| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Vervolg van de vrijaadje van Maurits naar Madeline.
‘Amsterdam, den 14den Maart 184.
Mijn edele vriend!
Indien er iets in staat ware, mij het lijden te vergoeden, dat ik gedurende de laaste zes maanden heb doorgestaan, dan zou het de overtuiging wezen, dat ik uw achting niet verloren heb. Reeds meende ik, toen ik u bij Mad. Puri zoo onverwachts terugzag, te mogen bespeuren, dat gij voor 't minst niet geloofdet aan mijn schuld, en dat is mij een lichtstraal geweest in mijn donkere lijdensnacht, een lichtstraal, die meer dan eenige andere mijn hart weldadig verwarmd heeft. Ja, Maurits, uw liefde is mijn hoogste, mijn heiligste schat op aarde; en toch, ik kan, ik mag de uwe niet worden.
Maurits, het is deze reis niet omdat gij een gravekroon boven uw wapen hebt, dat Madeline W. Flinck u zou weigeren. Al mocht uw geheele familie hetgeen in hare oogen een mésalliance bleef nog zoo sterk afkeuren, ik zou dat niet tellen, zoodra ik wist, dat uw lieve moeder mij als haar dochter wilde ontvangen en dat uw waardige broeder mij zijn vaderlijke genegen- | |
| |
heid niet onttrok. Maar al waart gij een gewoon burgerman, al waart gij zelfs niets meer dan een daglooner, dan zou ik nog uw gade niet kunnen worden. Een vrouw, die eenmaal een maand heeft doorgebracht in een hol van besmetting, moge al ongerept en zonder schuld daaruit verlost zijn, het feit alleen, dat zij er geweest is, laat een vlek na, die onuitwischbaar op haar kleven zal.
't Is waar, de Heer Hoogenberg heeft mij zoeken te rechtvaardigen, en nooit kan ik hem dankbaar genoeg wezen voor al de moeite, die hij daartoe heeft aangewend. Zijn doel is hem gelukt, en die rechtvaardiging volkomen geweest in de oogen der toen aanwezigen, in de oogen van hen, die mij kenden en mij genegen waren; maar vruchteloos blijft die rechtvaardiging bij hen, die mij niet kennen, en wier aantal zooveel duizenden malen grooter is. Voor hen blijft mijn onschuld, zoo zij maar eenigszins achterdochtig zijn, een ongelooflijke, of, voor zooverre zij liefderijker over hun naaste oordeelen, een altijd twijfelachtige zaak: en die pogingen zelve, te mijner rechtvaardiging aangewend, zullen, in verband met mijn naamsverandering, in de oogen der meesten als bewijzen tegen mij worden aangevoerd. Voor Klaasje Zevenster, zullen zij zeggen, zou men zich niet zooveel moeite hebben gegeven; maar om Madeline Wayland Flinck van opspraak te bevrijden, daartoe moesten alle zeilen worden bijgezet. Gij zult zeggen, dat zulke praatjes geen aandacht waard zijn, en, zelf van mijn onschuld overtuigd, zult gij u willen verheffen boven het oordeel van een onbillijk publiek. Maar, lieve vriend, men trotseert niet ongestraft de openbare meening, vooral niet, waar die op een beginsel rust, dat op zich zelf goed is en gehandhaafd behoort te worden. 't Is een
| |
| |
rechtvaardige hulde, aan de onbesproken en deugdzame vrouwen gebracht, dat men den man met den nek aanziet, die een vrouw van ergerlijk gedrag tot zijn gade heeft verheven, en op die wijze als 't ware een premie heeft uitbetaald aan de zonde. Even als onbesproken arbeiders hun werkplaats verlaten, wanneer hun meester een man in zijn dienst neemt, die op 't schavot geweest is, evenzoo schuwen brave huismoeders allen omgang met een vrouw, die bekend staat, een zedeloos leven te hebben geleid. En is dit zelfs maar twijfelachtig, dan wordt nog de regel: “zoo gij twijfelt onthoud u” toegepast, en Cezars beweren, “dat op zijn vrouw zelfs geen verdenking kleven mocht,” wordt nog in praktijk gebracht. - Zie, zou het u niet hinderen, indien gij met mij wandeldet, en het dan zien moest, hoe deze of gene vrouw, die gij kendet, als bij toeval onder 't naderen een anderen weg uitkeek, om niet genoodzaakt te zijn, mij te groeten? Zou het u niet hinderen, zoo gij zaagt, dat op een bal, koncert of andere openbare plaats, de stoelen naast mij ledig bleven? Of, indien gij kinderen hadt, dat de onders aan hun kinderen verboden met de onze te spelen?
