| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Waarin verhaald wordt, hoe treurig het afliep met een van Madelines pleegvaders.
De Heer Jan Bleek Az. was, als men licht begrijpen zal, in een alles behalve genoeglijke stemming van de soirée bij Hoogenberg t'huis gekomen. Bij 't gaan had hij zich bij zijn vrouw, die juist op 't punt stond zich naar een salet bij Juffw. Prijgraag te begeven, nog zóó beroemd op de prachtige spekulatie, die hij had gedaan door voor ƒ 20,000 heidegronden aan te koopen, die hij aan dien ouden brompot, zoo als hij Flinck noemde, voor wel ƒ 150,000 zou aansmeren, en nu schrikte hij tegen de vragen, die zij hem onmisbaar zou doen. Bij vele andere verkeerdheden, bezat Bleek ook deze, van zijn vrouw altijd omtrent den waren staat zijner zaken in een verkeerden waan te houden: immers, wel vertelde hij het haar, als hem een winst te beurt viel, of als hij een voordeel in 't vooruitzicht zag: omdat zoodanige mededecling tevens haar in een goeden luim moest brengen en, een bedekte hulde insluitende, die hij zelf aan zijn doorzicht bracht, voldoening schafte aan zijn eigenliefde; maar dewijl het verhaal van geleden verliezen juist tot de tegen-over-gestelde uitkomsten leiden moest, hield hij die altijd zorgvuldig voor haar verborgen. Was deze handelwijze laakbaar, in zooverre zij een
| |
| |
bedrog was, door den man jegens de vrouw gepleegd, wij willen er echter Bleek niet te hard om vallen. De man heeft reeds genoeg op zijn rekening, en als waarachtige historieschrijver mogen wij zijn schuld niet vermeerderen, noch verzuimen datgene aan te voeren wat tot zijn verschooning dienen kan. En dan kon hij zijn gebrek van vertrouwen jegens zijn vrouw reeds daarmede verdedigen, dat hij daarin niet anders handelde dan de meeste echtgenooten in gelijke gevallen doen; 't zij uit een schijnbaar prijselijke, doch in de gevolgen verkeerde zucht om aan hun vrouwen eenig verdriet te besparen, 't zij uit een nog verkeerder valsche schaamte: in het bijzondere geval van Bleek kwam er bij, dat zijn wederhelft volstrekt niet tot de zoodanigen behoorde, van welke hij, na de mededeeling van een geleden tegenspoed, vertroosting, opbeuring, goeden raad kon verwachten; wel daar-en-tegen kon hij er op rekenen, dat hem daarbij verwijten en jammerklachten voor de deur zouden staan.
Ten opzichte echter van de nu ondernomen spekulatie zag Bleek te goed in, dat het verzwijgen van den afloop der zaak moeilijkheid zou inhebben. Immers, zijn gramschap en zijn geldzucht dreven hem vereenigd aan, het er niet bij te laten, maar dien ‘gemeenen ouden schobbert’ voor den rechter te roepen, en hem te dwingen, den gegeven last tot aankoop dier heidegronden gestand te doen: en kwam er nu een proces, de dagbladschrijvers waren tegenwoordig onbescheiden genoeg, om de geschillen, die partikulieren onderling hadden, aan het publiek mede te deelen, en zoo zou Mw. Bleek, die, vlijtig alle schandalen opsporende, altijd het artikel Regtszaken zoo niet las, dan althans doorliep, de geheele geschiedenis uit de courant te weten komen. - Onder deze omstandigheden was voor Bleek het bericht, dat zijn dienstmeid hem gaf toen zij hem binnenliet, n.l., dat Mevrouw met zware hoofdpijn
| |
| |
t'huis gekomen en terstond naar bed gegaan was, verre van onaangenaam; immers, het spreekwoord zegt: ‘tijd gewonnen, veel gewonnen,’ en nu had hij een geheele nacht tijd en kon daarvan gebruik maken om tot bedaren te komen en alle sporen van onrust en toorn van zijn gemoed te verbannen.
