| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Blinkerswaard.
Het was half April geworden, en de werkzaamheden aan het Huis te Blinkerswaard zooverre gevorderd, dat het zijn nieuwe bewoners ontvangen kon; weshalve zich Flinck dan ook haastte, er met zijn schoon- en kleindochter heen te trekken. Het gebouw had uiterlijk niets, waardoor het zich onderscheidde, behalve dat het zeer ruim en groot was, en, hoezeer in 't begin der vorige eeuw gebouwd, er geheel nieuw uitzag. Immers, de roode steentjes van den gevel waren met een witte kalklaag overdekt: groote ramen met spiegelruiten hadden de ouderwetsche kruisramen met hun groen geschilderde luiken vervangen: de dubbele stoep was weggebroken en de grond tot aan de voordeur opgehoogd: terwijl de krullen en cieraden om het zoldervenster waren verdwenen, en het hooge dak - naar hedendaagschen timmermans-bouwstijl - achter een platte kroonlijst verborgen. Doch zoo het gebouw alzoo uiterlijk niets vertoonde, dat bijzonder geschikt was, om den oudheidkundige belangstelling in te boezemen, den smaak te streelen van den minnaar der bouwkunst, of zelfs de aandacht te trekken van den toerist, het was van binnen zoodanig ingericht, dat het aan al de eischen van het comfort in ruime mate voldeed. Al wat zoowel de Oostersche weelde als het Westersche vernuft
| |
| |
hebben uitgedacht om den mensch het huislijk leven aangenaam en gemakkelijk te maken was hier vereenigd; en, wat nog meer verdiende in aanmerking te komen dan de ten toon gespreide pracht, dat was de goede smaak, die bij de keuze en de rangschikking der voorwerpen had geheerscht. Zeker kwam hiervan de eer alleen voor zooverre aan den eigenaar toe, als dat hij verstand genoeg had gehad om in deze zich zelven te mistrouwen, en alles over te laten aan een ander: waarbij hem dan nog het geluk was te beurt gevallen, in dien anderen iemand aan te treffen, die den noodigen smaak bezat om zijn taak naar behooren te volbrengen, en tevens eerlijkheid genoeg, om, waar hij in zijn aankoopen en bestellingen niet beknibbeld werd, toch geene uitgaven te doen, dan die hij behoorlijk kon verantwoorden.
Het was dan ook verrassing op verrassing, die Mw. Wayland en Madeline verbeidden in haar nieuw verblijf, en, zoo de eerstgemelde in haar vroegste jeugd aan een betrekkelijke weelde gewoon was geweest, en de laatstgemelde, zoo op Hardestein als bij Van Zirik, veel gezien had, dat fraai en kostbaar was, hier konnen beiden zich werkelijk verbeelden, in een dier betooverde paleizen te zijn overgebracht, die ons Scherarades onnavolgbare rijkdom van verbeelding heeft voorgetooverd.
Maar zoo dit alles ruim voldoende was voor de moeder, het was dit niet voor de dochter. Mw. Wayland was meer wat men een stadsmensch noemt: niet, dat zij zoo bijzonder gesteld was op de vermaken, die de stad aanbiedt, of op de drukte op straat; maar zij had nooit bijzonder veel gevoel gehad voor landleven of natuurschoon, en dit was dan ook in haar omstandigheden zeer gelukkig geweest; - immers daardoor had zij zich, beter dan dit aan menig andere mogelijk ware geweest, kunnen schikken in haar stille, eentoonige leefwijze op haar kamertje in de Dwars- | |
| |
straat, en de gewoonte was aldaar bij haar een tweede natuur geworden. Wel had zij indertijd het voorrecht gewaardeerd om van die Dwarsstraat naar de Leliegracht te verhuizen: en zoo ook waardeerde zij het voorrecht, om, in plaats van, gelijk voorheen, te zitten op een matten stoel, aan een witwerkers tafel, met een stoof onder de voeten en voor een tochtig raam, waar een Fransch gordijntje voor hing, thans, al naar zij 't verkoos, over een kanapee, een easy-chair of een met marokijn bekleeden stoel te kunnen beschikken, met een kostbare tafel voor zich van ingelegd hout, en een voetbankje, met zijde bekleed, en naast zich een hoog raam, van spiegelruiten en prachtige damasten gordijnen voorzien. Maar het was haar vrij onverschillig, of zij, 't oog naar buiten slaande, in een fraai landschap keek of in een steeg: - ja zelfs, als zij haar hart recht uitgesproken had, zou zij erkend hebben, dat zij de steeg nog ‘gezelliger’ vond. Het ideaal, waar zij altijd naar gestreefd had, was geweest, zooveel te verdienen, dat zij haar zoon bij zich kon hebben: dat ideaal had zij eens bereikt, en, zoo zij nu voortaan niet langer met hem zou samenwonen, zij had haar dochter in zijne plaats gekregen: voor 't oogenblik was dit reeds genoeg, en al het overige, ook al was het haar welkom, beschouwde zij in den grond als niet veel meer dan toegift.