En al verbeeldt gij u thans, dat gij zulke beproevingen zoudt kunnen doorstaan, denkt gij, dat mij zulks mogelijk zou wezen? dat ik een oogenblik rust zou hebben onder het voortdurend besef van de minachting, waaraan wij en onze kinderen zouden zijn blootgesteld? Dat mij niet telkens de gedachte pijnigen zou: “had Maurits mij niet getrouwd, hij zou al die kwellingen niet te verduren hebben?” En wat zou het zijn, indien gij eens werkelijk berouw kreegt? of, nog erger, indien de slang des twijfels, na lang om u heen gesist te hebben, eens in uw eigen boezem kroop?
| |
| |
En daarom, Maurits, zoek mij niet terug te brengen van mijn besluit. Geloof mij, het offer, dat ik breng, kost mij zwaar; maar ik weet, dat ik, door het te brengen, mijn plicht vervul, en dat, zoo ik mij thans des-niet-te-min ongelukkig gevoel, ik het nog veel meer zou wezen, indien ik gehoor gaf aan uw wensch. God zal, naar ik hoop, u een vrouw doen vinden, uwer liefde waardig en wier teederheid u mij vergeten doet. Ik zal het misschien niet beleven; want ik heb als een voorgevoel, dat ik het niet lang meer maken zal; maar dan zal een bede voor uw geluk zeker eene der laatste zijn, ten Hemel opgezonden door
Uw oprechte vriendin
Madeline.
P.S. Antwoord mij niet: tracht niet meer mij te zien: ik ben reeds zeer vermoeid door het schrijven van dezen brief, en ik moet mij goed houden voor mijn lieve moeder.’
Het zou ons moeilijk vallen, den toestand te beschrijven, waarin Maurits zich bevond op het lezen van dezen brief, die hem 's morgens na den dag, waarop hij Madeline gezien had, was gebracht. Hoe meer haar liefde voor hem er uit elken regel in doorschitterde, en hoe meer de bezwaren, die zij maakte, zijn eerbied voor haar verstand als voor haar hart deden toenemen, des te grooter was zijn smart bij het denkbeeld, dat hij van haar zou moeten afzien.
- ‘O Madeline!’ zeide hij bij zich zelven: ‘waarom komt die verklaring, dat gij mij liefhebt, zoo laat? Waarom mocht niet reeds in den afgeloopen zomer mijn aanzoek gunstig worden opgenomen, dan hadden al die nare gebeurtenissen, waarvan de herinnering u thans zoo foltert, geen plaats gehad. Uw grootmoedige logen is schuld van al wat later gebeurd is! - En dan! zij verbiedt mij zelfs haar te
| |
| |
zien, aan haar te schrijven! Maar zij is ziek en zwak, en ik moet haar wel gehoorzamen, wil ik geen oorzaak worden, dat haar kwaal verergert. - En toch! - als ik niets doe, dan denkt zij, dat ik haar scrupules als geldig erken. Wat te doen? Wat te beginnen?’
En in zijn radeloosheid liep hij naar Bettemie.
Deze, die juist bezig was aan 't ‘uitgeven,’ en uit de proviziekast gehaald moest worden, omdat er een heer was, die belet vroeg, verschrikte, toen zij, beneden gekomen, het ontstelde gelaat van den Jonker zag.
