| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe Mevrouw Van Doertoghe onaangename ontdekkingen doet.
Bol had, toen hij, gehoor gevende aan het opontbod, zich naar Doornwijck begeven had, Mw. Van Doertoghe in haar leunstoel vinden zitten met eenige kantoorboeken en andere schrifturen nevens zich. Dat zij bleek en vermagerd was kon een gevolg zijn van de ziekte, die zij had gehad; doch hare trekken droegen de sporen eener ontsteltenis, die van bijkomstigen aard scheen te zijn. Zeer natuurlijk was alzoo de eerste vraag, die Bol haar deed, of er iets gebeurd was, dat haar had aangedaan, en waardoor zij zich minder wel gevoelde.
- ‘Het schort mij hier,’ antwoordde de Douairière, op haar hart wijzende: ‘daarom heb ik den geneesheer voor de ziel laten komen, en niet dien voor 't lichaam.’
- ‘Ik kan toch niet onderstellen, dat Mevrouw zich iets te verwijten heeft, dat zoo zwaar op haar drukt,’ zeide Bol.
Mw. Van Doertoghe zuchtte diep: ‘'t is een bittere kelk, dien ik op mijn ouden dag te drinken heb; doch ik hoop, dat mij de kracht daartoe van boven zal gegeven worden. Lees eerst dezen brief.’
Bol deed als hem gevraagd werd, en las den brief, dien zij hem toestak: het was die van Bettemie.
| |
| |
- ‘Welnu,’ zeide hij, toen hij met lezen gedaan had: ‘mijn vriendin Bettemie zou 't slechter kunnen treffen. Ik heb dien jonkman leeren kennen, toen ik te Amsterdam was: hij is ook, naar ik algemeen vernam, ieders achting waardig, en zijn moeder niet minder.’
- ‘Zoo!’ zeide de Douairière, zich op de lippen bijtende: 'dus vindt Dominee hem inderdaad een geschikte partij voor Bettemie? Nu! wij willen dat daarlaten. Ik had andere verwachtingen met haar.’
- ‘Had Mevrouw, vroeg Bol, ‘haar dan liever zien huwen aan dien Drenkelaer, die de vrouw, welke hij trouwen wil, eerst zelf belastert?’
Het antwoord van de Douairière op deze vraag luidde omtrent als dat, wat de Heer Van Bassen op een dergelijke gegeven had:
- ‘Zij had dan ten minste een naam gevoerd, die bekend is, en niet dien van een onbekenden parvenu. Doch, dat is tot daar aan toe. Ik heb niets over Bettemie te zeggen, en zij moet weten wat zij doet. Doch toen ik haar brief las, dacht ik bij mij zelve: “ik wil haar toch eens vertellen, wie haar aanstaande schoonmoeder is.”’
- ‘Weet Mevrouw dan iets slechts van haar?’ vroeg de predikant, verrast.
De oude vrouw sloot den mond stijf dicht, en haalde sterk adem door den neus, als iemand, die door onaangename herinneringen wordt gekweld, waarna zij aldus antwoordde:
- ‘Wijlen mijn Heer Van Doertoghe had mij inderdaad niet veel goeds van haar verteld, en mij herhaaldelijk verklaard, dat zij zijn drempel nooit betreden zou. Ik heb mij tot een plicht gerekend, mij aan zijn gezegde te houden, en, toen zij laatstleden zomer hier kwam, heb ik geweigerd, haar te zien. Weinig dacht ik toen...’ - hier perste zij opnieuw haar lippen krampachtig op elkander, en zat een wijl als sprakeloos.
| |
| |
- ‘...dat,’ zeî Bol, den zin aanvullende, ‘zij, die toen als een hulpbehoevende smeekster tot u kwam, een half jaar later de beminde schoondochter zou wezen van een man, die eenige millioenen bezit.’
- ‘Neen, dat niet,’ was al wat Mw. Van Doertoghe zeggen kon, en er liepen dikke tranen langs haar vermagerde kaken.
