| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Waarin geleerd wordt, hoe gevaarlijk een dun beschot kan wezen.
Overeenkomstig het programma, door Mw. van Hardestein opgemaakt, werden op den bepaalden dag Mw. Wayland en Madeline, na een vroegtijdig middagmaal genomen te hebben, met een rijtuig naar het naastbijgelegen station van den Rijnspoorweg gevoerd. De afdeeling, waarin zij plaats namen, was door een paar heeren bezet, die er echter onderweg uitgingen, waarna de beide dames verder alleen bleven, tot hare groote tevredenheid, ofschoon Mw. Wayland naderhand wel gewenscht had, dat er een troep vrolijke kermisgasten of schreeuwende kinderen in gezeten hadden. 't Zij ten gevolge der warmte, 't zij als een gewoon gevolg van het rijden kort na den eten, 't zij door het samenwerken van verschillende oorzaken, Mw. Wayland was al spoedig in slaap gevallen, en bij de nu heerschende stilte bemerkte Madeline, dat er in de afdeeling, naast die, waarin zij gezeten was, luid gesproken werd, en dat het dunne beschot, 't welk haar van haar buren scheidde, niet belette, dat zij het gesprokene duidelijk hoorde. De naam van Hardestein wekte haar aandacht: zij meende de stem, die gesproken had, te herkennen, en begon scherper te luisteren: geen twijfel, het was het onaangenaam gekrijsch
| |
| |
van den Heer Verdrongen van Prikkelenburg. Inderdaad bevond zich deze in den wagen, met en benevens de Heeren Snel, Zuring en den Majoor, die te zamen ik weet niet welke paardemarkt bezocht hadden, zonder dat juist een van allen een paard gekocht of daar zelfs plan op gehad had, en die nu gezamentlijk terugkwamen. Het schijnt, dat het viertal zich op zijn uitstapje goed vermaakt en behoorlijke offers gebracht had aan Bacchus, Bierana en Brandemoris, de drie door Dirk Pietersz Pers bezongen godheden: althans dat getuigden wel eenigermate, in de eerste plaats, het feit zelf, dat zij, die nederig in de derde klasse de reis naar Utrecht gemaakt hadden, nu, deels uit bluf, deels uit gemak, met de eerste klasse terugreisden, en, in de tweede plaats, hun stemgeluid, dat heescher en scheller dan gewoonlijk klonk, - en eindelijk, het gesprek, dat tusschen hen gevoerd werd, en waarvan aan Madeline, willens of onwillens, geen woord ontging.
De vraag, door Verdrongen gedaan, en die 't eerst haar opmerkzaamheid had gaande gemaakt, luidde:
- ‘En komt zij nu werkelijk op Hardestein logeeren?’
- ‘'t Is als ik u zeide,’ antwoordde Snel: ‘ik heb het van Denneman, den behanger, die er een makkelijken stoel bezorgen moet.’
- ‘Wel ja, waarom niet?’ hernam Verdrongen: ‘zoo'n meid moet nog al een makkelijken stoel hebben! Nou! mijn Jakomina zit dan op een gewonen stoel, en, als zij lui is, kan zij op haar bed gaan liggen.’
- ‘En ligt ze nog al dikwijls op haar bed?’ vroeg de Majoor.
- ‘Maar mij dunkt,’ merkte Zuring aan, ‘als een rijke Juffrouw en daarbij een aanstaande Gravin, geen billijke aanspraak op een easy-chair zal hebben, dan weet ik niet, voor wie men er een bestellen zou.’
- ‘Ja, ik heb het wel zien aankomen,’ zeide de Ma- | |
| |
joor, ‘op dien avond van het feest, weetje nog, toen je zoo dronken waart, Verdrongen?’
- ‘Dronken! ik?’ herhaalde de lange man, ‘van een half fleschje, dat ik gebruikt had?’
- ‘Nu dan,’ hervatte de Majoor, ‘toen je zoo onbescheiden waart, en je bemoeidet met dingen, die je niet raakten.’
- ‘Ik weet niet, waar je van spreekt,’ krijschte Verdrongen, ‘en ik vind het zeer ongepast...’
- ‘Nu, maak maar geen ruzie,’ viel Zuring in, ‘'t is in allen gevalle een mooi wijfje, dat de Jonker krijgen zal. Wat zegt mijn Heer Snel er van? hm! jij bent ook nog een tijd lang van haar aangeschoten geweest, geloof ik.’
- ‘Ik?’ vroeg Snel: ‘hoe komt het in je gedachten?’