- ‘Lees,’ zeide hij: ‘en oordeel, hoe ik te moede ben.’
Bettemie las den brief: ‘arme Maurits!’ zeide zij toen: ‘had ik dat voorzien, ik had u niet hier laten komen en u zooveel verdriets gespaard.’
- ‘Beschuldig u niet, goede Bettemie,’ zeide hij: ‘je hadt hierin gelijk, dat zij mij werkelijk liefhad: nu heeft zij althans gezien, dat ik van mijne zijde haar ook niet vergeten had. - Maar wat nu?’
- ‘Voor 't oogenblik niets,’ antwoordde Bettemie: ‘in haar toestand heeft zij al schokken genoeg gehad. Ik had gehoopt, dat deze ten goede werken zou: en Dr. Van Zevenaer had mij aangemoedigd, u te schrijven. Ik zie helaas! dat ik mijn doel niet bereikt heb. En toch! wie weet, misschien zal zij later de zaak minder zwart inzien.’
Terwijl zij aan 't praten en 't overleggen waren, daar kwam plotslings Albert binnen, die eenigszins vreemd opzag, toen hij zijn aanstaande dus in een vertrouwelijk gesprek vond met een jonkman, die een gunstig uiterlijk had en knevels droeg. Niet lang echter liet zij hem in verlegenheid.
- ‘Zoo Albert!’ zeide zij: ‘je komt of je geroepen waart. Ik heb het genoegen, u hier mijn Heer Maurits van Eylar voor te stellen, een van mijn oudste vrienden.’
- ‘Ik heb van mijn Heer gehoord,’ zeide Albert, ‘en ik verheug mij recht in de eer zijner kennismaking.’
| |
| |
- ‘Mijn neef Albert Wayland Flinck,’ zeide Bettemie, de voorstelling voortzettende.
- ‘De aanstaande echtgenoot van mijn vriendin Bettemie en de broeder van Madeline heeft dubbele aanspraak op mijn vriendschap,’ zeî Maurits, aan Albert de hand reikende.
- ‘Ga zitten, Albert,’ zeî Bettemie: ‘wij moeten u als derde in onze beraadslagingen nemen. Maar zeg mij eerst, hoe maakt het uw zuster? heeft zij u over niets gesproken?’
- ‘Neen,’ antwoordde Albert: ‘zij wenschte vandaag haar kamer te houden; en, als Grootvader komt, moeten wij hem zeggen, dat zij wat hoofdpijn heeft. Voor 't oogenblik was zij echter, naar mijn moeder mij zeide, zeer kalm en gelaten; doch wilde liever niemand zien, wat ik nog al begrijpen kan, na hetgeen er gisteren is voorgevallen. Ik hoor, dat mijn zuster beloofd had, aan mijn Heer te schrijven.’
- ‘En ziehier haar brief,’ zeide Maurits.
- ‘Ik kan niet anders denken,’ zeide Albert, na dien gelezen te hebben, ‘of mijn Heer had al die bezwaren, die zij hier opsomt, bij zich zelven reeds gemaakt.’
Maurits boog toestemmend het hoofd.
- ‘Ach!’ zeide Bettemie: ‘dat zal zij ook wel begrijpen, dat Maurits daarover gedacht heeft; maar je ziet, die overweging heeft geen invloed gehad op haar besluit.’
- ‘Wel!’ zeide Maurits, ‘indien zij zoo bang is voor het gesnap van de koffiewijven hier te lande, dan stel ik haar voor, met mij naar Noord-Amerika of naar de Kaap te trekken.’
