| |
| |
| |
Twintigste en laatste boek,
behelzende de lotgevallen van Madeline Wayland Flinck.
Eerste hoofdstuk.
Hoe onze heldin zich na haar lotsverandering hield, en tot welke vreemde rezultaten een bankbriefje leiden kan.
De oude Flinck was zoo goed als zijn woord geweest: hij had in een der voornaamste logementen een geheele verdieping gehuurd, en aldaar zijn schoondochter met haar beide kinderen hun intrek doen nemen, om er te blijven, tot zoo lang zijn huis op Blinkerswaard gereed zou zijn hen te ontvangen. Dagelijks nu kwam hij zijn familie bezoeken, en gedurig sterker was de invloed, dien Madeline op hem uitoefende. De ruwe kanten van zijn karakter sleten al meer en meer, zelden maar kwam er thans een onhebbelijk woord over zijn lippen, en, wat nog sterker was, hij leerde allengs minder liefdeloos zijn in zijn oordeelvellingen over zijn medemenschen. Wat intusschen veel bijdroeg om hem, zoo dikwerf hij zich in tegenwoordigheid zijner kleindochter
| |
| |
bevond, tot zelfbeheersching te nopen, was de vrees, dat eenige harde of ondoordachte uitdrukking, hem ontvallen, en die haar ergeren kon, een nadeeligen invloed daardoor op haar gezondheid hebben mocht. Madeline toch was niet meer de bloeiende, zorgelooze, vrolijke Nicolette, zoo als wij haar tijdens haar komst te Hardestein hebben leeren kennen: en, zoo zij op het portret van haar grootmoeder geleek, het was inzonderheid door den lijdenden trek, die haar gelaat vertoonde, en die stof gaf aan de vrees, dat zij gevaar liep, het slachtoffer te worden van dezelfde ongesteldheid, die Madeline Wayland tot een ontijdig graf had gebracht. Van Zevenaer vermeed wel zorgvuldig elke uitdrukking, waardoor hij de ongerustheid, die hij zelf voedde, ook bij de naaste verwanten van het meisje zou hebben kunnen opwekken; maar toch had hij, herhaaldelijk, zoowel Mw. Wayland als den ouden man gewaarschuwd, dat de schokken, die Madeline had doorgestaan, van nadeeligen invloed op haar gestel waren geweest, en dat zij voor alles rust en kalmte behoefde, waarom dan ook alles vermeden moest worden, zoo in woorden als in daden, wat haar onaangenaam kon aandoen. Maar, hoeveel moeite het ook aan Flinck mocht kosten, een kwade hebbelijkheid tegen te gaan, nog veel moeilijker was het, zelfs met de uiterste omzichtigheid, te beletten, dat de gedachten van Madeline gestadig terugkeerden tot dien gruwzamen tijd, dien zij aan 't huis der Mont-Athos had doorgebracht. Ofschoon zij, die haar omringden, er zich wel voor bleven wachten, iets te zeggen, dat op die dagen kon zinspelen, er deden zich herhaaldelijk omstandigheden voor, die, buiten hunne schuld, het toen gebeurde voor haar geest terug moesten roepen: zoo b.v. een bezoek van Trui de schoonmaakster, die Albert, op verzoek zijner zuster, naar Amsterdam had laten overkomen, en voor wie hij een groentekelder gekocht had, die, naar het zich liet aanzien, haar voortaan een onafhankelijk be- | |
| |
staan zou kunnen verschaffen: zoo, elk bezoek van Galjart, die nu, zoo 't scheen, geheel hersteld, en tot een kalme leefwijze teruggekeerd, aan een dagblad verbonden was, voor 't welk hij verslagen schreef over tooneelvertooningen, koncerten en andere vermakelijkheden: juist een kolfje naar zijn hand. Immers, het voormalige lid der Dorstige Pleiaden was noch van lettterkundige bekwaamheid, noch van smaak ontbloot: en, wat zijn muzikale kennis betreft, de lezer zal zich herinneren, dat hij den hoorn placht te blazen.