- ‘Taratata!’ riep de Majoor: ‘ik geloof, dat Zuring gelijk heeft. Slenterde je niet, toen zij bij Dominee logeerde, drie maal op een dag zijn huis voorbij, en liep je zijn huis niet af, als of je nog eens den katechismus moest leeren? en hebje mij niet keer op keer in de Sociëteit met de steenen voor mij laten zitten, dat ik er torentjes van bouwen kon, en het, als mijn Heer eindelijk kwam opdagen, te laat was om een partij te beginnen?’
- ‘Dat 's waar ook,’ zeî Zuring: ‘ontken het maar niet, Snel.’
- ‘Wel!’ zeî deze, ‘ik wil niet zeggen, of ik heb er wel eens over gedacht; maar ik heb er van afgezien; want zieje, in de eerste plaats, de meid was mij te jong.’
- ‘Van die kwaal,’ merkte de Majoor aan, ‘geneest men met den dag.’
- ‘En dan, in de tweede plaats, had zij niets buiten haar mooie gezichtje,’ vervolgde Snel.
- ‘Nu! daar heeft zij dan toch partij van weten te trekken,’ grinnikte de Majoor: ‘de meid had zoo veel vaders: zij woû zeker zorgen, dat haar kinderen dit ook konnen zeggen.’
| |
| |
- ‘Ja,’ zeî Snel: ‘maar ik zou er niet veel trek in gevoeld hebben, mijn vaderschap met anderen te deelen. Ik ben in allen gevalle blij, dat ik de zaak niet verder heb doorgezet, en ik misgun den Jonker dat fortuintje niet.’
- ‘Maar men beweert immers, dat de helft niet waar is van 't geen men van haar verteld heeft,’ zeî Zuring.
- ‘De helft is al mooi genoeg,’ merkte de Majoor aan.
- ‘De helft!’ riep Verdrongen: ‘ik woû niet, dat ze van mijn Jakomina de honderdste part konnen vertellen van wat ze van die meid verteld hebben, met haar fijne bakkessie. - Ja, zij mogen haar nu schoonpraten zooveel zij willen: ik zeg maar, men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan. Daar hadje indertijd te Amsterdam de weduwe Braadzalm, die was nog zoo half en half aan mijn vrouw geparenteerd door de Van Blaarzen, want, zieje, mijn vrouw is van haar zelve een Juffrouw Van Blaars: die had een nichtje bij haar aan huis wonen...’
- ‘Wat hamer is dat voor een historie van je braadworst?’ vroeg de Majoor: ‘haal je cigaar wat aan, eer hij uitgaat.’
- ‘Ik zeg Braadzalm, Majoor!’ zeî Verdrongen: ‘en ik vind het maar gansch niet aardig, dat je mij in de rede valt. Dat nichtje nu was ook zoo'n fijn dingetje, net zoo als Juffrouw Zevenster of Juffrouw Klinck, zoo als zij zich nou laat noemen...’
- ‘Flinck,’ verbeterde Zuring.
- ‘Flinck, mij ook wel,’ zeî Verdrongen: ‘ik heb een Flinck gekend, die was kruienier in de Warmoesstraat: of die van haar familie was?’
- ‘Wel waarschijnlijk,’ zeî Zuring: ‘kruidenierswaren komen uit de Oost, en die rijke grootpapa van Juffrouw Nicolette insgelijks.’
- ‘Hij was nog met een dochter van Trappelman ge- | |
| |
trouwd, op den Nieuwendijk, in garen en band,’ zeî Verdrongen.
- ‘Wie? de grootpapa?’ vroeg Zuring.
- ‘Wel neen, de kruienier: van wien sprak ik anders?’ vroeg Verdrongen.
- ‘Je sprak van Juffrouw Braadvisch, die een nicht van je vrouw was,’ antwoordde de Majoor.
- ‘Braadzalm,’ verbeterde Verdrongen.
- ‘Wel! is een zalm dan geen visch?’ vroeg de Majoor.
- ‘Maar nu het nichtje...?’ vroeg Snel.
- ‘Ja, het nichtje,’ hernam Verdrongen. ‘Zij hadden er haar tante voor gewaarschuwd, en gezeid: er is een steekkie aan los, neem haar niet in je huis. Maar Juffw. Braadzalm was een kalf van een mensch, die woû van haar naaste geen kwaad hooren, en zoo kwam haar nichtje bij haar in huis: zij woonde op de Botermarkt bij de Utrechtsche straat: zij deed in linten.’