Het was zoo iets ongewoons, Mw. Van Doertoghe teekenen van zwakheid te zien geven, dat Bol er inderdaad door werd verontrust. ‘Wat kan er gebeurd zijn, of wat heeft zij op haar geweten?’ Ziedaar de vragen, die hij zich zelven deed; doch hij kon bij geen mogelijkheid, zelfs in de verte, een gissing maken. - Spoedig echter zou de zaak hem opgehelderd worden. Zij vermande zich, wischte haar tranen af, en nam op de volgende wijze weder het woord:
- ‘Mijn Heer Van Doertoghe had, in zijn laatste ziekte, en wel voorziende, geloof ik, dat hij er niet van op zou komen, zich bezig gehouden met het nazien van verschillende papieren, tot den staat zijner financiën betrekking hebbende: hij had die geschift, met die netheid en geest van orde, die hem eigen was, de stukken, die bij elkander behoorden, in omslagen met rood band samengebonden, of in doozen en cassettes gelegd, waarna hij die in een aparte kist had weggeborgen. Toen hij op zijn sterfbed lag - Dominee weet, dat hij hier buiten stierf - stelde hij mij een sleutel ter hand...een zeer kennelijken sleutel met een lotosbloem, en waar een etikette aan hing - de man was, als ik zeide, heel ordelijk -: hij scheen mij iets te willen zeggen, doch hij was toen sprakeloos: hij had de klem en stierf zonder zich te kunnen uiten. Ik sloot den sleutel in mijn bureau: ik had op de etikette gelezen: “Papieren betreffende Sara Maria van Doertoghe.” Ik had al, wat over haar vrijerij geschreven was geweest, in vroeger tijd gelezen, en was volstrekt niet verlangend
| |
| |
er meer van te hooren: en zoo liet ik de cassette waar zij was en bekommerde mij verder niet over de zaak. Toen ik nu gisteren dien brief kreeg, toen dacht ik, als ik zoo even zeide, “het is toch mijn plicht, Bettemie in te lichten aangaande die vrouw: en daartoe wil ik de korrespondentie nog eens nalezen, die in dat kistje besloten ligt.” Ik haalde het daarom van den zolder, opende het...en vond, boven op, dit papier liggen.’
Bol nam het papier aan, dat zij hem overhandigde: hij zag, dat het een lijst was van effekten, toebehoorende aan S.M. van Doertoghe; meest vrij inkoerante stukken, als hem bleek uit de daarachter opgeteekende waarden, in de plaats waarvan hier en daar het woord nihil voorkwam. Onder aan de kolom der cijfers kwam het getal ƒ 11,239,50 voor. Van deze som was een andere afgetrokken, met het woord onkosten er voor, ten bedrage van ƒ 8032,75, leverende alzoo een saldo van ƒ 3206,75. Achter die lijst nu kwam een andere becijfering, eindigende met het cijfer ƒ 250,635,50, waarvan insgelijks dezelfde post van onkosten was getrokken, wat alzoo een slot gaf van ƒ 242,602,75: en dit verschil was door een noot verklaard, aldus luidende:
‘Dit zou het bedrag zijn, dat ik S.M. van Doertoghe had kunnen uitkeeren, indien ik het kapitaal, dat haar toekwam, op het Grootboek gezet en de renten had laten oploopen, gelijk ik dit in een en ander volgens plicht had behooren te doen, in plaats van met haar geld spekulatiën te doen, die ongelukkig zijn uitgevallen. Indien haar toeziende voogd niet dood ware geweest en zij, toen ik met haar afrekende, een goeden raadsman had gehad, dan had zij zich niet laten tevreden stellen met het onbeduidende saldo, dat ik haar ter hand stelde, noch met mijn verklaring, dat haar fortuin, ten gevolge van de daling harer effek-
| |
| |
ten, zoo erg was teruggegaan. Ik heb op schandelijke wijze misbruik gemaakt van haar volslagen onbekendheid met geldzaken.
‘J. van Doertoghe.’
- ‘Ach! hij was zoo naauwgezet, mijn Heer Van Doertoghe,’ zeide de Douairière, toen Bol, na de lezing van het stuk, peinzend voor zich zag.