Wij zeiden, dat de bezoeken van Galjart, hoe welkom die ook aan Madeline wezen moesten, en hoe zij ook aan hem gehecht mocht zijn, toch altijd een nadeeligen invloed op haar uitoefenden, en wellicht zal zulks den lezer verwonderen, uit aanmerking, dat zij, na eenige weken aan zijn zijde te hebben gesleten, er toch aan gewend moest zijn geraakt, hem te zien. Maar men bedenke, dat, toen zij het ambt van pleegzuster bij hem bekleedde, zij zich toch reeds in de stemming bevond van iemand, die door de wereld verstooten werd, en dat de omgang met den man, dien zij in het hol des verderfs ontmoet had, geen anderen invloed op haar hebben kon, dan om haar in die stemming te houden. - Maar nu was haar toestand veranderd: zij had niet alleen dierbare bloedverwanten, een naam, en een onafhankelijke stelling in de maatschappij verworven, maar zij was ook in de oogen van al wie belang in haar stelde volkomen gerechtvaardigd. Zij mocht dus voor haar zelve de hoop voeden, dat, in den rustigen familiekring en bij 't bewustzijn dat zij de achting genoot van wie haar kende, het pijnlijk gevoel, dat haar tot dien tijd dag en nacht gekweld had, allengskens slijten, en zij weder tot vreugde en vrolijkheid op zou luiken; maar hoe zij ook haar best deed, aan geen droevige gedachten meer toe te geven, toch was het haar, als wij reeds zeiden, niet mogelijk die te verwijderen, en vooral keerden die terug, bij verschijningen, als
| |
| |
die van Galjart en van Trui, de eenigen onder haar bekenden, die zij in het huis der Mont-Athos gezien had. Toch ontving zij Galjart altijd met alle uiterlijke teekenen van blijmoedigheid, en dewijl zij, om haar verwanten niet te bedroeven, zich nooit een woord meer ontvallen liet, dat op haar geheime smarten zinspeelde, zoo gevoelden deze minder ongerustheid, dan haar toestand werkelijk had moeten opwekken, en kwam het hun althans niet in de gedachten, Galjart uit te noodigen, zijn bezoeken niet te herhalen.
Andere bezoeken ontvingen Mw. Wayland en haar dochter zelden, en zij begeerden die ook niet. De Hardesteinsche vrienden hadden, na dien gewichtigen avond bij Hoogenberg, nog een dag, Donia nog een halven dag in Amsterdam doorgebracht en waren toen weêr vertrokken; Drenkelaer was nog eene week gebleven, en had gepoogd, zich, door het opwekken van oude herinneringen uit de dagen, die zij te zamen te Hardestein hadden beleefd, bij haar aangenaam te maken. Doch indien zij werkelijk behagen had geschept in zijn onderhoud, geheel ten onrechte zou hij zich gevleid hebben, eenige bijzondere belangstelling voor zijn persoon bij haar op te wekken; want zoolang als hij sprak, was het altijd het beeld van Maurits, dat voor het oog harer verbeelding stond, en dat er nog verwijlde, als haar nieuwe vrijer reeds lang uit de kamer, en (spijt al de moeite die hij had aangewend) uit haar gedachten was. En toen zij naderhand van Bettemie eenige narichten aangaande Drenkelaer vernam, had zij er zelfs spijt over, dat zij zoo vriendelijk jegens hem was geweest.
Immers, toen wij straks zeiden, dat er bij Mw. Wayland weinig of geene bezoekers kwamen, gold dit meer bepaaldelijk bezoeken van vreemden, onder welke laatsten wij Bettemie, als tot de maagschap behoorende, niet mochten rekenen. Wel had oom Van Bassen er de schouders
| |
| |
over opgehaald, dat zijn nichtje zich zoo gemeenzaam aanstelde met een gewone naaister, die, al was zij nog honderdmaal een Van Doertoghe van geboorte, zich toch zoo gruwelijk gemesalliëerd had - zoo 't al eens een alliantie heeten mocht - door met den zoon van een ploert als den ouden Flinck te trouwen, ‘dien niemand kende.’ Bettemie was nu meerderjarig, stoorde zich aan dergelijke sermoenen niet en bleef de kennis met haar nichten onderhouden.
Dewijl Albert niet aan den Heer Van Bassen was voorgesteld, kon hij niet met schik zijn moeder en zuster vergezellen, wanneer deze nu en dan een tegenbezoek bij Bettemie gingen afleggen, en zij van hare zijde begreep uit kiesheid bij zijn moeder alleen dan op zoodanige uren te moeten komen, wanneer zij berekenen kon, dat hij uit was om zijn lessen te geven. Immers, al was Albert nu rijk, hij had begrepen, daarom niet op eenmaal zijn leerlingen te mogen laten zitten, en hun alzoo verklaard, dat hij tot Mei op denzelfden voet het geven van onderwijs zou blijven voortzetten, er bij verzoekende, dat zij, na dien tijd, zich tot een anderen taalmeester zouden vervoegen. Langer het beroep te drijven achtte hij onnoodig en zelfs onkiesch jegens andere onderwijzers, die 't om den broode deden, terwijl hij 't uit liefhebberij zou doen.
