich eene effen groene vlakte voor, waarvan de eenvormigheid niet werd afgebroken dan door enkele zilveren streepen, gevormd door de plassen of slijkpoelen, waar zij hier en daar den glanzenden hemel terugspiegelden; en door de hutten der inwoners, die zich op hare houten palen bij groepen, doch elke woning afzonderlijk gebouwd, vrij hoog boven de oppervlakte verhieven. Slechts hij zoude zich thands van de zonderlinge bouworde en samenstelling dier woningen een denkbeeld kunnen maken, die aan de oevers der Delaware de coloniën der bevers had | |
[pagina 10]
| |
gezien; ja het ontbreekt niet aan de zoodanigen, die beweeren, dat bevers de eerste inwoners van ons Vaderland waren en den Batavieren tot leermeesters in het bouwen verstrekt hebben. Over die grasrijke oppervlakte nu had de ploeg nog nimmer een voren gesneden; want de Batavieren, gelijk alle Germaansche volkeren, onvermoeid, wanneer het op strijden aankwam, waren traag in vrede en van den arbeid afkeerig. De kudden van groot en klein vee, die de woningen omgaven, en de visch uit de waterstroomen verschaften hun een dagelijksch voedsel; maar dat bij den ontzettenden aanwas der bevolking, waarvan ik vroeger gewaagd heb, althands bij wintertijd reeds niet meer toereikende was om in aller behoeften te voorzien. Uit die hooge huizingen zag men de breedgeschouderde bewoners langs den engen ladder afdalen, gewapend met het bont geverwde schild, de korte spies, en het wapentuig waaraan de latijnsche benaming van framee is gegeven, doch hetwelk in de daad niet meer was dan een zoogenaamde priem of mes, waarmede zij hun vijand van dicht bij, gelijk nog op sommige plaatsen bij de landlieden gebruikelijk is, geduchte sneden wisten te geven, en van verre met een juisten worp te verwonden. Na een minzaam doch alles behalve roerend afscheid van hun talrijk huisgezin te hebben genomen, begaven zij zich naar eene soort van verzamelplaats, waar zij zich stelden onder de bevelen van hem, wien zij zich tot opperhoofd gekozen hadden en wien zij bereid waren te volgen waar heen hij hen verkoos te leiden. | |
[pagina 11]
| |
Reeds waren er drie dagen verloopen sedert den dag, waarop het houden der volksvergadering bepaald was; reeds had Alwart drie dagen achter een de heilige bosschaadje met brandend ongeduld op en neder geloopen en de aankomenden vermaand, gesmeekt en bezworen om toch een aanvang met de beraadslagingen te maken: - en nog was het getal der krijgshoofden, volgens de uitspraak der Priesters, niet toereikend om met vrucht iets te kunnen beslissen. De reden, dat men zoo tragelijk aan het opontbod voldeed was hierin gelegen: de aanzienlijken verschenen niet gaarne ter dagvaart dan vergezeld van een stoet van krijgslieden, aan hun verworven roem geëvenredigd, en begaven zich dus niet op weg, dan wanneer zich een genoegzaam aantal volgers bij hen had aangesloten en zij zich konden voorstellen althands met geen minderen aanhang dan andere opperhoofden voor den dag te zullen komen. Leenmanschap of dienstbaarheid bestond nog niet: de Batavieren voegden zich vrijwillig en ongedwongen bij hem, wiens beleid en moed zij meest waardeerden; en, daar zij vaak van aanvoerder verwisselden, stelde ieder opperhoofd zijne afreis zoolang uit, tot hij geene hoop had eenen volger meer te zullen erlangen. Er was echter een onder hen, wiens achterblijven aan eene dusdanige oorzaak niet kon worden toegeschreven. Het was niet de vrees om met een te klein gevolg te verschijnen, die Warman kon terughouden; want geen der Bataafsche edelen had zich zulk een roem verworven: en meer dan duizend in 't veld geharde strijders verzelden hem, zoo vaak hij ter dag- | |
