| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een viertal brieven.
Frederik Galjart aan Madeline Flinck.
Amsterdam, den 22sten Mei 184.
Beste Madeline!
Dr. Van Zevenaer heeft mij verhaald, dat gij hem geraadpleegd hadt over het al of niet aannemen van zekere uitnoodiging: - hij zal u zijn meening dien-aangaande zelf zeggen: gaarne wil ik u de mijne mededeelen, zoo gij er op gesteld zijt, die te weten: misschien ziet gij mij voor bemoeiziek aan; maar ik stel te veel belang in u, om, in een geval als dit, waar het uw geluk betreft, te kunnen zwijgen, en bovendien wilde ik toch aan u schrijven.
Als ik zeg, dat ik belang in u stel, dan druk ik mij wel niet verkeerd uit, maar bezig ik een uitdrukking, die mij bitter flaauw en onbeduidend voorkomt. Neen voorwaar, ik doe eindeloos meer: ik beschouw u niet langer, gelijk in vroegere jaren, als een dochter, als een speelpopje, dat wij, Pleiaden, er vermaak in schepten aan te kleeden om er meê te pronken, maar veeleer als een wezen uit hooger sfeer, gezonden niet alleen om mij aan den dood te ontrukken en mij als een engel der liefde te verplegen, maar ook om mij op te beuren uit den afgrond
| |
| |
van ellende, waarin ik verzonken was, om mij te doen inkeeren in mij zelven, en om mij weder eerbied te doen krijgen voor de vrouw. Zag ik vroeger uit mijn vermeende hoogte op u neder, thans zie ik met nederigen ootmoed tot u op, Madeline! en wanneer ik nu raad durf geven aan iemand, die zoo hoog boven mij staat, vind ik mij zelven belachlijk.
Zie, mijn lieve Madeline! het is er zoo meê gelegen, dat ik het grootsch en edel van u gehandeld vond, dat gij te Hardestein de hand van den Jonker van Eylar weigerdet, maar dat, zoo gij die nu aanneemt, gij nog verhevener in mijn oogen zijn zult, omdat het mij een bewijs zal zijn, dat gij u verheft boven het gesnap van een laf gepeupel.
Nu zult gij misschien denken, dat ik hierbij alleen datgene in u bewonder, wat ik zelf zoovele jaren heb gedaan, en toch is dit zoo niet. Het is waar, ik heb ook tot gewoonte gehad, mij boven het qu'en dira-t-on te stellen; maar dat was verre van loffelijk; in mijn geval had het publiek volkomen gelijk, mijn handelingen af te keuren, en ik groot ongelijk, mij daarboven te verheffen. Gij daar-en-tegen hebt u niets te verwijten, en uit de hoogere sfeer, waarin gij u beweegt, kunt gij gerust met een blik van verachtend, - maar neen, daar zijt gij te goed toe - van verschoonend medelijden neêrzien op den blinden hoop, die zich daar beneden en onder uwe voeten beweegt. Maar bovendien: men babbelt; of men doet het niet: - in het laatste geval behoeft gij niet over de zaak te tobben: in het eerste zal men babbelen, 't zij gij den Jonker van Eylar trouwt of niet, en misschien zoo gij hem niet trouwt nog het meest; want dan zal men uw weigering toeschrijven aan een besef van onwaarde uwerzijds, aan vrees, dat er dingen zouden uitlekken, die 't daglicht niet velen kunnen, aan allerlei redenen in één woord, behalve aan een
| |
| |
gevoel van vergedreven kiesheid, van hoedanig gevoel de massa zich geen flaauw begrip zal maken; doch waarvan gij - en uw minnaar bovendien - op die wijze dubbel dupe zoudt zijn. - Zie, voor zoo iets wenschte ik u te behoeden. - 't Is tijd, dat gij, na al het lijden, dat gij geleden hebt, eindelijk eens het geluk vindt, dat gij waardig zijt en het einde het werk bekroone: moge het zijn, met een gravekroon.