Met Madeline was het een ander geval. In weêrwil, dat zij haar eerste levensjaren in alles behalve frisch gelegen buurten, en nog wel in bedompte onderhuizen of kelders, had doorgebracht, toch was zij geboren met een open zin voor het schoone der natuur, en, had dat gevoel zich bij haar als kind niet kunnen openbaren, wel was dit het geval geweest, toen zij, reeds vroegtijdig op het instituut van Mw. Zilverman gekomen, aldaar in de gelegenheid geweest was, veel te wandelen en in de lucht te zijn; terwijl te Hardestein die trek naar het buitenleven nog
| |
| |
verder bij haar ontwikkeld was. Voor haar was het dus niet genoeg, dat het fraaie huis te Blinkerswaard al de eigenschappen bezat, die men ook in de stad in een woning verlangen kan, ja nog eenige bovendien: en al had zij met opgetogen vreugde en dankbaarheid den prachtigen piano gezien en bespeeld, dien haar grootvader gezorgd had, dat zij bij haar aankomst op Blinkerswaard zou vinden, zij hunkerde ook naar lachende natuurtooneelen, naar groene bosschen en weilanden, naar heuvelen, met golvend graan bedekt, naar heldere beekjes, die door 't kreupelhout dartelden, naar madeliefjes en rozen, naar meidoorn en seringen, naar het zitten onder een schaduwrijken boom, naar het wandelen langs een bevallig slingerpad, naar frissche lucht en frissche geuren, naar het hooren slaan van een dorpsklok, naar het geklingel der bel, die om den hals eens hamels hing, naar het loeien der runderen in de klaverweide, naar het zingen der vogels in het bosch, naar het spelen der zon door 't gebladerte en naar het suizen van het windje door de dennestammen.
Niet al die verlangens konnen echter zoo dadelijk bevredigd worden: 't was nog maar lente, en ieder weet wat dat beduidt bij ons te lande, waar men dikwijls tot in September moet wachten op warm weêr: de boomen waren nog dor, en er bloeide nog naauwelijks een pruimeboom of een pirus. Van in de lucht te zitten kon geen sprake zijn: voor lange wandelingen was Madeline niet sterk genoeg en zij moest bovendien zich mijden voor den noordewind: ook het uitzicht, dat men van het Huis genoot, was niet te vergelijken bij de landgezichten te Hardestein; maar toch, zij zag nu weêr de heldere blaauwe lucht om zich heen, zij zag de vogels weêr vrolijk heen en weder vliegen, bezig hun nestjes te maken; zij hoorde hun vrolijk gezang, en zij sloeg de ontwikkeling gade der knopjes, die aan de takken van boomen en heesters prijkten,
| |
| |
en bij dat alles was het, of zij zich tot een nieuw leven voelde ontwaken.