Wat hem voorts van het opbiechten der ondergane te-leur-stelling voor'shands ontsloeg, was de omstandigheid, dat aan het ontbijt Mw. Bleek nog te veel vervuld was van de geschiedenis van haar hoofdpijn, om naar iets anders te vragen. Eerst onthaalde zij haar man op een omstandig verslag van haar wedervaren op den vorigen avond, en hief bittere klachten aan over de walmende kolen, die Keetje Prijgraag er altijd op scheen na te houden, en waar zoowel de testen der stoven als het komfoor onder den theeketel van voorzien werden, en welke koolwalmen haar die hoofdpijn bezorgd hadden: welk verslag aangenaam werd afgewisseld door diepzinnige natuurkundige opmerkingen betreffende het gebrek aan een reukorgaan, waarmede alle dienstboden, en meer bijzonder de vrouwelijke, behebt zijn. Van het bespreken van dit gebrek was de overgang tot een verhandeling over de andere verschillende gebreken der dienstboden zeer geleidelijk, en die werd ook aan Bleek niet gespaard. Doch zoo hij niet veel nieuws hoorde, maar daar-en-tegen veel, dat hem onder alle andere omstandigheden gruwzaam verveeld en wrevelig gemaakt zou hebben, hij luisterde deze reis niet alleen met het grootste geduld naar wat hij hoorde, maar scheen er nog wel groote belangstelling aan te schenken, en liet zijn wederhelft naar hartelust doorpraten, zich reeds verheugende, er zoo af te komen.
Intusschen, zoo hij er op gerekend had, dat uitstel van nieuwsgierigheid bij haar met afstel gelijk zou staan, dan faalde zijn rekening; want toen Mw. Bleek eindelijk haar
| |
| |
hart gelucht, en genoeg over het onderwerp, dat haar bezig hield, had uitgeweid, schoot haar op eens te binnen, dat zij nog van haar man de bijzonderheden vernemen moest, die de soirée bij Hoogenberg hadden gekenmerkt.
- ‘En hoe is 't, Jan?’ vroeg zij: ‘wat was dat nu voor een partij gisteren avond? Je vertelt mij ook niets.’
- ‘Wel,’ vroeg Jan, op zijne beurt, ‘hoe wil ik u iets vertellen, als je mond al den tijd niet stilstaat?’
- ‘Nu ja, ik diende je toch te zeggen van mijn hoofdpijn: ik weet wel, het gaat je weinig aan, of je vrouw hoofdpijn heeft; - maar ik wilde je toch reden geven, waarom ik gisteren, toen je t'huis kwaamt, al naar bed was. - Maar kom, vertel mij nu gaauw, wat was er te doen bij Hoogenberg?’
- ‘Ja,’ zeî Bleek: ‘daar zulje nieuw van ophooren! - Verbeeld je 'reis, dat de moeder van dien brutalen Hermans, die bij ons op 't kantoor is geweest, geen Hermans heet, maar een Juffrouw Van Doertoghe is, famielje van de groote Van Doertoghes, weetje? en indertijd getrouwd geweest met een zoon van den ouwen Flinck.’
- ‘Wat zegje? Vertel dat nog 'reis! - Maar dat lijkt onmogelijk,’ zeî Mw. Bleek, nadat haar man aan haar verzoek had voldaan.
- ‘En toch is het zoo! en daarbij is 't ontdekt, dat mijn gewezen pleegkind, weetje? dat zij mij voor een goeie twintig jaar op dien avond te Leyden hebben opgedraaid, een dochter is van die eigenste Juffw. Hermans, of Mw. Wayland Flinck, als zij nu heet.’
- ‘Wat?’ riep Mw. Bleek: ‘o! dan logeerde zij daarom bij haar, en dan was het niet om die reden, die Keetje Prijgraag dacht.’
- ‘Ja! wat daarvan is, weet ik niet,’ zeî Bleek, met een boosaardigen lach: ‘zeker is het, dat Mw. Wayland het gisteren avond eerst hoorde en er dus toen niets van wist.’
| |
| |
- ‘O!’ zeî Mw. Bleek, terstond de minst gunstige gevolgtrekking makende, en terwijl haar gelaat de tevredene uitdrukking aannam, die wij in een vorig Boek geschetst hebben: ‘dan kan het praatje toch waar zijn. - Hemel! wat een ongerechtigheden!’ riep zij uit, deze reis met de (insgelijks door ons beschreven) uitdrukking van innige zielsmart.