Bol keek eenigszins verbaasd op: ‘ja,’ zeide hij, ‘dat was hij geworden, toen hij den dood in 't verschiet zag: ik wil echter gaarne gelooven, dat, indien de spekulatie gelukt ware, de overledene er aan zijn pupil de voordeelen van zou hebben doen genieten, gelijk hij er haar nu de nadeelen van heeft laten dragen.’
- ‘Maar wat nu te doen, Dominee?’ vroeg Mw. Van Doertoghe.
- ‘Ik weet het niet, Mevrouw!’ antwoordde Bol, droogjes: ‘ik ben geen advokaat.’
- ‘Maar het is niet als advokaat, dat ik u raadpleeg,’ hernam zij, met eenigen wrevel, dat Bol haar niet begreep of niet wilde begrijpen: ‘ik vraag u, als vriend, als predikant, wat ik doen moet.’
- ‘Op beide titels stel ik hoogen prijs,’ zeî Bol, ‘doch ik weet niet, hoe de vriend, hoe de predikant u in deze iets anders, iets meer, zou kunnen raden, dan uw eigen helder oordeel van de eene en uw hart aan de andere zijde reeds gedaan hebben.’
- ‘Acht Dominee mij dan zoo verslaafd aan den Mammon,’ vroeg de Douairière, ‘dat ik iets zou willen behouden, waarvan ik zelfs uit de verste verte niet vermoeden kon, dat ik het op ongerechte wijze bezat? Ik ben overtuigd, zoo als ik mijn Heer Van Doertoghe gekend heb, dat hij, door die gelden niet op het Grootboek te zetten, de belangen zijner pupil heeft willen bevorde- | |
| |
ren, en dat hij haar geen schade zou hebben laten lijden, indien hij niet, op het tijdstip, toen zij haar gelden terug kwam vorderen, ten hoogste op haar verstoord was geweest over de schande, die zij onze familie had aangedaan;...althans, in zijne en mijne schatting,’ voegde zij er bij, aan den ontevreden blik van Bol bemerkende, dat hij die schande, waar zij van sprak, juist zoo groot niet vond: ‘maar genoeg!’ vervolgde zij: ‘de overledene heeft blijkbaar het gepleegde onrecht willen vergoeden, en wat hij verzuimd heeft wordt nu mijne taak. Maar wat mij door 't hoofd maalt, en waar ik uw raad bij in wilde roepen, is de wijze, hoe ik die taak vervullen zal. Moet ik nu, tegen-over diezelfde vrouw, aan welke ik de deur heb gewezen, den schijn op mij laden, als of ik haar een aalmoes geweigerd had, ofschoon ik wist, dat ik geld van haar in kas had? Zal zij, zal de wereld mij niet verdenken van ellendige baatzucht, gevolgd door een traag berouw op mijn ouden dag en ten gevolge van een zware ziekte? en hoe red ik de nagedachtenis des overledenen?’
- ‘Ik wist vooraf,’ zeî Bol, ‘dat Mw. Van Doertoghe te rechtschapen was, dan dat zij een oogenblik zou hebben kunnen aarzelen in het volbrengen van haar plicht, en ik besef evenzeer haar bezwaren, omtrent de wijze hoe zij zich daarvan kwijten zal. Om nu te beginnen met het tweede punt van bezwaar, dat door u genoemd werd, ik erken er al het gewicht van: ik gevoel, hoe pijnlijk het voor u moet zijn, tegen-over een derde, en nog wel door u beleedigde persoon, te moeten aankomen met de bekentenis, dat de man, die voor u een voorwerp van liefde en achting was, zich jegens haar als een onrechtvaardige rentmeester gedragen heeft. En toch, ik zie geen middel voor u, om hem geheel te sparen. Haar hetgeen haar toekomt op een bedekte wijze toe te zenden, en zonder den oorsprong te vermelden zou zeer goed gaan, indien het een
| |
| |
onbeduidende som gold; doch wie een paar ton ontvangt is geneigd te weten, van wie: en in dit geval zouden de vermoedens zich wel op niemand anders kunnen vestigen dan op u, en het oordeel, dat Mevrouw wenscht te ontgaan, zou alsdan wellicht nog strenger werken. Daarom, den ruiterlijken weg gevolgd, die ten slotte altijd de beste is. De zaak gaat niemand aan buiten u en Mw. Wayland. Doe haar deze lijst, of een afschrift daarvan, geworden met het saldo, dat haar toekomt: zeg haar daarbij, dat het stuk eerst nu door u ontdekt is: en zij zal, voor zooveel ik haar meen te kennen, de zaak aan geen derde mededeelen.’