De bezitting, door Flinck gekocht, en die, als wij reeds ergens gezegd hebben, in het Sticht gelegen was, bestond grootendeels in voortreffelijke bouwlanden: de zoogenaamde grond van weelde bevatte slechts een viertal bunders, waarvan een tot moes-, een ander tot bloemtuin was aangelegd, en het overige, gedeeltelijk met vruchtboomen, gedeeltelijk met zwaarder hout was beplant. Dat alles was zeer goed onderhouden, en gepast voor het doel, waarvoor het dienen moest; doch het leverde niets op, dat buitengewoon fraai kon genoemd worden. Alleen had Flinck bij den bloemtuin een soort van priëel laten zetten, dicht met klimplanten omslingerd, vanwaar men, tusschen de bloemen door, een ruim uitzicht had over de akkers, hier en daar afgewisseld door een enkel stuk weiland, waarop eenig jong vee rondhuppelde: 't was in dit priëel, 't welk tegen 't zuiden lag en voor den wind beschut was, dat zich Madeline, wanneer het weêr het toeliet, met haar werk begaf, en waar zij 't liefst verwijlde. - Voorts ook had de oude man gezorgd voor een gemakkelijk rijtuig, dat goed gesloten worden kon, en waarmede hij dan in den namiddag uitreed met de beide vrouwen, om, zoo hij zeide, den omtrek te leeren kennen: en dat dit aan Madeline een genot verschafte, waar ook haar moeder door den terugslag in deelde, zal wel niet vermeld behoeven te worden.
Dankbaar schreef dan ook deze laatste aan Van Zevenaer, dat zij nu hoopte, Madeline in een veilige haven te zien, en waar zij van hetgeen haar tot nu toe gekweld had voorgoed zou genezen.
Maar waar onthield zich Albert intusschen? Tot Mei hielden hem zijn lessen in de stad geboeid: en, toen de tijd gekomen was, dat hij daarvan ontslagen werd, kon, gelijk de lezer wel begrijpen zal, de verloofde van Bette- | |
| |
mie zich niet gaan opsluiten op Blinkerswaard. Wel had hij er zijn familie enkele reizen bezocht, maar was vervolgens naar Hardestein getrokken, waar hij in het Wapen van Gelderland zijn intrek had genomen, terwijl Bettemie bij haar tante was gaan logeeren, om aan deze gezelschap te houden en terzelfder gelegenheid haar verloofde aan haar voor te stellen. Men behoeft niet te vragen, of de twee gelieven het plekje opzochten, waar hij zoo ridderlijk zich voor haar paard geworpen en het tot staan gekregen had, waar beiden 't eerst voor elkander dat gevoel hadden opgevat, 't welk bij hem onmiddellijk tot hartstocht gerijpt was en in haar ziel zulk een strijd verwekt had, eer zij zelve, toen, altijd op datzelfde plekje, de talisman gebroken was, die zulk een vijandigen invloed had gehad op haar rust, tot het rechte besef gekomen was, dat zij hem alleen beminde: en men behoeft evenmin te vragen, of dat aanstaande huwelijk stof tot gebabbel gaf aan de Heeren Verdrongen, Le Mat, Snel, en andere leden van de Sociëteit te Hardestein.
't Spreekt van zelf, dat Albert de kennis maakte of vernieuwde met de bewoners van Groot- en Klein Hardestein en van de pastorie, en dat daarbij dikwijls over Madeline gesproken werd. Madame mère had zich terstond allerliefst over haar uitgelaten: Eylar en Bol met de innigste deelneming naar haar gevraagd. De eerste ontmoeting tusschen Albert en Mw. Mietje was wel eenigszins stijf geweest; hij kon haar nog de houding niet vergeven, die zij ten huize van Mad. Puri tegen-over zijn zuster had aangenomen, en de Gravin kon de onaangename herinnering niet van zich afschuiven, die dat tooneel op haar gemaakt had. Een gelukkige omstandigheid bracht hen echter tot elkander: Mw. Mietje las, als alle groote dames, voor zooverre zij eenige overhelling hebben tot het methodisme, bij voorkeur Engelsche boeken, en zie - Albert was niet alleen
| |
| |
in Engeland grootgebracht, maar zelfs bij een orthodoxen leeraar: ja hij kende al de boeken, die zij gelezen had - zelfs - wat juist geen wonder was, andere, die zij niet gelezen had, en die hij haar bezorgen kon. - Zoo ontstond er langzamerhand toenadering: Mw. Mietje begon Albert ‘een zeer welopgevoed jong mensch’ te vinden, en van hare zijde werd zij, jegens hem, heusch en voorkomend. Reeds uit het verhaal, dat wij indertijd hebben gegeven van de houding, die zij, toen Nicolette 't eerst aan haar werd voorgesteld, tegen deze had aangenomen, heeft de lezer kunnen opmaken, hoe bijzonder zij er slag van had, zoodra zij er zich maar de moeite van woû geven, iemand voor zich in te nemen, en men zal zich herinneren, hoe het jonge meisje haar (toen) een engel gevonden had. Had Mw. van Eylar later in het oog onzer heldin veel van haar prestige verloren, bij Albert had, tot zekere hoogte, het omgekeerde plaats. In den aanvang toch hunner kennismaking tegen haar ingenomen, had hij haar eerlang, wel geen engel, maar toch het type gevonden eener hoogst beschaafde vrouw, bij wie alle jonge meisjes ter schole konnen gaan, als zij leeren wilden, hoe men zich waardig, bevallig en beminnelijk in de wereld kan voordoen.