- ‘Ik weet het niet,’ hernam Bleek: ‘zooveel is zeker, dat Hoogenberg zijn beste beentje vooruitgestoken heeft, om al de zonden, die Juffrouw Klaasje op haar geweten mag hebben, zoo rein te wasschen als witte wol. Nu! 't spreekt van zelf: 't was een doorgestoken werk met den ouden Flinck: en voor diens geld was 't niet moeilijk, getuigen te krijgen, die alles verklaarden wat men verlangde: - als b.v. zoo'n Klabbe, een vent, die niet goed genoeg er toe is, voor geld, zijn moeder aan de galg te praten.’
- ‘Heere bewaar ons! Valsche getuigen!’ riep Mw. Bleek, de oogen ten hemel heffende: - ‘en hebje de heigronden aan dien ouden heiden verkocht, Jan?’
- ‘Denkje, dat er gisteren avond gelegenheid was, om daarover te spreken?’ vroeg Bleek, deze reis op zijn houding voorbereid: ‘ja,’ vervolgde hij: ‘daar is geen bezwaar bij: koopen moet hij ze; ofschoon, nu die Albert zijn kleinzoon blijkt te zijn, is het te verwachten, dat die hem tegen mij zal opzetten, en dat de oude vrek misschien chicanes zal maken; maar dan zal een proces hem wel tot reden brengen. Nu! dat is van latere zorg: ik moet naar het kantoor, en zoo wij nog lezen zullen wordt het tijd.’
En op deze wijze zijn vrouw hebbende voorbereid op een eventuëel tegenvallen der spekulatie, sloeg hij den huisbijbel op en las haar de parabel voor van den onrechtvaardigen rentmeester.
Maar het kwam tot geen proces: wel wist Bleek, door
| |
| |
tusschenkomst van zijn vriend, den prokureur Kluiver, een advokaat op te schommelen, die de zaak aanvaardde en een insinuatie voor hem stelde; maar Hoogenberg liet Kluiver bij zich komen en door hem aan Bleek weten, dat deze, zoo hij de zaak dorst voortzetten, zich op een korrektioneele, zoo geen krimineele vervolging te wachten had voor de rechtbank te Marlheim, wegens pogingen om, door omkooping, valsche verklaringen aangaande de waarde der meer besproken perceelen te bekomen. Die waarschuwing, gevoegd bij zijn bewustheid van wat er omtrent die andere zaak aan 't licht zou komen, bekoelde den pleitlust van Bleek, en hij begreep, dat er niets anders opzat, dan de pil, met andere woorden, de heigronden, te slikken. Maar dat ging zoo gemakkelijk niet. Ruim twintig duizend gulden te moeten betalen voor wat hij zelf wist niet anders te zijn dan slecht en onverkoopbaar zand, was op zich zelf alles behalve vermakelijk; maar te minder zoo, omdat Bleek natuurlijk zulk een som niet had liggen en die moest bijeenschrapen door effekten en goederen te verpanden, die hem grootendeels niet toebehoorden. Om de geleden schade te vergoeden, en zich te dekken, deed hij wat negen-en-negentig van de honderd in zulk een geval doen, en nam zijn toevlucht tot nieuwe spekulatiën, en toen deze niet het gevolg hadden, dat hij er zich van voorstelde, weêr tot andere, die over nog grooter sommen liepen, en die, bij het vertrouwen, dat zijn zwarte rok, witte das en afgemeten vormen hem nog altijd verschaften, voornamelijk voortgezet werden met het geld, dat goedgeloovige vrienden en bekenden hem leenden. Van dat alles wist Mevrouw niets: wel had zij bespeurd, dat Jan veel 's morgens buitenshuis was, en zelfs nu en dan met een vigilante, terwijl hij vroeger zelden van zijn kantoor kwam; maar dan wist hij haar te beduiden, dat de vooruitgang in alles, en spetiaal de meerdere uitbreiding, die zijn zaken kregen, verdubbe- | |
| |
ling van aktiviteit vorderden: dat het
een dwaas vooroordeel bij de Amsterdammers was, er zoo tegen op te zien, een rijtuig te nemen om boodschappen te doen, en lieden te gaan spreken, dat de Rotterdammers wijzer waren en, steeds indachtig aan de Engelsche spreuk: time is money, er hun hand niet voor verzetteden om een vigilante te nemen. - Wel had zij evenzeer bespeurd, dat hij tegenwoordig altijd iets gejaagds had, en 's nachts zich veel meer dan gewoonlijk in zijn bed omdraaide, zoodat zij zeer dikwijls ten gevolge van zijn woelen stompen met de ellebogen en schoppen ontving; doch hij verklaarde zijn gejaagdheid uit de ontzaglijke drukte zijner zaken, en zijn woelen door kramp in de maag, die hem uit den slaap hield. ‘Alles ging goed, en zijn karretje reed nog,’ beweerde hij, ‘op een zandweg,’ toen het voorlang reeds aan den rand van den afgrond stond, waar het bij den minsten schok onmisbaar in moest tuimelen.