En nu zou ik hier kunnen eindigen; maar dat gaat niet wel. Als iemand, die aan een dagblad verbonden is, u een brief schrijft, dan hebt gij recht te verwachten, dat hij u voor 't minst één nieuwtje meêdeelt. Aan een ander zou ik kunnen zeggen, al het nieuws, dat ik u zou kunnen vertellen, staat in de courant; - doch dat is niet zoo: - in mijn pozitie verneem ik heel wat, dat niet in de courant komt, en dat dikwerf nog belangrijker is dan hetgeen men er in te lezen krijgt. En nu heb ik u iets te vertellen, dat u waarschijnlijk niet onbelangrijk zal voorkomen.
Het betreft namelijk den Heer Drenkelaer, den mislukten vrijer van Juffw. Van Doertoghe. Hij ligt overhoop met de heeren van zijn rechtbank, omdat tegen hen in de Marlheimsche courant een boosaardig artikel is uitgekomen, waarvan hij gebleken is de schrijver te zijn. Reeds wist de Heer van Donia, en anderen misschien ook, die 't echter voor zich hadden gehouden, dat hij al vroeger een aantal vuile artikelen geschreven had tegen allerlei voorname personen te Marlheim en elders: en dat is nu algemeen bekend geworden: wat natuurlijk ten gevolge heeft gehad, dat men hem vooralsnog met den nek aanziet. Ik zeg ‘vooralsnog;’ want het is zeer mogelijk, dat, zoo niet de stemming, dan althans de houding, te zijnen opzichte verandert. Immers hij heeft het masker, nu het toch opgelicht was, voor goed weggeworpen, aan den uitgever der courant be- | |
| |
duid, dat zijn blad juist daarom veel gelezen werd, omdat het hatelijkheden bevatte, den redakteur gedwongen, te bedanken, en zelf de redaktie aanvaard. - En nu dat bekend is, zal men zien, dat hij in 't kort een ‘Macht’ wordt. De massa, die te goeder trouw zich verbeeldt, dat er moed toe noodig is, om tegen de bestaande Machten uit te varen en aan lieden van rang allerlei grofheden naar het hoofd te werpen, en die op 't stuk van aardigheden niet bijzonder kiesch is, zal hem toejuichen, en de overigen zullen hem ontzien, niet meer uit achting, maar uit vrees. - Gij kunt hetgeen ik u hem betreffende mededeel aan mijn Heer uw grootvader vertellen, die nog al met den man scheen ingenomen: en, wanneer gij uw aanstaande schoonzuster eens spreekt, haar dubbel gelukwenschen, dat zij nog bijtijds zich van zulk een vrijer ontdaan heeft.
Gij hebt zeker vernomen, hoe treurig het afgeloopen is met mijn zwager Bleek. De man is ter zielen en ik zal het voorbeeld niet volgen van de massa, die, vroeger met steenen geworpen hebbende naar al wie hem niet voor solide hield, nu steenen op zijn graf smijt, en beweert, dat zij altijd wel gedacht had, dat het zoo met hem zou afloopen; - al was er niemand die 't dacht, behalve misschien uw grootvader, die hem van den beginne af niet vertrouwde. Ik wil, nu hij niet meer leeft, ook niet meer van hem gewagen, en zoek alleen mijn best te doen voor zijn ongelukkige weêuw. Hoewel bij raccroc, heeft de overledene toch de eer gehad, tot uw pleegvaders te behooren, en al is hetgeen hij in die hoedanigheid heeft uitgegeven hem vergoed geworden, ik ken u toch te wel, dan dat ik geen vrijmoedigheid zou vinden om uw medelijden in te roepen voor een ongelukkige vrouw, die, zoo men zich niet over haar ontfermt, aan volslagen gebrek ten prooi wordt.
Nu beste meid, trouw gerust met uw Jonker, zoo gij hem liefhebt, en wees verzekerd, dat, zoo er iemand is, die
| |
| |
in 't vervolg zich verstout, iets op u aan te merken, hij gerust kan rekenen een kartel te ontvangen van uw gewezen vader voor ⅛ste,
F. Galjart.
| |
Mr. Willem Hoogenberg aan Madeline.
Amsterdam, Juni 184.