Het kon niet missen, of Albert weidde in de brieven, die hij aan zijn moeder schreef, herhaaldelijk uit over de bewoners van Hardestein: en Mw. Wayland las die brieven aan Madeline voor. Geen wonder, dat deze, die met de plaatsen en personen, waar hij van gewaagde, zoo bekend was, hoe langer hoe meer in den geest bij hen tegenwoordig was: en al werd in die brieven de naam van Maurits niet genoemd, toch speelde, hetzij daarin gesproken werd van de pastorie, hetzij daarin òf het Huis te Hardestein òf Doornwijck beschreven werd, hetzij er in gewag werd gemaakt van de gulhartige vrolijkheid van Madame mère, het kloeke verstand van Mw. Van Doertoghe, de bekoor- | |
| |
lijkheid van Mw. Mietje, de ridderlijke geäardheid van Eylar, het goedmoedig vernuft van Bol, of de handschoenen zonder vingertoppen van Juffrouw Leentje, toch, zeggen wij, speelde altijd voor haar geest het beeld des jongelings daartusschen, als een zonnestraal, zonder welken aan het tafereel kleur en leven ontbraken.
En zoo kwam, na het tijdperk van rust en kalmte, wederom dat van stille mijmering, van Sehnsucht naar die oorden, waar zij zich zoo gelukkig had gevoeld. Het kon aan het moederoog niet ontgaan, hoe, telkens als er een brief van Albert kwam, een lichte blos haar verbleekte wangen kleurde, noch met wat gespannen aandacht zij naar den inhoud luisterde, noch hoe, als de lezing volbracht was, haar blik scheen te vragen, of er niets meer, of er niets over hem in stond: waarna zij gewoonlijk haar moeder kuste en zich zwijgend uit de kamer begaf. Liefst zocht dan Madeline de eenzaamheid op: was het weêr gunstig, zoo ging zij in haar geliefkoosd priëeltje zitten, met haar werk; doch niet zelden bespeurde Mw. Wayland dan naderhand, dat het voorheen zoo vlijtige meisje, dat nooit een minuut zou hebben laten voorbijgaan zonder iets te verrichten, bijna geen steek gedaan had. Was het weêr ongunstig, dan begaf zich Madeline naar haar kamer: of ook wel naar de zaal, waar de piano stond: en dan speelde zij de sonate, die zij op dien zekeren avond bij de Dames Prawley had gespeeld, of de muziek van den duo, dien zij met Maurits had gezongen. Dit alles zou Mw. Wayland sterk ontrust hebben, ware het niet geweest, dat de gezondheid van Madeline niet verergerd scheen; in-tegendeel was haar kleur beter, en het hoestje, dat haar in het laatst van den winter gekweld had, deed zich maar zelden meer hooren.
- ‘Dit alles neemt een vrij goeden loop,’ schreef Van Zevenaer, wien Mw. Wayland getrouw op de hoogte hield van elk verschijnsel, dat zich bij Madeline openbaarde:
| |
| |
‘wanneer nu op dien toestand van kwijning een toestand van onrust en ongedurigheid volgt, dan is het tijd, dat op de zaak worde teruggekomen.’