- ‘Wie? 't nichtje?’ vroeg Zuring.
- ‘Neen, Juffrouw Braadzalm,’ antwoordde Verdrongen: ‘maar, wat ik zeggen woû, zij had een heel fijn bakkesje.’
- ‘Juffrouw Braadzalf?’ vroeg de Majoor.
- ‘Neen, het nichtje,’ zeî Verdrongen: ‘maar als jelui mij den heelen tijd in de rede valt, hoe wil ik dan door mijn verhaal komen?’
- ‘Maar vertel dan ook duidelijker, en haspel niet alles door mekaêr,’ bromde de Majoor.
- ‘Ik vertel duidelijk genoeg,’ zeî Verdrongen, geraakt: ‘als je mij mijn gang laat gaan, zulje 't alles te weten komen. - Nou! ze had dan, zeî ik, een bakkes, zoo fijn als een begijntje, en er was er geen vromer in de stad: alle Zondagen twee maal naar de kerk en in de weekbeurten ook...en zoo zedig...Dominee Kweekbloesem, die
| |
| |
er veel aan huis kwam...Je hebt wel van dominee Kweekbloesem gehoord?’
- ‘Wat weet ik van dominees af?’ vroeg de Majoor.
- ‘Wel! hij heeft nog drie jaar te Deventer gestaan: daar hebje immers in garnizoen gelegen.’
- ‘Denkje dan, dat ik mij met zoo'n hemeldragonder ophield?’ vroeg de Majoor, op een toon van verontwaardiging: ‘maar wat was er nou met dien Kwezelbloem aan de hand?’
- ‘Kweekbloesem, heb ik gezeid,’ hernam Verdrongen, ‘en niet Kwezelbloem.’
- ‘Ja, vreê die naar het nichtje?’ vroeg Zuring.
- ‘Bewaar ons!’ riep Verdrongen: ‘de man was getrouwd en had zeven kinderen.’
- ‘Dat bewijst nog niets,’ zeide de Majoor.
- ‘Zijn vrouw was een dochter van dominee Muggevelt, van Zierikzee,’ zeî Verdrongen.
- ‘Wij zijn 't nichtje weêr kwijt,’ merkte Snel aan, die, een man van orde zijnde, gaarne voet bij stuk hield.
- ‘Nou,’ vervolgde Verdrongen: ‘en, zoo als ik zeî, Juffrouw Braadzalm woû geen kwaad van haar hooren en was best met haar in haar schik: en zoo kwam Reutel de tabakskooper naar haar vrijen.’
- ‘Naar Juffrouw Braakhalm!’
- ‘Braadzalm!’ - schreeuwde Verdrongen: - ‘neen, naar het nichtje: je weet, Reutel, uit de Vijzelstraat.’
- ‘Denkje dan,’ vroeg de majoor, ‘dat wij al de Amsterdamsche tabakskoopers kennen?’
- ‘Nou ja, dat 's waar ook,’ zeî Verdrongen: ‘en onbekend maakt onbemind, zulje zeggen: maar afin, hij vreê dan naar het nichtje en zij zeî ook niet neen; want, behalve dat hij een welbeklante affaire had, zoo had hij nog geürven van een Oom van hem, die makelaar was geweest in koffie, of in tabak, dat weet ik niet precies: - Van
| |
| |
der Klok, of Van de Kolf, zoo'n soort van een naam geloof ik...ik weet wel, dat hij op de Korte Prinsegracht woonde.
- ‘Maar wat doet er dat toe?’ vroeg Snel: ‘je dwaalt weêr heelemaal van 't nichtje af.’
- ‘Ja, dat 's ook waar,’ hernam Verdrongen: ‘nu, 't kwam dan zoover, dat zij bruid en bruigom waren.’
- ‘En,’ vroeg Zuring, ‘hadden diezelfde gedienstige lieden, die Tante gewaarschuwd hadden, 't den aanstaanden bruigom niet gedaan?’
- ‘Dat kan ik met geen zekerheid zeggen,’ antwoordde Verdrongen: ‘maar ik zou 't haast niet denken: in allen gevalle had hij er geen notitie van genomen.’
- ‘Minnaars zijn lichtgeloovig,’ merkte Zuring aan: ‘niet waar, Snel?’
- ‘Laat Verdrongen toch vervolgen,’ zeî Snel: ‘anders zijn wij t'huis eer de historie uit is.’