Waarde Madeline,
Ik vernam uit uw schrijven, dat het aanzoek, door den Jonker van Eylar om uw hand gedaan, zijdelings hernieuwd wordt. Of gij dien Heer genegen zijt is een zaak, die u persoonlijk betreft; maar de gronden, waarop gij zijn hand geweigerd hebt, komen mij onvoldoende voor. Ik meende, door mijne bemoeiingen, er in geslaagd te zijn, uw onschuld boven allen redelijken twijfel te stellen, en ik geloof, dat, na uw vrijspraak door den jury, die te mijnen huize vergaderd was, u wel niemand meer zal durven beschuldigen. Wanneer een verstandig edelman, en die op het punt van eer zoo fijngevoelig is als mijn vriend de Graaf van Eylar, geen bedenkingen maakt, en 's jongelings moeder zelve u als schoondochter wenscht, dan zie ik niet in, hoe er van uwen kant nog bezwaren zouden kunnen bestaan. Geloof mij
Uw toegenegen
W. Hoogenberg.
P.S. Ik verzoeke mijne nederige groete aan Mevrouw uw moeder en aan den Heer Flinck. ZEd. heeft zeker vernomen, hoe 't afgeloopen is met den Heer Bleek, uw gewezen medepleegvader. Ik ben in diens boedel werkzaam en ik heb, bij inzage der boeken, mijn vermoeden bevestigd gevonden, dat hij zijn zwager Galjart op verregaande wijze benadeeld heeft.
| |
| |
| |
Ds. G. Bol aan Madeline.
Mijn kind!
Ik kan niet nalaten u nog met dien naam te noemen. Rechtuit-gezeid, onze wederzijdsche betrekking kon ook niet veranderen, en dat gij uw moeder hebt teruggevonden, belet niet, dat gij ons pleegkind waart en gebleven zijt, en ontneemt niets aan de hartelijke liefde, die ik u toedraag, noch, vertrouw ik, aan uw genegenheid te mijwaart: - al ga ik niet zooverre als de Heer Thomas Diafoyrus, bij Molière, die beweert, dat men meer dankbaarheid schuldig is aan een vader, die ons aanneemt, dan aan zijn eigen; op grond dat gene uit vrijen wil zijn vaderschap bekleedt en deze omdat hij niet anders kan. - Wat mij betreft, ik weet, dat bij al wie het voorbeeld navolgt van onzen grooten Meester, wiens liefde oneindig is, er ook meer ruimte is dan voor eene liefde: en uw hart althans heeft steeds zulk een behoefte gehad om zich te hechten aan wie belang in u stelde, dat ik niet twijfel, of gij zult, waar 't aankomt om bewijzen te geven van genegenheid, u eerder aan overdrijving schuldig maken dan aan verflaauwing.
Het is dan ook aan overdrijving van liefde, dat ik het toeschrijf, zoo gij onzen vriend Maurits ten tweeden male bedankt hebt: maar is het wel zeker, dat gij, door aldus uw geluk grootmoedig ten offer te brengen, het zijne bevordert, of liever zijn ongeluk voorkomt? Ik voor mij acht, dat de rechtvaardiging, die gij door de trouwhartige en schrandere zorgen van den Hr. Hoogenberg hebt verworven, dan vooral volkomen zal wezen, als gij door Mw. van Hardestein als schoondochter zult zijn aangenomen.
Verre zij het van mij, uw gevoel geweld te willen aandoen: wie trouwt moet dit niet alleen met vrijen wil doen, maar ook met een opgeruimd gemoed en met een blijmoedig vertrouwen op de toekomst. Het huwelijk heeft zijn eigen- | |
| |
aardige bezwaren, die men wel doet, te overwegen eer men er toe besluit. Doch heeft men ze overwogen, en het voornemen opgevat, om ze met Gods bijstand te dragen, wanneer zij komen, dan moet men er ook niet vooruit over kniezen. Zoolang gij dus niet bij u zelve kracht gevoelt om de muizenissen, die u kwellen, uit uw hoofd te stellen, om, in het bewustzijn, dat gij een onergerlijke konscientie ronddraagt voor God en menschen, den laster te verachten, zoolang doet gij wijs, u niet in 't huwelijk te begeven.