En die toestand volgde. De anders zoo zachtaardige Madeline had oogenblikken van ongeduld, van wrevel, van ontevredenheid met anderen en met zich zelve: oogenblikken, waarin plotslings de tranen haar in de oogen schoten, oogenblikken, waarin zij in een schaterend gelach uitbarstte, zonder dat er, de eene reis bijzondere stof tot droefheid, de andere bijzondere stof tot vrolijkheid scheen aanwezig te zijn.
- ‘Zij betreurt het besluit, dat zij genomen heeft,’ schreef Van Zevenaer: ‘nu is het tijd.’
- ‘Nu is het tijd,’ schreef Mw. Wayland aan Albert.
- ‘Nu is het tijd,’ zeî Albert aan Bettemie.
En zoo ging het van den een op den ander, en het gevolg van dat aldus overgebrachte wachtwoord was, dat Madeline weinige dagen later een brief ontving van de Douairière van Eylar, welke brief in 't Fransch was geschreven, en waarvan de vertaling luidt als volgt:
‘Hardestein, den 14den Juni 184.
Lieve Madeline!
Ik heb van Maurits voor eenigen tijd vernomen, dat gij een berg van zwarigheden hadt tegen het aanzoek, dat hij bij u gedaan had, en dat gij vrees voedt voor het gebabbel van allerlei dom volk. Ik val wat hokvast, kindlief, en ik heb de eer niet, Mw. uw moeder of mijn Heer uw grootvader te kennen, anders was ik zelve eens naar uw verblijf toegereisd, om u te zeggen, dat gij, naar mijn inzien, u zelve en Maurits plaagt, zonder genoegzamen grond. Dat men geen
| |
| |
ergernis moet geven is zeer waar; maar zich aan ijdel geklap te storen als men een gerust geweten heeft vind ik bespottelijk. 't Is 't oude liedje: een tijd lang praat men en dan is het weêr vergeten. Maar ik wilde wel eens weten, als ik het voorbeeld gaf, die praatjes niet te tellen, ik, die er 't meeste belang bij heb, hoe gij u dan nog zoudt storen aan 't geen anderen zeiden of dachten. Zie, Maurits heeft mij alles verteld; hoe hij u al gevraagd had, toen gij bij Dominee logeerdet, en hoe gij hem toen bedankt hadt - en dat vond ik subliem van u gehandeld: en dat gij 't deze reis deedt, is ook subliem; maar, zoo als er in ik weet niet meer welke oude operette staat:
Faut d'la vertu, pas trop s'en faut;
L'excès partout est un défaut,
en, als gij van Maurits houdt - gelijk trouwens iedereen van hem houden moet, - dan zult gij hem niet ongelukkig willen maken door al te groote bezorgdheid voor zijn geluk.
Maar dat nu daargelaten: ik wil eens niet van hem spreken; maar van mij zelve. Ik zit hier eenzaam op Hardestein; want Juffw. Tronck is van mij vandaan. Wat haar scheelde weet ik niet; maar zij was in den laatsten tijd wrevelig en ongedurig geworden. 't Verveelde haar misschien, bij een oude mevrouw te zitten, en daarom heeft zij het beter geächt, het eens bij een heer te beproeven: gij raadt nooit bij wien? - Zij is het huishouden gaan waarnemen van iemand, dien gij kent, van mijn Heer Van Zirik. Nu, ik hoop dat het haar wel moge gaan. - Ik zit dus nu alleen, en verlang hard naar wat gezelschap. - Nu moest gij mij het genoegen doen, en komen mij dat verschaffen,
| |
| |
en mij wat troosten in mijn eenzaamheid. - Ik beloof u, Maurits zal hier niet komen, al den tijd, dat gij hier zijt; maar ik zal een groot diner geven, en dan zullen de gasten zien, hoeveel werks ik van u maak en hoe ik u hoogacht. Of, zoo gij bang zijt voor groote reünies, mijn zoon Louis en zijn vrouw, en Dominee en Juffw. Leentje en de Dames Prawley en Jeannette Fix zullen ons toch herhaaldelijk bezoeken, en dat zal de wereld wel overtuigen, dat men geen blaam op u werpen kan. - Maar misschien zal mijn Heer uw grootvader u niet zoo lang willen missen; want ik hoor, dat hij erg op u verzot is: nu! dat neem ik hem niet kwalijk: - zie dan, in allen gevalle, dat gij hier met uw moeder een dag komt doorbrengen. 't Zal van u vandaan wel niet meer dan een half uur rijdens zijn naar het spoor, en zoo gij dan daarmede uw reis voortzet, zal ik u te X het rijtuig zenden. Van uw moeder, die ik zeer verlang te kennen, verneem ik dan wel nader, of de Heer Flinck u een poosje zou willen missen. Zeg nu geen neen, lieve Nicolette, (ik meen Madeline; maar ik ben nu nog uw ouden naam niet ontwend: in allen gevalle is Madeline liever dan Klaasje! fi l'horreur!) en reken er vast op, u hier te zien, en al uw Hardesteinsche vrienden ook. Adieu lieve! doe mijn gebiedenis aan Mevrouw uw moeder en mijn Heer uw grootvader, en geloof mij steeds
Uwe, U liefhebbende
Douairière van Eylar,
geb. de Lisieux.
