| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een wederaangeknoopte vrijerij.
Zoo als Mw. Wayland aan Mw. Van Doertoghe het had gemeld in den brief, waarmede wij het vorige hoofdstuk hebben besloten, Madeline was nog van de ontvangen schokken niet hersteld. Wel was zij gaande en staande: wel klaagde zij over niets en toonde zich, in haar beperkten kring, gelukkig en tevreden; maar de voorheen zoo frisch bloeiende roos was in een lelie herschapen, en voor wie haar naauwlettend gadesloeg leed het geen twijfel, of zij werd door een bedekt lijden gekweld.
Ook aan Bettemie was dit niet ontgaan: en zij nam de eerste gelegenheid de beste waar, dat Van Zevenaer bij haar aan huis geroepen werd, om hem daarover te onderhouden.
- ‘Hoe is het, Dokter,’ vroeg zij: ‘zieje nog geen kans om onze lieve Madeline weêr geheel in orde te maken?’
- ‘Ik zou niets liever verlangen,’ antwoordde hij, mistroostig het hoofd schuddende: ‘maar ik vrees, ik vrees. Geldt het lichaamskwalen, die zijn nog te overwinnen, althans te bestrijden; maar zoodra het hem hier schort,’ - hier wees hij op zijn hart - ‘is er geen kruid tegen gewassen.’
- ‘Ik geloof u,’ hernam Bettemie: ‘maar mij dunkt,
| |
| |
dezelfde regel moet doorgaan, 't zij het de ziel of 't lichaam geldt. Wanneer de ziel lijdt, dan is 't, omdat zij iets verlangt, of iets mist, of met iets bezwaard is. Welnu, als aan dat verlangen voldaan wordt, als dat gemis wordt vergoed, als dat bezwaar wordt opgeruimd?...’
- ‘Dan,’ zeî Van Zevenaer, den volzin aanvullende, ‘volgt ook, mids een en ander tijdig geschiede, de genezing: volkomen logisch geredeneerd, collega! Maar zieje, daar zit het hem juist. De ware oorzaak van een zielsziekte is niet altijd met zekerheid te bepalen: vooral bij jonge meisjes niet.’
- ‘Neen, niet door een man,’ zeî Bettemie, ‘al is 't ook een dokter; maar 't zou mij hard verwonderen, indien ik niet eenigszins kon nagaan wat haar schort.’
- ‘Ei zoo?’ zeî Van Zevenaer, met een spotachtigen lach: ‘wel! ik ruim u de plaats, ga uw gang: en, in geval je de kwaal goed geraden, en zulks bewezen hebt door de zieke te genezen, dan zal ik zorg dragen, dat de Leydsche akademie u den doctoralen graad in de medicijnen honoris causa verleene. - Volgens uw oordeel dan is Madeline verliefd.’
- ‘Ik zou het aan niemand anders vertellen,’ hernam Bettemie: ‘maar ik hou te veel van haar, en jij ook, Dokter, dan dat ik u onkundig zou laten van hetgeen ik daaromtrent weet.’
- ‘Wel zoo!’ zeide Van Zevenaer: ‘'t is alzoo een geheim, daar je achter gekomen bent. Neen, dat vermindert eenigszins de verdienste van de zaak. Ik dacht, dat de eene of andere kabbalistische formule je tot de ontdekking gebracht had.’
- ‘Spot maar,’ zeî Bettemie, ‘ik heb het verdiend. Maar je weet, ik wil niets van de zwarte kunst meer hooren.’
- ‘Heel wijs van je,’ zeî Van Zevenaer: ‘ik moet al- | |
| |
zoo, naar uwe meening, aan Madeline zeggen: “recipe een man.”’
- ‘Foei Dokter! - 't is toch niet hetzelfde, met wien zij trouwt.’
- ‘Zoo! - je weet dus bepaald, welken naam ik op het recept moet zetten: ja, dat maakt de zaak moeilijker; want stel nu, zij wil, dan volgt er nog niet uit, dat hij zal willen: - en is dit nu eens niet het geval, dan zie ik geen kans, dat de apteker hem haar in een doosje t'huis bezorgt.’
- ‘Ik ben bijna zeker, dat hij willen zal,’ zeî Bettemie.