[pagina 12]
| |
vaart verscheen; neen - maar, reeds van huis vertrokken en de gewijde plaats der samenkomst tot op één uur afstands genaderd, had hij de zijnen in stilte verlaten en was op zijn brieschenden klepper een zijweg ingeslagen, die naar de boorden der Maas bracht: men veronderstelde, dat hij de waarzegster Gauna, welke aldaar haar eenzaam verblijf hield, voor den aanvang der beraadslagingen wenschte te spreken om met haar te overleggen, hoe er in dit tijdsgewricht gehandeld moest worden. Wat hiervan wezen mocht, op den volgenden dag was hij met de zijnen ter bestemder plaatse verschenen, en het besluit werd eindelijk gevormd, om, zonder zich aan de verdere achterblijvers te stooren, eenen aanvang met het raadplegen te maken. De onstuimige en van getergd ongeduld blakende ziel van Alwart kwam tot rust, toen hij om zich heen die krijgshaftige opperhoofden zich op de zoodenbanken zag nedervlijen, en, het hoofd op den arm steunende, afwachten wat men ter goed- of afkeuring zoude voordragen; terwijl de strijdbare mannen en jongelingen die hen verzeld hadden, zich over de vlakte, en buiten den gewijden kring verspreidden; want ofschoon elk Batavier op de volksvergaderingen zijne stem mocht uitbrengen, werd echter het vraagstuk dat behandeld moest worden, alvorens in eene bijeenkomst der voornaamsten overwogen en meestal beslist, zoodat de latere voordracht aan het volk meer eenen zaak van blooten vorm was, om aan het besliste den zegel van zijne goedkeuring te hechten. | |
[pagina 13]
| |
Nadat de Priesters van hunne meer verhoogde zitplaats stilte geboden hadden, trad Alwart in het midden van den kring, en de zware stem verheffende zoodat die door al de aanwezigen vernomen kon worden, meldde hij hun in krachtige woorden de redenen der bijeenroeping. Hij schilderde met levendige kleuren den onverwachten inval der Uzipeten af: de slachting, die zij hadden aangericht onder zijne landgenooten, mede Batavieren, zoowel als zij die hem omringden: het wegvoeren van weerlooze vrouwen en kinderen: den wanhopigen strijd, dien hij tot het uiterste had volgehouden: en hoe hij, daar al de zijnen hem ontvallen waren, als door een wonderwerk aan het moordstaal ontkomen was. ‘En het is tegen die onmenschelijke horden,’ dus eindigde zijne toespraak, ‘dat ik, Batavieren! uwen arm kom inroepen. Mijne wraak is de uwe geworden; want wij zijn broeders van één geslacht; en wat heden mijn lot is kan morgen het uwe worden. Te wapen dan Batavieren! Den strijdzang aangeheven! de eerlooze rooverbenden achtervolgd en hun den pas gewonnen buit ontjaagd. Ducht niet voor hun aantal; want al zijn zij talrijker dan wij, ons heir zal aangroeien eer wij hen bereiken: een macht van bondgenooten, de Menapiërs, de Ambivariten, de Condruzen en Eburonen, al wie door hunne rooverijen gekweld wordt, zal opstaan en onze zijde sterken. Te wapen dan! en hen over dien Rhijn teruggedrongen, dien zij ter kwader ure en zonder oorlogsverklaring zijn overgetrokken, om aan ons, terwijl wij in argelooze rust nederlagen, hun driesten over- | |
[pagina 14]
| |