Mw. Van Doertoghe zag ontevreden voor zich: ‘mij voor dat mensch vernederen,’ zeide zij eindelijk.
- ‘Zieje, Mevrouw!’ hernam Bol, ‘in die geldkwestie had geen predikant zich te steken; maar, beken het slechts ronduit: daarvoor hebje hem ook niet laten roepen; je hebt hem laten roepen, omdat je het besef bij u zelve ronddraagt, u jegens uw medemensch, en nog wel een nicht van u, onbarmhartig, liefdeloos en onkristelijk te hebben gedragen, een handelwijze, waar je nu wel eenige schaamte, maar nog geen recht berouw over hebt; anders zouje niet voortdurend op dien toon van verachting over haar spreken. En je weet daarbij zeer goed, Mevrouw, dat Dominee Bol, bij al den eerbied, dien hij voedt voor iemand, die de hooge jaren, het heldere hoofd en het in vele opzichten zoo voortreffelijke hart van Mw. Van Doertoghe bezit, toch niet schroomt, het ronduit te zeggen, als hij haar in eenig opzicht te misprijzen vindt. Zie, Mevrouw, er bestaat geen deugd zonder strijd, en de verdiensten van een daad zijn alleen af te meten naar het offer, dat men brengt. De wereld zou er misschien hoog over roepen, als zij vernam, dat een bloot gevoel van billijkheid u noopte, een schuld af te doen, die voor 't oog der wet misschien zeer twijfel- | |
| |
achtig was, en dat zulk een groote som door u werd weggegeven; maar ik, die weet, dat gierigheid uw zonde niet is, en dat het besluit tot teruggave dier som u geen, althans geen noemenswaarden zelfstrijd gekost heeft, ik zie daarin zoo veel merkwaardigs niet, en Mevrouw zelve doet het evenmin. Maar wat, niet de wereld, maar ik, die u ken, veel hooger in u prijzen zou, omdat het brengen van dat offer u zooveel te zwaarder zou vallen, dat zou een brief van u aan Mw. Wayland Flinck zijn, waarin je haar vriendelijk verzocht, het verledene en al de onaangename behandelingen, die zij van u en de uwen ondergaan heeft, te vergeten, en u voortaan met verschoonende welwillendheid te beschouwen. Zie Mevrouw, er staat geschreven: “ga heen en verzoen u met uwen broeder en offer dan uwe gave.” Wat u betreft,
Mevrouw! doe een en ander te gelijk: breng of zend aan Mw. Wayland wat haar toekomt en bied haar te gelijk de hand der verzoening aan.’
- ‘Zij zal denken,’ zeî Mw. Van Doertoghe, ‘dat ik niets met haar te doen wilde hebben, toen zij arm was, en haar, eerst nu zij rijk geworden is, mijn notitie waardig keur. O! ik ken dat.’