- ‘En ik ben bijna zeker van neen,’ zeide de geneesheer: ‘want anders, waarom is hij niet komen opdagen?’
- ‘Zij heeft hem eenmaal afgewezen,’ antwoordde Bettemie, ‘in weêrwil dat zij hem liefhad: en zij deed het, omdat zij toen begreep, dat zij niet welkom zou kunnen zijn in een familie, zoo hoog geplaatst als de zijne. En, dewijl zij aan die familie groote verplichtingen had, wilde zij niet, dat men haar van ondankbaarheid beschuldigen zou, zoo zij zich aan haar opdrong.’
- ‘Hm! ik weet al, wie je bedoelt: de eerste letter van zijn naam is Maurits van Eylar. - Ja, dat die van haar gepikt is geweest, toen zij op Hardestein was, dat laat zich best begrijpen; maar op zijn leeftijd is men wel eens wat veranderlijk: en zou hij nu nog willen?’
- ‘Ik zeg u alsnog, dat ik daar niet aan twijfel,’ antwoordde Bettemie: ‘in allen gevalle ik heb goede gelegenheid om mij daarvan te verzekeren.’
- ‘Heel goed! ga je gang,’ zeî Van Zevenaer, op eens weêr een ernstiger gezicht zettende: ‘iets moet er gedaan worden, en, indien uwe veronderstelling aangaande de oorzaak van haar kwaal de juiste is, dan gewis is het plicht, een poging te doen om die oorzaak weg te nemen. En ook
| |
| |
zelfs al was haar kwaal niet toe te schrijven aan een hopelooze liefde, dan nog zou ik in een huwlijk haar mogelijke redding zien. Zij moet in elk geval onttrokken worden aan die herinneringen, die haar nu nog door 't hoofd malen, en een nieuwe werkkring, een nieuwe reeks van plichten, die al haar gedachten innemen, zouden een heilzamen invloed kunnen uitoefenen. Ga dus uw gang; maar zorg, dat zij vooral niets merkt: te-leur-stelling zou doodelijk zijn.’
- ‘Wees gerust,’ zeî Bettemie: ‘dat spreekt immers van zelf.’
- ‘'t Is waar ook, collega!’ zeî Van Zevenaer, terwijl hij haar de hand tot afscheid drukte: ‘ik vergat, dat een vrouw op zulke punten vrij wat fijner denkt dan wij mannen.’
Het was niet alleen het gesprek, door Bettemie met Maurits in den Doelen gevoerd, dat haar met zooveel vertrouwen over zijn gevoelens jegens Madeline had doen spreken: zij had voor haar beweren nog een anderen grond. Het volgende had namelijk plaats gehad. Zij had aan Mw. van Hardestein geschreven om haar kennis te geven van haar verloving, met verzoek van mededeeling aan de familie. De Gravin had het nieuwtje aan haar zoon Maurits geschreven, niet zonder hem in haar brief te beknorren, dat hij zich een meisje had laten ontvrijen, 't welk hem in alle opzichten zoo goed geleken had: en Maurits van zijn kant had een brief van gelukwensching gezonden aan Bettemie. Dit nu was, streng genomen, niet naar de regels der etikette, en Bettemie begreep dan ook zeer goed, dat die gelukwensching, die niet door tusschenkomst zijner moeder, maar zoo rechtstreeks tot haar gericht werd, niet anders zijn kon dan een voorwendsel, waarvan hij zich bediende, om haar eenige vragen te doen aangaande Nicolette, haar gezondheid en haar tegenwoordige pozitie: vragen, omstandig genoeg, om Bettemie te overtuigen, dat meer dan
| |
| |
gewone nieuwsgierigheid de pen had bestuurd. Zij had alzoo een uitmuntende aanleiding om hem te schrijven, en, na haar gesprek met Van Zevenaer, vond zij er ook geen bezwaar in, de punten eenigszins op de i's te zetten. Haar brief luidde aldus:
‘Amsterdam, 8 Maart 184.
Beste vriend Maurits!
Ik ben u zeer verplicht voor uw gelukwensching met mijn engagement. Wij zijn zulke oude vrienden en hebben het altijd zoo goed te zamen kunnen vinden, dat ik niet twijfel of hetgeen gij mij schrijft is ook van harte gemeend. Ik wil u dan ook in persoon er voor bedanken, al werd Albert er jaloersch om; - maar och! hij zal zich nog zoo menige onbedachtzaamheid van mij moeten getroosten.