Doch, 't zij gij Maurits trouwt of niet, ik zou het in uw belang achten, dat gij de uitnoodiging van Mw. van Hardestein aannaamt. Er hebben hier praatjes geloopen, zoo goed als elders, en die zullen blijven bestaan, zoolang gij u onthoudt, herwaarts te komen. Men zal dan denken, dat gij hier niet durft verschijnen, en dat wij niets met u te maken willen hebben. Ziet men intusschen, dat gij niet alleen Hardestein bezoekt, maar er zelfs aan het Huis wordt ontvangen en u onder de vleugelen van Mw. de Gravin beweegt, dan zal er van zelf een eind komen aan 't gebabbel. Kom dus, zoo spoedig mogelijk, lieve kind, zoo immers uw gezondheid het toelaat en de dokter het veroorlooft: wij zien allen met ongeduld naar u uit: niet het minst mijn zuster, die u hartelijk groeten laat, en
Hardestein,
2 Juni 184.
Uw oprechte Vriend
G. Bol.
| |
Naschrift van den Graaf van Eylar.
Ik wil, lieve Madeline, eenige woorden voegen bij den brief van Dominee, om nog nader aan te dringen wat door hem gezegd is, en u te betuigen dat Mw. uw moeder en gij hartelijk welkom zult zijn op Hardestein, en dat wij allen zullen trachten u, zooveel in ons is, het verblijf al- | |
| |
daar aangenaam te maken en, voor zooverre wij een tijd lang onbillijk en onvriendelijk jegens u geweest zijn, ons als berouwhebbende zondaren te gedragen. Moge ik dus spoedig het geluk hebben, u te omhelzen: uw komst alhier zal een ware feestdag zijn voor uw vriend
Eylar.
De beide eerste brieven werden door Van Zevenaer zelven naar Blinkerswaard gebracht, waar hij, op uitnoodiging van Flinck, een dag was komen doorbrengen. Wat hem zelven betrof, hij raadde, met betrekking tot de huwelijksquestie, niets af noch aan; doch gaf eenvoudig als zijn meening te kennen, dat een bezoek op Hardestein hem zeer gepast voorkwam. Voorts toonde hij zich zeer tevreden over den gezondheidstoestand van Madeline, en zeî, toen hij met Mw. Wayland alleen was: ‘er is mogelijkheid op herstel, indien zij dien jonkman, dien zij liefheeft, trouwt, en er geen schokken voorafgaan. Nu is zij nog te zwak om die door te staan; maar is zij eens getrouwd, dan ben ik daar niet langer bevreesd voor. Zij zal dan sterker zijn, althans naar het lichaam, want aan zielskrachten zal het haar dan als nu evenmin ontbreken. - Toch spijt het mij, dat haar vrijer, in plaats van ordonnans-officier bij Z.M., geen gezantschaps-secretaris is, die haar kon meênemen naar Sint-Petersburg of Madrid; dan zouden de praatjes van zelve doodbloeden en bij hun terugkomst vergeten zijn.’
Wat zou, aldus van alle zijden gedrongen, Madeline doen? Ieder van degenen, die haar liefhadden - nu eerlang ook Albert en Bettemie - gaf haar denzelfden raad: een raad, die zoozeer met de geheime wenschen van haar hart instemde: hoe kon zij anders dan ten slotte toegeven? en zoo schreef zij aan Mw. van Hardestein, dat zij de uitnoodiging aannam. Er werd een dag bepaald, waarop Mw.
| |
| |
Wayland haar derwaarts zou brengen, om dan, na verloop van een paar dagen, terug te keeren.
Wij mogen, eer wij tot een volgend Hoofdstuk overgaan, niet vergeten hier te vermelden, dat door Madeline, onmiddellijk na ontvangst van den brief van Galjart, een aanzienlijke som was gezonden aan Hoogenberg, om te besteden ten behoeve van Mw. Bleek; terwijl de oude Flinck, die van achteren inzag, dat hij, door Bleek in den strik te laten loopen, dien hij voor hem gespannen had, toch in zekere mate aanleiding gegeven had tot 's mans dood, zich verplicht achtende de gevolgen daarvan eenigermate te herstellen, de gift zijner kleindochter nog op belangrijke wijze vermeerderd had. |
|