- ‘Dat zou zij kunnen denken,’ zeî Bol, ‘indien de verzoenende hand niet tevens zoo goed gevuld was. Ik geloof echter niet, dat zij het denken zal; want ik schat haar een gemoedelijke vrouw. In allen gevalle, geen konsideratie, van welken aard ook, mag zwaar genoeg wegen om u te beletten, een zoo heiligen plicht te vervullen, als dien der verootmoediging. Zie Mevrouw! vooral na hetgeen mij thans door u is medegedeeld, acht ik geen opoffering, van uwe zijde uit te denken, zwaar genoeg om ook maar in de verste verte bij Mw. Wayland het leed te vergoeden, dat de overledene haar berokkend heeft. Had zij indertijd het haar toekomende ten volle genoten, zij had niet te Leyden zooveel jammers doorgestaan: zij zou niet van haar kind beroofd
| |
| |
zijn geweest en zij had niet, jaren lang, in armoê moeten voortsukkelen. Dank God, Mevrouw, dat, toen zij, door de schuld van uw man, arm en hulpeloos was, zij noch voor verleiding bezweken, noch wanhopend geworden is, maar kracht van geest genoeg behouden heeft, om, op hoe sobere wijze dan ook, haar brood op eerlijke wijze te verdienen. Uw man kan 't niet helpen, zoo zij geen zelfmoordenares, of erger nog, geworden is. Zie, wanneer Mevrouw dat alles overdenkt, dan zal zij zich niet schamen, haar te schrijven, maar wel, dat zij een oogenblik geäarzeld heeft, het te doen.’
- ‘Ik weet het, ik weet het,’ zeî Mw. Van Doertoghe, met de hand een beweging makende, als wilde zij een lastig voorwerp van zich afweren: ‘maar waarom had zij een dwaas huwlijk gedaan? - zoo 't al een huwlijk geweest is.’
Bol haalde de schouders op, en, zonder op de gedane vraag te antwoorden, ‘je vindt nu zulk een schoone aanleiding tot schrijven,’ zeide hij, ‘in dien brief aan Bettemie. Je kunt uw nicht aanbevelen in de moederlijke teederheid van Mw. Wayland, en zoo komje van-zelve op 't kapittel der excuses.’
- ‘Ja,’ zeî Mw. Van Doertoghe, peinzende: ‘de aanleiding was gevonden; maar...omdat ik mij nu voor die vrouw...’
- ‘Voor uw nicht,’ verbeterde Bol.
- ‘Voor mijn nicht, het zij zoo...omdat ik mij voor haar verneder, volgt daaruit, dat ik evenzeer er blijdschap over toonen moet, dat Bettemie dezelfde gekheid doet, als zij zelve eenmaal deed? Bettemie, Mevrouw Flinck! Wat zijn die Flincken? behalve in dat geval van Mimi, heb ik ze nooit hooren noemen.’
- ‘Best mogelijk,’ zeide Bol, die niet kon nalaten te glimlachen; ‘maar toch geloof ik, dat de naam zoowel aan
| |
| |
de Amsterdamsche Beurs als in Oost of West nog bekender is en nog meer krediet zou inboezemen, dan die van Van Doertoghe. Ik mag, tot een zekere hoogte, een ingenomenheid met den naam van wijlen uw echtgenoot goedkeuren; en ik zou het zelfs betreuren, indien onze lieve Bettemie u een neef hier bracht, die een parvenu was in den ongunstigen zin van 't woord, een man, die plat Haarlemmerdijksch sprak en plompe manieren bezat en chain of soosjeteit zeî, in plaats van chien en sociëteit. Maar haar aanstaande is iemand, die evengoed zijn wereld verstaat als hij innemend van voorkomen is, en, wat zijn uiterlijke betreft, het volkomen evenbeeld zijner moeder, die,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘toch een echte Van Doertoghe was. Geloof mij, Mevrouw, hij zal een goed figuur in de wereld maken, en, door den neus voor hem op te halen, zouje eenvoudig maken, dat de menschen deden wat ik nu doe, en de schouders ophaalden. Vooroordeelen zijn leelijke dingen, en vaak verwonder ik er mij over, dat zoovelen er te meer aan hechten, naarmate zij meer nabij de plaats komen, waar alle vooroordeel zal ophouden.’
- ‘'t Is wel! - Ik zal schrijven,’ zeide de Douairière: ‘ik dank u, Dominee.’
- ‘'t Is de zuurste appel, dien zij in haar leven heeft door te bijten gehad,’ zeî Bol, toen hij haar had verlaten: ‘maar zij zal hem doorbijten.’