Eigentlijk had ik geen brief van u verwacht, maar een bezoek: mij dunkt, gij moest al nieuwsgierig zijn, mijn aanstaande te leeren kennen, en dan hadt gij u meteen in persoon kunnen vergewissen hoe 't met onze lieve Nicolette gaat, naar welke gij u zoo belangstellend informeert; maar die nu Madeline heet. Of hebt gij niet durven komen, en waart gij misschien bevreesd, minder welkom bij haar te zijn? Ik voor mij geloof niet, dat dit het geval zou wezen. De rijke kleindochter van den Heer Flinck van Blinkerswaard zou waarschijnlijk heel anders spreken dan indertijd de arme Nicolette deed, en voor gevoelens durven uitkomen, die zij vroeger uit kiesheid in haar hart zocht te versmoren. Dit is intusschen maar een gissing van mij, Maurits; want ik heb er met haar niet over gesproken. Alleen zooveel heb ik, na die noodlottige scène te Amsterdam, uit haar weten te krijgen, dat zij
| |
| |
ten huize van Dominee Bol niet sprak wat haar hart, maar wat haar plichtgevoel haar in den mond gaf. 't Is echter de vraag, of, zoo er iemand om hare hand kwam, de oude Flinck zijn kruk niet zou oplichten en hem de deur uitdrijven; zoo is hij met zijn kleindochter ingenomen. Hij denkt haar dan ook tegen 't voorjaar met zich naar buiten te nemen en daar, gelijk ik onderstel, achter de grendels te houden. Wie haar alzoo nog iets te zeggen heeft, heeft geen tijd te verliezen. - Heb ik mij bedrogen omtrent het gevoel, dat in uw brief sprak, gooi dan dezen op het vuur en vergeet al wat er in staat. Gold het niet het belang van twee personen, wien ik hartelijk genegen ben, en dat mij over alle konsideratiën van minderen aard doet heenstappen, ik zou mijn gissingen voor mij zelve hebben gehouden. Vaarwel, beste Maurits, ik blijf in elk geval
Uw vriendin B.’
Per omgaande kreeg zij een brief terug van den navolgenden inhoud:
‘'s Gravenhage, den 9den Maart 184.
Lieve Bettemie!
Gij hebt u niet vergist. Honderdduizend maal dank! Ik dorst, na de zoo stellige afwijzing, die mij op Hardestein was te beurt gevallen, mij niet weder vertoonen. - Maar nu ziet gij mij eerstdaags opdagen. - Heden vraag ik verlof, en morgen reis ik naar Hardestein om alles aan mijn moeder te verhalen. - Steeds oprechtelijk en erkentelijk
M.v.E.’
Wederom waren er eenige dagen verloopen. Mw. Wayland en haar dochter zaten op een morgen in haar kamer,
| |
| |
toen de kellner van 't hôtel aan de deur tikte en, die daarop openende, aandiende:
‘Herr Graf von Eylar!’
Onze beide dames rezen op, niemand anders verwachtende te zien dan Graaf Louis. Men stelle zich alzoo de ontroering voor van Madeline, toen zij Maurits zag binnentreden. Ook Mw. Wayland keek vreemd op, eerst omdat, in plaats van de persoon, die zij verwacht had, zij er een voor zich zag, die zij niet kende, vervolgens, omdat zij den indruk bespeurde, dien 's jongelings komst op Madeline maakte.
- ‘Ik vraag verschooning,’ zeide Maurits, ‘indien ik dus binnenkom, zonder vooraf bij u te hebben belet gevraagd; - maar ik vleide mij, dat Mejuffrouw mij wel, als een oude kennis, aan Mevrouw haar moeder zou willen voorstellen.’
- ‘Wel zeker wil ik dat,’ zeî Madeline, die nu van haar eerste ontroering bekomen was: ‘Mama, hier is Jonker Maurits van Eylar, de broeder van mijn pleegvader.’
- ‘Ziedaar,’ zeî Mw. Wayland, ‘een aanbeveling, die alle andere overtollig maakt. Komt de Jonker van Hardestein? en heeft hij zijn famielje aldaar in goede gezondheid gelaten?’