En die schok, al was hij herhaaldelijk door allerlei kunstmiddelen voorkomen, moest zich eindelijk doen voelen. De fondsen gingen onverwachts een half, een, twee, drie percent naar de laagte: zij, bij wie Bleek effekten van zich of van anderen in beleening had gegeven, vorderden van hem het bijpassen der surpluzen, en hij had de overtuiging, dat hij daartoe buiten staat, dat alle hulpbronnen voor hem waren opgedroogd, en alle hoop op uitkomst verloren. Bankroeten op bankroeten hadden in de laatste dagen elkander opgevolgd: ieder haalde de snoeren van zijn geldbuidel toe en bereidde zich tot afweer van mogelijke slagen, die uit onbekende hoeken konnen dreigen. Het was een van die oogenblikken in het handelsleven, waarin een panische schrik alle gemoederen bevangen en het openbare krediet geschokt heeft, waarin alle vertrouwen op de soliditeit van den naaste verdwenen is. En toch was er niemand, die, al mocht hij als zeker stellen, dat ook de firma Bleek onder den alge- | |
| |
meenen druk moest lijden, en al mocht hij er volstrekt niet toe genegen zijn, haar op dit tijdstip eenige faciliteiten te geven, veelmin eenige fondsen te harer beschikking te stellen, toch, zeggen wij, was er niemand, die zich verbeeldde, dat zij zóó zwak stond. Dat wist zelfs de oude Krijschhoog niet; - want al had de boekhouder van Bleek een min bekrompen verstand en meer doorzicht gehad, dan de lezer uit hetgeen vroeger betreffende hem gezegd is heeft kunnen opmaken het geval te zijn, toch zou zijn wetenschap ten deze zich tot loutere gissingen bepaald hebben; immers van al die geheime manoeuvres, die zijn patroon had aangewend om zich staande te houden en waardoor hij er zich al dieper en dieper had ingewerkt, was aan Krijschhoog niets bekend.
Maar wie alles er van wist, en ook tevens, dat geen redding, geen uitweg meer mogelijk was, was Bleek. - En toch - was het vrees, was het schaamte, was het trots, of dat alles te zamen genomen? - toch bleef hij even hardnekkig aan zijn vrouw verzwijgen, dat hij voortaan een bedelaar was, aan zijn boekhouder, dat deze een anderen patroon kon gaan zoeken. - Voor den laatsten kon echter, op den dag der uitbarsting, de zaak geen geheim blijven; - want op dien dag verviel er een wissel - een wissel van niet meer dan een paar honderd gulden - en toen die aan 't kantoor werd aangeboden, en Bleek droogjesweg antwoordde: ‘die wissel wordt niet betaald,’ toen ging er voor hem, Krijschhoog, een licht op, en staarde hij niet minder onthutst en met open mond zijn patroon aan, als het de looper deed, die den wissel bracht en die, twijfelende of hij wel goed gehoord had, zich het antwoord herhalen liet.