En werkelijk, zij beet hem door. Niet weinig verwonderd keek Mw. Wayland op, toen zij, weinig dagen na het hierboven medegedeeld gesprek, een brief ontving met het postmerk Hardestein, en toen zij, dien geöpend hebbende, daaronder den naam zag der hooghartige Douairière. Maar nog vreemder zag zij op over den inhoud van den brief, waarbij Mw. Van Doertoghe in alles zich naar den raad van Bol geschikt had voor zooverre het punt der excuses betrof. Aan de teedere financiëele questie had zij een wending we- | |
| |
ten te geven, waardoor zij haar man zooveel mogelijk spaarde, en eenvoudig zeide, dat deze, ofschoon reeds met zijn pupil afgerekend hebbende, later begrepen had, dat hij, door haar vermogen op het Grootboek te zetten, hare belangen beter zou hebben behartigd, en van meening was geweest, haar de schade te vergoeden, doch daarin door den dood verhinderd was geworden, terwijl zij, zijn weduwe, dit een en ander eerst nu had ontdekt. In den brief lag een afschrift van de lijst en daarbij een kassiersbriefje voor het bedrag van het saldo.
- ‘Men moet de menschen toch nooit beöordeelen, eer men ze door en door kent,’ zeî Mw. Wayland, na den brief gelezen te hebben: ‘en zoo zie ik nu weêr in, dat ik die vrouw verkeerdelijk heb beschuldigd. - Maar hoe zonderling gaat het in de wereld! Toen ik mijn man verloren had, en ik zoozeer hulp en ondersteuning zou behoefd hebben, was die nergens te vinden: en nu vloeit het geld mij van alle kanten toe. Intusschen, deze zaak gaat niet enkel mij, maar ook mijn kinderen aan, en ik moet weten, hoe zij er over denken.’
De slotsom van het onderhoud, dat zij met beiden had, was het navolgende antwoord, dat zij aan Mw. Van Doertoghe schreef.
‘Amsterdam, den 1sten Maart 184.
Mevrouw en geëerde Nicht!
Ik ben innig getroffen geweest over uw minzaam schrijven van eergisteren, en zoo zich, bij het genoegen, dat het mij verschafte, een gevoel van leedwezen mengt, zoo is het, dat ik niet vroeger recht heb mogen doen aan uw edel hart. Ik besef ten volle, dat, zoolang de schijn tegen mij was, zulks van invloed moest zijn op uwe handelwijze jegens mij. Ook ik van
| |
| |
mijne zijde heb u verschooning te vragen voor de min gunstige meening, die ik mij veroorloofd had, omtrent u op te vatten. Voortaan elkander beter kennende, zullen wij, hoop ik, geene andere dan welwillende gedachten jegens elkander koesteren.
Ik weet, hoeveel onze lieve Bettemie, van kinds af, aan uwe liefde en zorgen verschuldigd is, en zij kan er u nimmer dankbaar genoeg voor zijn. Ook ik ben u dank verschuldigd voor het heusch onthaal, door UwHw.Geb. ll. zomer geschonken aan mijn dochter Madeline, die steeds met opgetogenheid van Doornwijck gewaagt. Ds. Bol zal u waarschijnlijk verhaald hebben, hoe zij mij door Gods goedheid is teruggegeven. Zij heeft veel geleden en is nog niet geheel hersteld van de ondervonden schokken.
Wat nu de restitutie betreft, waar UwHw.Geb. van spreekt, ik kan daar geen aanspraak op maken. Ik heb indertijd afgerekend met den Heer Van Doertoghe, en hem volledige décharge gegeven. Ik zie niet in, hoe er eenige, 't zij wettelijke, 't zij zedelijke verplichting bestaan kan, om, na zulk een lang tijdsverloop, op een afgedane zaak terug te komen, en ik ben zoo vrij, u, met oprechte waardeering der kiesheid, door UwHw.Geb. in deze aangelegenheid betoond, het mij geworden kassiersbriefje terug te zenden, terwijl ik mij eerbiedig noem
Mevrouw en Zeer geëerde Nicht,
Uw Onderdanige Dienaresse,
S.M. Van Doertoghe, Wed. H.W. Flinck.’ |
|