- ‘Ik dank u,’ zeide hij: ‘allen zijn volkomen wel. Maar hoe maakt het Mejuffrouw Nicolette? - Vergeef mij, ik kan mij nog dien naam niet ontwennen...ik meen, Mejuffrouw Madeline?’
- ‘Zoo goed als iemand het hebben kan,’ antwoordde zij, ‘die een lieve moeder, een besten, braven broeder, en een zorgvollen grootvader heeft gekregen.’
Intusschen had hij plaats genomen en niet zonder bekommernis de verandering opgemerkt, die zich op het gelaat van het jonge meisje vertoonde. Zij was nog beeldschoon, ja misschien schooner dan toen hij haar te Hardestein had
| |
| |
leeren kennen; maar de vrolijke glimlach, die toen om haar mond speelde, was verdwenen: het eenigszins schalksche van haar blik had plaats gemaakt voor een uitdrukking van stille droefgeestigheid: de trekken, die vroeger, gevuld en frisch, van gezondheid en levenslust getuigden, waren vermagerd en verbleekt, hoezeer thans, bij de verschijning van den geliefde, afgezet door een zacht en liefelijk rozerood. Het geheel had iets doorschijnends, iets etherisch verkregen, dat hem bekoorde, maar tevens verontrustte.
- ‘Men had mij gezegd,’ stamelde hij, ‘dat uw gezondheid niet volkomen zoo goed was, als uwe vrienden wel wenschten.’
- ‘O! dat is niets,’ zeide zij, met een vriendelijken lach, ‘dat zal met het voorjaar wel overgaan.’
- ‘De buitenlucht zal haar wel weêr doen opluiken,’ voegde Mw. Wayland er bij, meer echter om ten aanhoore van Madeline niet zwaartillend te schijnen, dan omdat zij werkelijk van die buitenlucht zulke wonderen verwachtte.
- ‘De buitenlucht!’ herhaalde Maurits: ‘zou die van Hardestein u geen goed kunnen doen?’
- ‘Misschien wel,’ antwoordde Mw. Wayland; ‘doch wij begeven ons naar een streek, waar 't niet minder gezond is, namelijk naar Terhoef, op het landgoed Blinkerswaard, dat mijn schoonvader toebehoort.’
- ‘Je gaat daar toch maar tijdelijk, hoop ik,’ zeî Maurits, een weinig verlegen, als niet wetende of hij de woorden van Mw. Wayland moest opvatten als een wenk, dat men met Hardestein niets te maken wilde hebben.
- ‘Ja,’ zeî Madeline, ‘hoe lang of hoe kort ons verblijf daar zijn zal, zal van mijn grootvader afhangen.’
- ‘Toch niet geheel van hem?’ vroeg Maurits: ‘indien u,’ ging hij voort, ‘eens een voorslag werd gedaan, om u elders te vestigen, zou het u dan iets kosten, dat u nog onbekende landgoed te verlaten voor een ander? b.v.
| |
| |
voor Hardestein.’ - Hier kleurde hij sterk en zijn stem beefde. - Madeline begreep te goed, waar hij heen wilde, en ook haar gelaat werd met een donkeren blos overdekt.
- ‘Ik geloof niet, Jonker!’ zeide Mw. Wayland, ‘dat de Heer Flinck licht zal over te halen zijn, Madeline los te laten. Intusschen is het niet te ontkennen, dat haar pleegvaders ook rechten op haar hebben, die zij tegen-over haar grootvader, ja zelfs tegen-over haar moeder kunnen doen gelden: en, hoe hard het mij ook vallen zou, haar, die ik zooveel jaren gemist heb, nu weder, al ware 't maar voor een week of wat, te missen, ik erken, dat, zoo b.v. Dominee Bol haar weder te logeeren vroeg, ik haar dat genoegen niet zou durven ontzeggen.’
- ‘Dat is mijn bedoeling niet,’ zeî Maurits: ‘ik wenschte, Mevrouw, - en waarom zou ik het niet met ronde woorden zeggen? - dat uw dochter zich voor goed op Hardestein vestigde, en wel, niet op de pastorie, maar op het Huis.’
Met groote oogen zag Mevrouw, eerst hem, en toen Madeline aan, welke laatste op haar zakdoek beet, opdat men niet bespeuren zou, hoe haar tanden tegen elkander klapperden.