- ‘Wel dan,’ hernam Verdrongen: ‘zooveel is zeker, dat, op den morgen van den trouwdag, de bruigom een brief kreeg, waarin hem gevraagd werd, of hij wel wist, dat zijn aanstaande hem twee kindertjes ten huwelijk aanbracht, en een maand op de Achtergracht had gezeten, net zoo als Juffrouw Zevenster.’
- ‘Heeft die dan ook twee kinderen?’ vroeg de Majoor.
- ‘Heeft die op de Achtergracht gewoond?’ vroeg Zuring, te gelijk.
- ‘Wel neen: dat zeg ik niet,’ zeî Verdrongen.
- ‘Maar 't kon uit je woorden worden afgeleid,’ zeî Zuring: ‘zieje? zoo komen de praatjes in de wereld.’
- ‘Maar ze heeft toch een maand in zoo'n huis gezeten,’ zeî Verdrongen.
- ‘Ja, en zij is er zonder kleêrscheuren afgekomen, zegt men,’ zeî Zuring, nadruk leggende op de twee laatste woorden.
| |
| |
- ‘Alsje 't maar gelooven wilt,’ zeide de Majoor.
- ‘In allen gevalle,’ merkte Zuring aan, ‘indien er scheurtjes zijn, dan zijn die met de noodige bankbriefjes dichtgemaakt.’
- ‘Zij is er ook wel intijds aangekomen, aan dien rijken grootpapa,’ zeî Snel.
- ‘'t Is wonder, dat hij haar heeft willen erkennen,’ zeî Verdrongen: ‘want, naar ik hoor, moet er aan die moeder van haar ook een steekkie zijn los geweest.’
- ‘Och!’ zeî Zuring: ‘de oude man zal suf wezen.’
- ‘'t Is toch maar erg,’ merkte Verdrongen aan, ‘dat zoo'n fortuintje aan zoo'n schepsel te beurt valt, terwijl anderen, die 't verdienen zouën, moeten tobben en zwoegen voor de kost.’
- ‘Jongens ja!’ zeide de Majoor: ‘als je dochter zoo'n grootpapa had, dan zouje niet lang meer met haar opgescheept zitten.’
- ‘Hou uwe aanmerkingen voor u, Majoor!’ zeî Verdrongen, op deftigen toon: ‘mijn dochter had al heel wat partijen kunnen doen, en goede ook.’
- ‘Als haar maar iemand gevraagd had,’ viel de onbarmhartige Majoor in.
- ‘Dat daargelaten,’ zeî Snel, ‘'t is mij met dat al onbegrijpelijk, hoe Mevrouw van Hardestein zoo'n meisje bij zich vraagt.’
- ‘En,’ voegde Zuring er bij, ‘haar nog wel tot vrouw voor haar zoon bestemt.’
- ‘Wel daar vind ik niets onbegrijpelijks in,’ zeide de Majoor: ‘heeft de meid dan geen geld? en zegt niet het oude spreekwoord:
‘Benje h...of benje dief,
Hebje geld, ik hebje lief.
- ‘Ik zou,’ zeî Zuring, ‘er geen andere verklaring
| |
| |
van weten te geven, dan dat de financiën van Mw. van Hardestein in de war zijn, en dat het geld van dien Oosterling het gat moet stoppen.’
- ‘Ik heb nooit gehoord of gemerkt, dat Mw. van Hardestein argent-court was,’ zeî Snel: ‘zij betaalt altijd haar belasting een paar termijnen vooruit en Denneman zeî mij ook laatst nog, dat zij zoo'n uitzondering maakte met zooveel andere luî van adel, die hem jaren op zijn geld lieten wachten; terwijl zij al haar leveranciers met het jaar betaalde.’
- ‘Ja, dat is misschien om de menschen zand in de oogen te strooien,’ zeî Zuring.
- ‘Ei!’ zeî Snel: ‘dat is voor 't eerst, dat ik het pront betalen van zijn schulden hoor aanvoeren als een bewijs, dat iemand slecht in zijn zaken zou zijn.’
- ‘Och vriendlief!’ zeî Zuring: ‘'t is al geen goud, wat er blinkt, en er zijn zoovelen, die slecht in hun zaken zitten, zonder dat men 't merkt.’
- ‘Maar nog meer, waar men 't best van merkt,’ zeî Snel.
- ‘In allen gevalle,’ merkte de Majoor aan, ‘als er een gat is, dat gestopt moet worden, en de millioenen van den ouden Nabob worden er toe gebruikt, zal men 't niet merken. Ik hou 't met Zuring: 't is hier alleen om de pitten te doen.’