moed te koelen.’ - Toen Alwart zijne rede gëeindigd had ontstond er een levendig gemompel van goedkeuring bij de meesten der aanwezigen, welke goedkeuring zij nog luider te kennen gaven, door naar 's lands wijze met de speer te schudden, of die tegen de schilden te laten weerklinken. Maar wederom geboden de Priesters stilte, en nu trad Erner, een der oudste en meest geëerbiedigde gezachvoerders, in den kring. De blos der vreugde, welke de ontfangen toejuiching op het gelaat van Alwart had doen ontstaan, maakte plaats voor eene uitdrukking van bezorgdheid; en kommervol hield hij, terwijl hij plaats nam, de oogen op den grijzen Erner gevestigd; want hij meende op zijn gefronseld voorhoofd en in zijn spijtigen grimlagch te lezen, dat de raad, door hem te geven, niet met zijn wenschen overeenkomstig zoude zijn. Hij bedroog zich niet. Erner begon met de rampen, welke Alwart getroffen hadden, te beklagen: hij betreurde dubbel, dat de Batavieren op het eiland niet eerder van den inval der Uzipeten waren onderricht geweest, dan toen het te laat was om ter hulp te snellen; - maar hij achtte het eene dwaasheid zich thands op weg te begeven en eenen vijand na te jagen, die reeds te ver was weggetrokken om achterhaald te kunnen worden. Bovendien: welken uitslag kon men zich van zulk een tocht beloven? Het zoude eene verzoeking der Goden zijn, eene talrijke natie als die der Uzipeten, en welke gedurig door nieuwe bondgenooten van de overzijde des Rhijns gesterkt werd, met eene kleine macht te wil- | |
[pagina 15]
| |
len aanvallen, zonder andere hulp dan die van de volkeren welke Alwart had opgenoemd, en die meest allen reeds verdreven of vernield waren: - en trok de geheele strijdbare manschap der Batavieren tegen hen uit, wie zoude dan het van tegenweer beroofde eiland beschermen? De Kauchen, de Friezen en andere kwalijk gezinde naburen zouden eene zoo schoone kans niet laten voorbijgaan, en, al kwam de Batavier zegepralend weer, hij zoude naar alle waarschijnlijkheid zijn vee en huisraad weggeroofd, wellicht zijne woonstede door anderen bezet vinden. Deze bedenkingen waren het, welke hem verhinderden zijne stem tot een krijgstocht te geven. De rede van Erner werd niet zoo als die van zijnen voorganger met speerenklank toegejuicht; maar en toestemmend knikken, een bedrukt voor zich heen zien, gaf te kennen, dat men het gewicht zijner redeneering gevoelde, en dat de voorgestelde tocht meerdere zwarigheden inhad dan men oorspronkelijk wel gedacht had. Nu trad Warman op, de machtige krijger, van wien wij reeds gesproken hebben: en de oogen van Alwart tintelden op nieuw van hoop; want het was niet Warman, de gevreesde, die tot een laaghartig stilzitten zoude manen. De taal des krijgshoofds beantwoordde echter niet aan de verwachting, die Alwart had opgevat. Wel schetste hij de noodzakelijkheid, om de Uzipeten hunne strooptochten af te leeren; maar hij af tevens toe, dat de bezwaren van Erner gegrond waren en men den vaderlijken bodem niet van krijgsvolk ontblooten kon. Hij raadde | |
[pagina 16]
| |