P.S. Uw broeder is een allerliefste jongen, of, om beter te zeggen, precies een héros de roman. Hij heeft de conquête gemaakt van mijn schoondochter,
| |
| |
c'est tout dire, en Bettemie is al jaloersch van haar, geloof ik. Chéri is de laatste dagen niet recht frisch geweest; het arme dier heeft wurmen, zegt Le Mat.’
- ‘Die goede Mevrouw van Hardestein,’ zeide Madeline, na den brief doorloopen te hebben: ‘hoor toch eens, Mama, wat zij schrijft.’
- ‘Welnu! wat denkje te antwoorden?’ vroeg Mw. Wayland, na den brief te hebben hooren lezen.
- ‘Wel Mama, dat kan immers niet,’ zeî Madeline: ‘behalve dat ik u en Grootvader niet alleen kan laten, zou het immers den schijn hebben, wanneer ik daar heenging, als of ik op mijn vroeger besluit terugkwam.’
- ‘Ik zou daar nog juist zooveel kwaads niet in zien,’ zeide Mw. Wayland, glimlachende: ‘maar in allen gevalle verdient uw grootvader wel, dat wij hem den brief mededeelen, en hem tevens op de hoogte brengen van wat er tusschen u en den Jonker is voorgevallen. Wij kunnen, na den stap, dien Mw. van Hardestein doet, hem niet van het vroeger gebeurde onkundig laten.’
Madeline begreep dit ook: en zoo werd de oude Heer met den brief, en tevens met den sleutel daarop, bekend gemaakt.
- ‘Vreemde dingen, die ik hoor,’ zeide hij: ‘en hebje werkelijk dien jongen uit vrees voor dat malle gebabbel bedankt. - Nu! ik ben 't eens met Mw. van Eylar, dat wij ons daar niet aan hebben te storen. Kijk! dat is een vrouw, die mij lijkt. Waar is zij vandaan?’
- ‘Mw. van Hardestein is in de West geboren,’ antwoordde Madeline.
- ‘Dacht ik het niet, dat het geen vrouw hier uit het land was?’ hernam Flinck: ‘je moet maar buiten Europa geleefd hebben om je te kunnen zetten boven al die verd.....boven al die krenterige kleingeestigheden, wil ik zeggen, waar men hier zich zelven en anderen het leven
| |
| |
meê zuur maakt. Lang moge zij leven, Mw. van Hardestein! En je moet het doen ook, Madelientje!’
- ‘Maar, Grootvader! als ik het doe, dan blijfje immers alleen?’
- ‘Juist! maar hebje mij dan nog niet genoeg leeren kennen? en zieje Herman Flinck voor zulk een egoïst aan, dat hij u altijd en uitsluitend voor zich zou willen houden, zonder te begrijpen, dat een jong meisje van uw leeftijd wel eens wat anders zien wil dan een ouden knorrepot als ik ben?’