En toen de looper weg was, en de boekhouder nog altijd in dezelfde verblufte houding zijn patroon bleef aanstaren, toen zeî Bleek anders niet dan:
| |
| |
- ‘Ja, Krijschhoog, het is zoo: - ik ga niet naar de Beurs. Ik denk niet, dat er iemand meer komen zal vandaag. Ware dat het geval, stel dan maar al wie mij spreken wil tot morgen uit.’ En met deze woorden, waarbij zijn gelaat even effen en onbeweeglijk gebleven was als gewoonlijk, trad hij van het kantoor en liet den ouden man ontsteld en geheel ter neêr geslagen staan.
En toen ging hij naar zijn kamer, die op de tweede verdieping was, en schonk zich een glas Utrechtsch water in, dat hij in langzame teugen uitdronk, en bleef er voor het open raam zitten, dat op den tuin uitzag.
En zoo de achterburen hem uit hunne huizen gadesloegen, zoo als hij daar, meer dan twee uren lang, bijna onbeweeglijk naar buiten zat te kijken, dan maakten zij zeker bij zich zelve de opmerking, dat de Heer Bleek vandaag al bijzonder veel leêgen tijd overhad, en vonden zij hem ongetwijfeld al heel kinderachtig, dat hij zich zoo lang kon vermaken met te kijken naar de gymnastische oefeningen, die eenige katten in den tuin maakten.
En werkelijk keek Bleek naar die katten, en zag, hoe zij, nu eens, zich in 't zonnetje koesterden en elkander met gepaste deftigheid een geruimen tijd in de oogen keken, en dan weder luchtig over elkander sprongen, of elkander najoegen over de schutting: - en het was of die beschouwing hem een wijl al wat er met hem had plaats gehad vergeten deed, en misschien wenschte hij, in plaats van Jan Bleek Az., een van die dartelende katten te zijn. En toen de twee uren om waren, kreeg hij zijn hoed om uit te gaan, en begaf zich naar de huiskamer, waar zijn vrouw zat te werken; en hij zeî haar, altijd met hetzelfde onverschillige gezicht, dat hij met den trein naar Utrecht ging om daar met een beroemde kassiersfirma te spreken, waar hij zaken meê uitstaande had, en niet voor den avond weêr t'huis zou wezen.
| |
| |
En toen hij hierop vertrokken en op straat gekomen was, toen meende hij zich flaauw te herinneren, dat zijn vrouw zich misnoegd had getoond, dat zij niet vroeger met zijn voornemen was bekend gemaakt; want dat zij dan geen visch zou genomen hebben, en dat zij nu alleen voor vier baarzen zat; ook meende hij van haar vernomen te hebben, dat zij plan had, den avond te gaan doorbrengen bij Mevrouw Lix.
En, terwijl hij met zijn gewonen deftigen stap langs de Keizersgracht wandelde, heel beleefd de kennissen groetende, die hem tegenkwamen, stond het portret van Mw. Lix hem voor den geest, met haar valsche krullen, haar muts met vuurroode linten en haar niet minder rooden neus, en was het hem, als klonk haar teemend stemgeluid, dat wel door een geberste orgelpijp scheen voortgebracht, hem in de ooren.
En al verder voortwandelende, kwam hij aan de Leydsche straat en sloeg die in: en zoo ging hij het huis voorbij, waar Galjart zijn kamers had: en hij dacht een oogenblik aan zijn zwager, en hoe deze, niet-tegen-staande hij al zijn leven een lichtmis was geweest, nu nog beter af was dan hij, de deftige Jan Bleek Az.: en hij dacht ook even aan haar, die zijn zwager had opgepast, die vroeger van de genade van anderen leven moest, toen hij, Bleek, een welgesteld man was, en hoe hij nu, omgekeerd, op niemands genade meer te rekenen had; terwijl zij een vermogende Juffrouw was geworden.
En zoo kwam hij op het Leydsche Plein en bleef even voor den Schouwburg staan en las de affiche.