daarom aan, nog eenige nachten te toeven. De Uzipeten, zeide hij, hadden volkeren aangevallen, die in bondgenootschap leefden met die machtige Romeinen, van wier veldheer, Cezar, men zoovele wonderen verhaalde. Het was te wachten dat deze niet straffeloos zulk een belediging zoude dulden. Kwam het eenmaal zoo verre, dat de Romeinen de Uzipeten tegentrokken, dan ware de gelegenheid geboren, met eerstgemelden een verbond aan te gaan, en door hen bijgestaan, den gemeenschappelijken vijand te verdelgen. ‘Wellicht,’ zeide hij ten slotte, ‘zal die tijd niet ver meer af zijn: reeds hebben reizende kooplieden, uit het land der Ubiërs gekomen, de tijding aangebracht, dat de keurbenden uit Gallië opbreken; en misschien is Cezar, wiens tochten de vlucht des arends in snelheid evenaren, reeds op het oogenblik dat ik tot u spreek, de Uzipeten te gemoet getrokken.’ - - ‘Waren wellicht die kooplieden te voren door Warman afgezonden?’ vroeg de grijze Erner met een navorschenden blik: ‘afgezonden, om aan dien Cezar de vrijheid van zijn land voor goud en zilver te verkoopen? Wij weten wat den Galliërs die verbonden met de Romeinen kosten. Liever nog dan met hen vereenigde ik mij met de Uzipeten. Dezen voor 't minst zijn Germanen zoo als wij.’ - - ‘Den Romeinen is de heerschappij der aarde toegezegd,’ zeide Warman somber: ‘liever getracht hen tot vrienden te bekomen, dan een kamp te wagen, waarvan eens de slavernij het einde wezen zoude.’ - | |
[pagina 17]
| |
- ‘En zijn zij dan onverwinlijk die Romeinen?’ vroeg de oude Batavier, terwijl een jeugdig vuur in de diepe oogkassen flonkerde: ‘is hun vleesch van staal: zijn onze frameeën stroohalmen? Zoo even raadde ik een dwazen krijgstocht af; maar de oude Erner zoude de eerste zijn om de strijdknods te zwaaien, indien zich immer een zoon van Rome op onze velden vertoonen dorst. - Maar sedert wanneer geeft Warman, de voorheen zoo beroemde krijger, lessen van onderwerping?’ - - ‘Erner!’ riep Warman: ‘weerhield mij de eerbied niet voor uwe besneeuwde kruin, gij zoudt mij niet ongestraft betichten van voornemens, die mijn boezem even onwaardig zijn als zij verre buiten mijne meening liggen. Ik verlang zoo min als gij den Romein hier als meester te zien heerschen; hoor mij aan, grijzaart! en laat geen ijdele toorn u het helder brein verblinden. Het is juist om het geweld van dien stortvloed, die, geduchter dan de Uzipeten, zich over de waereld uitspreidt, van onze grenzen te keeren, het is om eene mogelijke nederlaag te voorkomen, dat ik de vriendschap en bescherming der Romeinen ons verzekeren wil. Luister! en uwe ervarenis zal mij gelijk geven. - Maar gij, Alwart! verwijder u voor een tijd uit onzen kring: het is niet in uw bijzijn dat wij uw voorstel kunnen overwegen.’ - - ‘Mijn voorstel!’ zeide Alwart met bitterheid: ‘gij hebt het reeds uit het oog verloren: en in de plaats van mijner wraak te gedenken, bekommert gij u over die Romeinen, die nog verre af zijn en | |
[pagina 18]
| |
over hunne onzekere voornemens. Bij den machtigen Wodan! Zoo gij, als ik, de uwen had zien vallen en eene beminde vrouw in slavernij wegvoeren, gij zoudt zoo bezadigd niet spreken. Maar niet heden keer ik weder: op morgen nacht, wanneer het gansche volk zal gehoord worden, dan zal ik op nieuw mijne stem en wellicht met luider weerklank doen hooren!’ - Met deze woorden verwijderde zich Alwart; en buiten de heilige bosschaadje gekomen sprong hij op zijn vurigen klepper, die hem aldaar stond te wachten. Zijn bloed kookte, en hij gevoelde behoefte om de onrust die hem bezielde door eene sterke beweging te doen bedaren. Daar kwam hem op eens als een lichtstraal het denkbeeld voor den geest: ‘naar Gauna! naar de wichelares! zij alleen heeft invloed genoeg, om die onwillige opperhoofden tot vrede of krijg te doen besluiten. Naar Gauna! zij moet mijne smeekingen hooren.’ - En met onstuimige vaart snelde zijn paard over de vlakte voort. |
|