- ‘Ja Mevrouw,’ vervolgde Maurits: ‘ik acht mij gelukkig, het in uwe tegenwoordigheid te zeggen, ik heb uw dochter innig lief, en ik heb, toen zij aan de pastorie logeerde, haar dit reeds durven bekennen. Zij heeft toen de hand, die ik haar aanbood, afgeslagen; en toch, de mensch wil nooit afstand doen van alle hoop, en ik heb mij niet kunnen losmaken van de gedachte, dat haar weigering voornamelijk haar grond had in een gevoel van kiesheid, dat ik eerbiedigen moest, al was ik er het slachtoffer van, en dat haar nog te verhevener maakt in mijn oog. Maar de omstandigheden zijn sedert dien tijd veranderd: de redenen, die Nicolette Zevenster konnen huiverig maken in
| |
| |
een familie binnen te treden, waar zij niet zeker was, goed ontvangen te worden, kunnen niet langer gelden bij Madeline Flinck, en, zoo er dus geen andere reden is, die haar noopt, mijn aanzoek af te slaan, dan durf ik het, vrijmoediger dan toen, herhalen.’
Op het gelaat van Madeline had, terwijl Maurits sprak, een uitdrukking geheerscht van bovenaardsche vreugde, en een dankbare lach had gespeeld door de tranen, die in haar ten hemel geslagen oogen glinsterden. Maar ook nu, even als bij die vorige gelegenheid, waar Maurits op zinspeelde, duurde bij Madeline die uitdrukking slechts weinige oogenblikken en werd door een andere, van diepe zwaarmoedigheid, en door een treurig hoofdschudden gevolgd. - Mw. Wayland zag haar dochter met teedere bezorgdheid aan: zij gevoelde, dat Madeline dien jongeling lief moest hebben, en meende, dat hoofdschudden alleen te moeten toeschrijven aan dezelfde reden als die vroeger haar des Jonkers hand had doen weigeren, de vrees namelijk, niet welkom te wezen bij zijn adellijke bloedverwanten. Ook zij zelve - de lezer zal dit beseffen voor zooveel hij haar heeft leeren kennen - zou dit niet hebben geduld: en zoo was de vraag zeer natuurlijk, die zij aan Maurits deed:
- ‘Jonker, alvorens Madeline of ik eenig antwoord op uw aanzoek kunnen geven, zij 't mij vergund, te vragen, of Mw. van Hardestein eenige kennis draagt van den stap, die door u gedaan wordt?’
- ‘Ik billijk uwe vraag, Mevrouw,’ zeide Maurits: ‘en ik heb het verwijt verdiend, dat daarin lag opgesloten: vooreerst, omdat werkelijk, toen ik de eerste reis aan uw dochter mijn liefde verklaren dorst, ik zulks buiten voorkennis van mijn moeder deed: ten andere, omdat ik mij ook nu door mijn gevoel heb laten wegslepen, door u met mijn wenschen bekend te maken, zonder u vooraf dezen brief van mijn moeder te overhandigen.’
| |
| |
- ‘Inderdaad!’ riep Mw. Wayland, terwijl zij niet zonder innig genoegen den brief aannam, dien Maurits haar toereikte.
- ‘Mw. van Hardestein denkt dus nog welwillend over mij?’ vroeg Madeline, met een dankbaren blik.
- ‘Wel! hoe zou zij anders kunnen, zij, die u van den beginne af liefhad?’ zeî Maurits.
- ‘Lees zelve,’ zeî Mw. Wayland, den brief, na dien gelezen te hebben, aan Madeline gevende.
Bevende nam deze hem aan, en al schemerden haar de letters voor de oogen, toch zag zij genoeg om te ontwaren, dat de Gravin het aanzoek om accès voor haar zoon in de meest beleefde bewoordingen jegens Mw. Wayland en in de meest vriendelijke jegens haar, Madeline, had ingekleed.
- ‘O! zij is al te goed, inderdaad al te goed!’ zeide zij toen, de handen samenvouwende en terwijl zich haar tranen, overvloediger dan te voren, een uitweg baanden.