En een Heer, die een cingeltje omgekuierd had en de poort weêr binnenkwam om zich naar de Beurs te spoeden, keek verbaasd op, toen hij op dat uur Jan Bleek Az., die nooit naar schouwburg of koncert ging, een affiche zag bestudeeren, en nog verbaasder, toen hij, later omziende,
| |
| |
bespeurde, dat de man, in plaats van, even als hij zelf, den weg in te slaan, die Beurswaart leidde, nabij de poort stond, en daar op een aanplakbiljet tuurde, dat den verkoop van een Huis en Erve aankondigde.
En werkelijk las Bleek dat geheele aanplakbiljet ten einde, van de woorden ‘Willige Verkooping’ af, tot aan den naam van den drukker toe.
Hij had toch evenmin plan om huizen te koopen als om de Fransche troep te gaan bewonderen, die - in de vakantie der Hollandsche tooneelisten - dien avond een voorstelling gaf: - wat dreef hem dan aan, die biljetten te lezen? - Waarschijnlijk zou hij zelf op die vraag het antwoord hebben moeten schuldig blijven. Was het, omdat de geest van den mensch, als hij door een gebeurtenis van ongemeen gewicht uit zijn gewone sfeer geslagen is, te gelijk er naar gedreven wordt om zich met iets anders, zij het ook iets onverschilligs, bezig te houden, dat hem afleiding bezorgt?
Wat daarvan zij, toen Bleek de verkoopceêl gelezen had, zette hij zijn wandeling voort, en liep de brug over: en toen de bedelaar met zijn houten been, die daar stond, hem om een aalmoes bad, toen zag hij hem aan met een blik vol bitterheid en nijd; want hij had de bewustheid, dat die bedelaar rijker was dan hij.
En hij wandelde den Overtoom op, en zag nu en dan naar 't water, en naar de groenteschuiten, die naar de stad roeiden: en hij, die anders nooit iets om zulke dingen gaf, hij had er schik in, zoo netjes als die bosjes wortelen, en die rapen, en die bloemkool, gerangschikt waren, en hoe vrolijk zij, door verschil van kleuren, tegen elkander afstaken.
En toen hij aan 't einde van den Overtoom gekomen was, ging hij een herberg binnen en vroeg een glas bier: - en toen het hem gegeven was, liet hij er een scheutje bran- | |
| |
dewijn in doen, wat zeker vreemd was in iemand, die geen sterken drank lustte, en van de afschaffing was bovendien: en hij maakte heel bedaard een praatje met de vrouw uit de herberg, over den prijs van den boter en over de hooge belastingen, en over een grooten hond, dien zij gekocht had en die naast de deur lag.
En toen hij zijn glas leêggedronken en betaald had, en de herberg weêr verliet, keek hij zijn porte-monnaie nog eens aan, alvorens dien weg te sluiten: en zijn gezicht vertrok zich tot een lach: en de vrouw uit de herberg, die nog aan de deur stond, hoorde hem nog lachen, toen zij hem de brug over en den weg naar Sloten zag opgaan; en lang naderhand herinnerde zij zich nog, hoe vreemd haar dat lachen in de ooren had geklonken.
Dienzelfden avond had Mevrouw Lix eenige vriendinnen bij zich genoodigd: en het eerste, waarover zich Mevrouw Spilbier, en Leen Barwel en Keetje Prijgraag en de gastvrouw onderhielden, was over het groote nieuws, 't welk zij van haar mans of broêrs gehoord hadden, dat namelijk Jan Bleek Az. niet aan de Beurs geweest, en faljiet was: en het ontbrak daarbij natuurlijk niet aan kreten van verbazing en verontwaardiging; niet eene van de dames had zoo iets, van dien man, kunnen vermoeden; alleen Keetje Prijgraag beweerde, steeds gevonden te hebben, dat hij iets in zijn oogen had, dat niet pluis was. Wat mede verwondering wekte was, dat Mw. Lix geen afzegging gekregen had van Mw. Bleek; maar wat nog grooter stof tot verbazing ja tot verslagenheid gaf was, dat terwijl zij 't drukst aan 't redeneeren waren over hetgeen ‘'t arme mensch’ nu beginnen zou, ‘'t arme mensch’ plotslings in heur midden verscheen.