- ‘Wel foei!’ zeî Madeline, hem kussende: ‘zoo mag Grootvader zich niet noemen. Een knorrepot! wien heeft u ooit dien naam gegeven? Een allerliefste grootpapa benje, die zijn kleindochter gruwzaam bederft.’
- ‘Neen, daar heeft Madeline gelijk aan, Papa!’ zeî Mw. Wayland: ‘en ik geloof, dat zoo'n tweede grootvader, als zij aan u heeft, nog gevonden moet worden.’
- ‘Jij bent een vleister, Mimi!’ zeî Flinck: ‘en je dochter ook; maar dat wil ik graag erkennen, dat, zoo ik geen grompot meer ben, ik het aan u beiden te danken heb: - maar, voet bij stuk, kinderen. Als Madelientje geen andere reden heeft om te weigeren, dan kan zij 't gerust aannemen.’
- ‘Ja Grootvader-lief,’ zeî Madeline, ‘Mama heeft u immers verteld, dat ik Maurits bedankt heb; en als ik nu bij zijn moeder ga logeeren, of zelfs er maar een dagje doorbrengen, zal men daaruit dan het gevolg niet trekken, dat ik van gedachte veranderd ben?’
- ‘Wel, laat men er een gevolg uit trekken zoo lang en breed als men wil,’ zeî Flinck: ‘en laat die jonkman zijn aanzoek nog eens herhalen. Uit al wat ik van hem hoor komt het mij voor, dat hij een beste jongen is, die niets dan je geluk voorheeft. 't Is niet om een kleindochter te hebben die een gravekroon draagt - | |
| |
dat zijn van die snuisterijen, daar wij in de Oost om lachen; - maar omdat ik gemerkt heb, dat je van hem houdt, en dat je kniezen zult, zoo lang tot hij je man wordt.’
- ‘Grootpapa!’ riep Madeline, bleek wordende en terwijl zij over al haar leden beefde. De oude man had de rechte snaar aangeroerd, maar het was een al te gevoelige: hij had zonder omwegen gezegd, wat het jonge meisje aan haar zelve niet bekennen wilde, maar in den laatsten tijd te diep gevoelde.
- ‘Ach! je hebt haar zeer gedaan,’ zeî Mw. Wayland, Madeline tot zich trekkende, die het hoofd in haar boezem verborg.
- ‘Heb ik?’ vroeg Flinck, onthutst: ‘dat was, voor den...dat was voorwaar mijn bedoeling niet. Maar zieje, Mimi, je zult beter slag hebben haar dat aan het verstand te brengen dan ik, die altijd maar zoo plomp verloren met mijn meening voor den dag kom. Zij heeft dien jongen lief of niet: heeft zij hem niet lief, dan is 't uit: heeft zij hem lief, dan moet zij de babbelaars hun gang laten gaan en hem nemen: dat 's hoe ik er over denk.’
- ‘Madeline moet beslissen,’ zeî Mw. Wayland, haar dochter met bezorgdheid gadeslaande: ‘en hoe minder wij haar vermoeien met onze meening over de zaak, hoe beter.’
- ‘Ach!’ zeî Madeline: ‘ik had al eenmaal mijn strijd gestreden; moet ik nogmaals al die gruwzame tijdperken doorloopen? - Maar toch! als ik alles wel bedenk, ik heb de vorige reis alleen mijn eigen hoofd geraadpleegd, en te veel vergeten, dat ik een lieve moeder had om mij te raden. - Ik wil ook aan Dr. Van Zevenaer schrijven, hoe hij er over denkt, - en aan mijn goeden Dominee.’
- ‘Zij aarzelt,’ dacht Mw. Wayland: ‘er ontbreekt nu maar een greintje, en de schaal slaat naar de gewenschte zijde over.’
| |
| |
En inderdaad, Madeline gaf gevolg aan haar voornemen en schreef aan beide de genoemde Heeren. Zij kreeg echter eens zooveel antwoorden als zij brieven geschreven had. Eer wij die brieven geven, willen wij hier, in een tusschen-hoofdstuk, het verhaal invlechten van hetgeen, tijdens het verblijf van Madeline op Blinkerswaard, een van haar pleegvaders wedervaren was. |
|