- ‘Dat zou ik nooit aanraden,’ hernam Albert: ‘want dan zou men zeggen, dat je hier vandaan gevloden waart omdat je schaamte gevoeldet, hier met haar voor den dag te komen. En bovendien, het vliegende gerucht gaat sneller dan de snelste stoomboot, en waar zouje met haar
| |
| |
heentrekken, waar niet haar doopceêl reeds gelicht was, eer zij voet aan wal had gezet? - Neen, zoo je voor u zelf vastheid genoeg van karakter bezit om de praatjes der wereld te trotseeren, dan weet ik maar een middel, dat misschien u helpen kan. Maar zeg mij vooraf, hoe denkt Mevrouw uw moeder over uw huwlijk? Heeft zij geen bezwaren gemaakt eer zij haar toestemming gaf?’
- ‘Ongetwijfeld,’ antwoordde Maurits: ‘mijn broeder Louis had wel, toen hij hier vandaan kwam, haar verzekerd, dat Madeline in alle opzichten braaf en onberispelijk van gedrag was, en mijn moeder is te flink van karakter en denkt te liberaal, om, waar geen kwaad bestaan heeft, aan laffe praatjes of vermoedens te hechten; maar toch had zij, naar zij mij gulweg bekende, liever gezien, dat ik een partij gedaan had, die...nu dat is 't zelfde. Zij was laatstleden zomer met Madeline zeer ingenomen geweest, en vond het volstrekt niet vreemd, dat ik er mijn zinnen op gezet had: en nu zij hoorde, dat uw zuster niet langer een vondeling zonder naam was, maar de dochter van fatsoenlijke lieden, en zelfs een nicht van Bettemie, nu vond zij de partij zeer sortabel. Wat die Haagsche historie betrof, zeî zij, die zou van zelve wel doodbloeden, nu toch Madeline een anderen naam had.’
- ‘Welnu!’ hernam Albert: ‘indien Mw. van Hardestein bij deze goede gedachten blijft, dan hangt het wellicht van haar alleen af, de zaak tot een bevredigend einde te brengen. Wanneer een geächte vrouw als zij zich, opentlijk, herhaaldelijk, overal, met haar vertoont, dan wil ik wel eens zien, wie nog den steen op haar zal durven werpen.’
- ‘Dat zeg ik ook,’ zeî Bettemie, ‘en 't zal niet aan mij liggen, zoo ik er wat aan kan doen, haar die muizenissen uit het hoofd te praten.’
- ‘Ik zal het aan mijn moeder zeggen,’ zeide Maurits:
| |
| |
‘en ik twijfel niet, of zij zal gaarne medewerken tot al wat mij behulpzaam kan zijn om mijn wensch te verkrijgen.’
- ‘Dat blijft dan bepaald,’ zeî Bettemie: ‘ik zal de zaak verder nog eens met Dr. Van Zevenaer bepraten.’
Maurits nam alsnu zijn afscheid en vertrok dienzelfden dag, in vrij neêrslachtige stemming, naar den Haag, na aan zijn moeder in korte woorden den treurigen afloop zijner vrijaadje te hebben medegedeeld. - Bettemie, voldoende aan het verzoek, dat Mw. Wayland door Albert tot haar gericht had, en dat aanleiding gegeven had tot diens vroegtijdige verschijning te haren huize, begaf zich in den loop van den morgen naar haar toe. Zij vond haar alleen, en geheel ter neêr geslagen over het besluit, dat Madeline genomen had, en niets liever wenschende, dan dat men haar daarvan terug zou kunnen brengen. Het was haar duidelijk, dat het jonge meisje innig aan Maurits gehecht was, en zij kon haar vrees niet verbergen, dat het gebrachte offer aan het arme kind te zwaar vallen en aan haar geschokt gestel den genadeslag zou toebrengen. Albert echter raadde stellig elke poging af, om voor het tegenwoordige bij Madeline op het gebeurde terug te komen, of er zelfs op te zinspelen, zoolang zij er niet zelve van begon, dewijl zulks, naar zijn oordeel, alleen zou strekken om haar in een staat van voortdurenden tweestrijd en spanning te brengen; terwijl zij bovenal rust en kalmte behoefde. Nog waren zij te zamen, toen Dr. Van Zevenaer verscheen, die, door Bettemie in een briefje van het gebeurde verwittigd, zich gehaast had, naar het hótel van Mw. Wayland te rijden. Hij hechtte geheel zijn zegel aan de meening van Albert, doch drong er vooral op aan, dat Madeline, hoe spoediger hoe beter, naar buiten zou gaan. Dezen laatsten raad herhaalde hij, bij gelegenheid van een bezoek, dat hij reeds den volgenden dag bij den ouden Flinck bracht. Deze, die de ongesteld- | |