Men kan zich voorstellen, hoe op eens het algemeen gesnap door een algemeen stilzwijgen vervangen werd, hoe vreemd de dames elkander aankeken, en hoe verlegen Mw.
| |
| |
Lix was bij 't verwelkomen van haar vriendin. Eerst zette zij een visage de circonstance en plooide den mond tot het uiten van een kondoleantie, die zij echter gelukkig intijds nog binnenhield, toen zij aan 't gelaat en 't voorkomen van Mw. Bleek bespeurde, dat deze òf geheel onbekend was met den slag, die haar getroffen had, òf er zich niet over bekommerde. Spoedig werden de aanwezige dames gewaar, dat het eerste dier beide gevallen ten deze aanwezig was: immers anders had Mw. Bleek niet, zoodra zij was gezeten, op dien toon en met die gerustheid kunnen beginnen met het verhaal van de vier baarzen, waarmeê haar man haar had laten zitten, en met een uitweiding over het verdriet, dat een vrouw ondervindt, wanneer haar man van huis gaat, zonder dat hij zijn vrouw een dag of wat te voren daarvan verwittigd heeft: iets wat Mw. Lix en Mw. Spilbier volkomen met haar eens waren, en dat in elk ander geval aan die beide dames ruime aanleiding verschaft zou hebben om noten bij zulk een text te leveren; doch waar zij, in den toestand van verlegenheid, van versuftheid, zouden wij bijkans zeggen, waarin haar de tegenwoordigheid der spreekster gebracht had, zich vergenoegden, door een zwijgend knikken met het hoofd en een melankolieken blik, mede in te stemmen. - Langzamerhand, en naarmate de avond vorderde, begon deze en gene van de aanwezigen moed genoeg te scheppen om 't een of ander onderwerp op 't tapijt te brengen; doch zelden gelukte het haar, het gesprek gaande te houden, en de anders zoo tot praten geneigde vrouwen schenen thans met een geest van stomheid geslagen, met uitzondering alleen van Mw. Bleek, die, maar volstrekt niet verdacht zijnde op de rol die zij speelde, zich dan ook niet geneerde om haar tong den vrijen teugel te vieren, en de cancans, die haar ter oore gekomen waren, aan haar vriendinnen op te disschen. Doch de mededeelingen, welke zij deed, misten heden de uitwerking, die
| |
| |
zij anders onmisbaar te-weeg-brachten; zij lokten noch de gewone kreten van ‘gunst is 't mogelijk! - Heere bewaar ons! - Wat je zegt!’ noch de gewone reeks van gelijksoortige praatjes en vertelseltjes uit. De soirée liep dan ook vrij droomerig ten einde: het was voor de dames een verlossing, toen de vigilantes en sleeën werden aangemeld, en Mw. Bleek zelve vond onder 't naar huis gaan toch ook, dat haar vriendinnen dien avond al bijzonder stil waren geweest, en begreep niet, wat er toch aan geschort kon hebben.
Dat raadsel zou haar, bij haar t'huiskomst, maar al te ras worden opgelost; de meid vertelde haar reeds in de gang, dat er verscheidene heeren aan huis geweest waren, onder anderen wel drie dominees, die maar niet wilden gelooven dat Mevrouw uit was: en dat mijn Heer Hoogenberg, en mijn Heer Galjart, en nog twee Heeren, boven waren.
En werkelijk, toen Mw. Bleek boven kwam, vond zij daar, behalve haar zwager, die op de ontvangen tijding van Bleeks faljiet, toch zijn plicht had geächt, te komen hooren of hij ook van dienst kon zijn, en Hoogenberg, die door eenigen der aanzienlijkste krediteuren in 't werk gesteld was, ook het Gerecht, dat, ten gevolge eener ingestelde aanklacht, Bleek was komen zoeken, en, hem niet vindende, tot de verzegeling van zijn inboedel was overgegaan.
Den volgenden morgen vond een boer onder Osdorp, die naar 't land ging om zijn koeien te melken, in een dwarssloot een drenkeling, die, opgehaald zijnde, bij 't schouwen herkend werd voor den vermisten bankroetier. |
|