- ‘Je stemt toe, Madeline?’ zeide Maurits, de hand uitstrekkende om de hare te vatten. Hij voelde, hoe die den druk van de zijne beäntwoordde, en zijn oogen ontmoetten de hare, die zich met onuitsprekelijke teederheid op hem vestigden. Doch terstond daarop waren haar handen weder samengevouwen en zeide zij met een smeekenden blik:
- ‘O laat mij! ik moet mij bedenken, niet nu! niet nu!’
- ‘Zij heeft veel geleden in den laatsten tijd,’ zeide Mw. Wayland, ‘en het onverwachte van uw komst heeft haar overvallen.’
- ‘Ik zie het,’ zeî Maurits, onthutst: ‘ik ben te overijld, te driftig geweest; doch ik ook, ik had zoo lang en zoo veel geleden.’
- ‘Ach!’ zeî Madeline: ‘ik ben misschien kinderachtig; maar ik moet nadenken...het is mij alles zoo ge- | |
| |
lijk een droom. Reeds zoo dikwijls heb ik mij afgevraagd, of het wel wezentlijk is, wat in de laatste weken met mij gebeurd is, en of ik niet op eenmaal schrikkelijk zal ontwaken. Gun mij tijd, in mij zelve te keeren en te onderzoeken wat ik te doen heb. - Blijfje nog wat te Amsterdam?’
- ‘Ongetwijfeld, indien ik hoop mag voeden op een gunstig antwoord.’
- ‘Waar logeerje?’
- ‘In den Doelen, bij Brack.’
- ‘'t Is wel! ik zal u schrijven.’
Maurits nam beleefdelijk afscheid en vertrok. Naauwelijks was hij de deur uit of Madeline viel haar moeder om den hals en borg schreiende het hoofd in haar boezem.
- ‘Je hebt hem lief,’ zeî Mw. Wayland.
- ‘Die goede, goede Maurits!’ snikte Madeline.
- ‘Wel!’ hernam haar moeder: ‘indien je zoo over hem denkt, en zijn moeder toestemt, kan immers de zaak geen bezwaar opleveren. Wat uw grootvader betreft, die zal zijn toestemming geven, zoodra hij weet, dat uw geluk er mede gemoeid is. Heeft hij niet zelf herhaaldelijk een man voor u willen zoeken?’
- ‘Hij is goed, mijn grootvader, veel te goed voor mij,’ zeide Madeline: ‘maar ik bid u, lieve moeder, zeg hem niets van het aanzoek van Maurits: - ik wenschte, dat het mij ook niet in uw bijzijn gedaan was: - als ik lijden moet, is het beter, dat ik alleen mijn leed draag.’
- ‘Maar waarom zouje lijden?’ vroeg Mw. Wayland: ‘de reden, die u eenmaal noopte, hem af te wijzen, bestaat immers niet meer.’
Wederom schudde Madeline zwaarmoedig het hoofd: ‘ik weet het niet,’ zeide zij toen, ‘of die niet met dezelfde kracht als toen bestaat: doch het gebeurde heeft mij aangegrepen: ik wil beproeven of ik wat rusten kan - en
| |
| |
dan alles in overweging nemen. Geloof mij, lieve moeder, ik zal geen overijld besluit nemen.’ - Dit gezegd hebbende, rees zij op, kuste herhaaldelijk Mw. Wayland, en ging toen naar haar kamer. Hier had, met weinig onderscheid, een herhaling plaats van het tooneel, dat wij in een vorig Boek geschilderd hebben. Ook nu, als indertijd na het bezoek van Maurits aan de pastorie, lag zij een tijd lang geknield voor haar ledekant met het hoofd in de kussens, aan den diepsten weemoed ten prooi. Nog droeviger dan de vorige reis was nu hare stelling: immers toen was het offer reeds gebracht; en nu moest dit nog geschieden; want dat het gebracht moest worden, daaromtrent bestond bij haar geen twijfel. Eindelijk rees zij op: haar innig gebed had haar kracht gegeven, en toen zij dien middag aan tafel verscheen, kon noch de oude Flinck, noch haar broeder, die beiden aan den disch verschenen waren, in 't minst bespeuren, dat er iets bijzonders was voorgevallen. 's Avonds echter ging zij vroeg naar hare kamer, en schreef daar den brief, dien onze lezers in het volgende Hoofdstuk zullen vinden. |
|