- ‘En dat de Graaf zoo iets duldt,’ zeî Snel: ‘ik heb hem altijd als een fatsoenlijk man gekend.’
- ‘Ja,’ zeî Zuring: ‘je moet denken, 't is een aangenomen kind van hem, en daarom is hij wel gedrongen, haar eer op te houden, en Dominee ook; maar dat kan ik u zeggen, dat de jonge Mevrouw nacht en dag haar oogen zit blind te huilen, bij de gedachte van zoo'n slet tot zuster te krijgen: dat heeft Louise haar kamenier verleden Zondag, bij 't uitgaan van de kerk, aan mijn vrouw verteld. Weetje, mijn vrouw kent Louise, door dat zij voor haar trouwen
| |
| |
veel op Hof-en-Land logeerde, bij Mevrouw Van Ingen, waar Louise toen woonde.’
- ‘Ja,’ zeî Verdrongen: ‘en de booien op Hardestein hebben er al van gesproken om erlui dienst op te zeggen, liever dan die meid te bedienen: dat heeft Mijntje de linnenmeid aan mijn vrouw verteld, toen zij haar laatst in den winkel van Van Klaren ontmoette: en dan vertelde zij haar ook, dat zij een nicht van mij, een meisje, waar het wat meê verloopen is, zoodat ze onder de menschen is moeten gaan, en die in den Haag bij dezelfde luî aan huis was als die Juffw. Zevenster, dat zij, zeg ik, die hebben omgekocht, om voor haar te getuigen, als dat zij zoo onschuldig was als een pasgeboren lammetje: net als of die daar iets van weten kon.’
- ‘Wel!’ zeide de Majoor: ‘als zij in 't zelfde huis gezeten heeft.’
- ‘Dat zeg ik niet,’ zeî Verdrongen: ‘ik meen, zij was kamenier in 't zelfde huis, waar die andere zooveel als kinderjuffrouw was.’
- ‘Twee vogels van eender veêren,’ hernam de Majoor: ‘is 't nog al een mooie meid, die nicht van je?’
- ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Verdrongen: ‘haar vader was een verre neef van mij, en wij hielden juist geen erge konversatie te zamen.’
Hier nam het gesprek een andere wending en liep verder over zaken, die den lezer geen belang zouden inboezemen. Toen de wagen eindelijk in 't gezicht kwam van het station, waar de passagiers, wier bestemming naar Hardestein was, moesten uitstappen, vroeg Snel aan Zuring:
- ‘Zieje ons rijtuig staan?’
- ‘Jawel!’ antwoordde Zuring: ‘en, waarachtig! daar staat ook het rijtuig van de Douairière, dat iemand halen komt: die Juffrouw daar wij van gesproken hebben zal toch niet met ons gereisd hebben.’
| |
| |
- ‘Dan is 't goed, dat zij niet met ons in één wagen gezeten heeft,’ merkte Verdrongen wijslijk aan.
- ‘Dan zouje wel over haar gezwegen hebben,’ was de niet minder wijze opmerking van den Majoor.
Intusschen had de trein stilgehouden en stapte ons viertal uit, terwijl op hetzelfde oogenblik een palfrenier in de livrij van Eylar langs de rijtuigen liep, vragende, of er ook dames voor Hardestein waren.
- ‘Drommels!’ zeî Snel zachtjes tegen Zuring, toen hij zag, dat de kondukteur het portier naast aan het hunne geöpend had en dat de palfrenier de trede beklom, vermoedelijk om de meêgebragte bagaadje aan te nemen: ‘zij heeft waarachtig rug aan rug met mij gezeten.’
- ‘Als zij maar niets gehoord heeft,’ zeî Zuring.
- ‘Hoe is 't? kom jelui meê of niet?’ riep de Majoor, die al buiten 't hek en gereed was om in 't rijtuig te stappen; doch 't geen hij bij 't omkijken zag maakte, dat hij een wijl, als zonder beweging, met het eene been op de trede bleef staan.
De bediende van Mw. van Hardestein was bezig, Madeline uit het rijtuig te tillen, terwijl Mw. Wayland haar het hoofd ondersteunde.
Toen namelijk de weduwe, bij 't stilstaan van den trein, wakker geworden was, had zij haar dochter, naar zij dacht, insgelijks slapende gevonden, doch, na een paar vruchtelooze pogingen om haar wakker te krijgen, tot haar niet geringen schrik ontdekt, dat het arme kind haar bewustzijn verloren had. |
|