| |
heid van zijn kleindochter aan verveeling toeschreef, wilde haar met alle geweld naar operaas en koncerten brengen, te meer, dewijl zij toch van kinds af zooveel aanleg en smaak voor de muziek had getoond. Van Zevenaer daar-en-tegen gaf aan den ouden man de verzekering, dat alle
verstrooiingen van dien aard niet dan nadeelig konnen werken. ‘Madeline,’ zeide hij, ‘kan geen plaats van openbare vereeniging bezoeken, zonder zich in te beelden, dat iedereen, die daar komt, met haar lotgevallen bekend is, en die gedachte alleen zou reeds genoegzaam zijn, om het bijwonen van dergelijke samenkomsten, haar, in plaats van tot opbeuring en genot, tot pijniging te doen strekken. Een kleine kring, veel beweging in een gezonde lucht, en verwijdering van al wat strekken kan om onaangename herinneringen bij haar op te wekken, ziedaar wat alleen op den duur in staat is, haar beterschap te bezorgen. - Wat de muziek betreft, zoo zij spelen wil, heb ik er niets tegen, mids niet te veel; want dat behoort ook al onder de dingen, waaraan zich herinneringen vastknoopen, die op het zenuwgestel kunnen werken: en het zingen heb ik haar provizioneel ten strengste verboden.’
Flinck kon wel niet anders dan zich aan de zoo stellige voorschriften des geneesheers onderwerpen, en dubbel ijverig was hij derhalve om de werkbazen, die op Blinkerswaard bezig waren, tot spoed aan te drijven, en te zorgen, dat met den aanvang van het voorjaar het huis aldaar, zoo niet geheel in orde, dan althans bewoonbaar wezen mocht. - Albert had, op verzoek van Bettemie, aan Maurits geschreven en hem verzocht, dat er geen nieuwe stap bij Madeline gedaan werd, eer zij buiten gevestigd en in een meer opgeruimde stemming gekomen was.
Wat den toestand van het jonge meisje betrof, daarin liet zich voorshands eer beterschap dan verslimmering bespeuren. Wat het haar ook gekost mocht hebben, het aanzoek
| |
| |
van Maurits af te slaan, de bewustheid niet alleen, dat zij in zijne en in zijn moeders oogen gerechtvaardigd was, maar het schitterende blijk, dat beiden daarvan gegeven hadden, hij, door het grootmoedig aanbod zijner hand, zij, door dat aanzoek schriftelijk te ondersteunen, hadden balsem in haar wond gegoten en haar die achting voor zich zelve teruggegeven, welke zij een tijd lang had gemist. Die tevredenheid met zich zelve, als welke zij in geen maanden had gekend, had gunstig op haar gewerkt, en zij verkeerde, wel in geen luidruchtig vrolijke, maar in een opgeruimde en blijmoedige stemming. Zelfs nu en dan schertste zij, plaagde haar grootvader met de landhuishoudkundige projekten, die hij maakte, bestormde hem met vragen over Blinkerswaard, Terhoef en den omtrek, en weidde herhaaldelijk uit over de ontzettende wandelingen, die zij voornemens was met hem te doen. - Madelines vrienden waren dan ook vol hoop, dat zij haar gezondheid eerlang terug zou krijgen, en zelfs Van Zevenaer begon moed te scheppen. ‘Hebben wij eens den zomer,’ zeide hij, ‘en komt er inmiddels geen nieuwe schok, die alles in de war stuurt, dan hou ik haar voor gered.’ |
|