Intusschen was het nooit dan met een pijnlijk gevoel, dat hij t'huis bleef als de beide dames naar Bettemie gingen, of dat hij bij zijn t'huiskomen vernam, dat Bettemie er geweest was, juist nu hij uit was; 't kwelde hem meer en meer, haar, in weêrwil dat zij nu toch neef en nicht waren, zoo zelden te zien, en zich er meê te moeten troosten, dat hij haar in 't uitgaan van de kerk ontmoette, of enkele reizen kon gaan toespreken, als zij zich in den schouwburg of op eenige andere plaats van openbare vermakelijkheid bevond. Doch maar zelden bezocht zij zulke lokalen, dewijl haar oom te veel aan zijn whistpartij ver- | |
| |
slaafd was om er ooit een voet te zetten, en er zich dus altijd een gelegenheid moest voordoen, eer zij er kon gaan: en, ging zij er al, dan moest er altijd nog een gelukkig toeval bestaan, dat zulks aan Albert deed ter oore komen. En dan nog, bij die zeldzame ontmoetingen, ondervond hij altijd een gewaarwording van verlegenheid, die hem belette, een geregeld onderhoud te voeren en iets anders dan afgebroken zinnen te uiten. Als Albert na zoodanige ontmoetingen t'huis kwam, en zijn moeder hem vroeg, of hij Bettemie gesproken had, was hij mistroostig en wrevelig op zich zelven, en verklaarde, dat hij haar stellig geen anderen indruk had kunnen geven, dan dat hij de grootste stoffel was, die op twee beenen liep. Dan zocht zijn moeder hem troost en moed in te spreken: in de eerste plaats, door hem onder 't oog te brengen, dat een vrouw het geheel niet kwalijk neemt, als een jonkman in haar tegenwoordigheid wat beteuterd is, en, verre van daarom min gunstig over hem te denken, er in-tegendeel haar eigenliefde door gestreeld zal gevoelen, en die bedremmelde contenance toeschrijven als een hulde, haar gebracht: in de tweede plaats, door hem mede te deelen, dat, zoover zij had kunnen opmerken, Bettemie hem geheel niet ongenegen was: immers, zij kreeg een kleur, zoo vaak zijn naam genoemd werd, en haar oogen flonkerden
als twee heldere sterren, zoo dikwerf zij Alberts lof uit zijn moeders mond vernam. In hoeverre Mw. Wayland recht had in haar onderstellingen, zal den lezer onmiddellijk blijken.
Albert had, toen hij nog onvermogend was, van zijn moeder geleerd, geen schulden te maken, en, nu hij ruim bij kas was, wilde hij niet alleen bij die gewoonte blijven, maar ook zelfs het verwijt niet loopen, dat iemand eenige pretentie ten laste van hem of van een der leden van zijn gezin kon beweren. Hij had daarom, in overleg met Moeder en Zuster, in de eerste plaats de schuld willen afdoen,
| |
| |
die de laatstgemelde jegens haar pleegvaders had: aan Bleek, wien hij vooral geen verplichting wilde hebben, had hij een som gelds gestuurd, zooveel als hij, na Van Zevenaer te hebben geraadpleegd, berekende, dat de man ten behoeve van Klaasje Zevenster had uitgeschoten: en Bleek had - om redenen, die wij nader zullen opgeven, het niet beneden zich geächt, dat geld aan te nemen, zoowel als de verzekering, dat Albert al de kosten der ziekte van Galjart voor zijne rekening nam: - en ook de kamerhuur had hij aangenomen voor laatstgemelde te betalen, zoolang diens omstandigheden niet verbeterd waren.
Op die wijze waren twee van Madelines voormalige pleegvaders schadeloos gesteld; wat echter de overigen betrof, het waren geen lieden, zelfs Bol niet, al had hij het niet te breed, wien men geld kon aanbieden; Albert ging alzoo de winkels rond om kostbare, maar vooral ongemeene souvenirs voor hen uit te zoeken, die hij hun met brieven van dankerkentenis toezond: aan den predikant meer bepaald zeldzame en belangrijke boekwerken.
Maar ook aan Bettemie begreep hij een schuld te moeten afdoen, en het was met dat doel, dat hij zich op een vroegen morgen naar het huis van den Heer Van Bassen begaf en zich bij haar liet aanmelden. Wij hebben zoo even gezegd, dat hij tot nog toe zich onthouden had, aldaar te verschijnen, en zij keek dus eenigszins verwonderd op, toen men hem bij haar aandiende, ja zij ontstelde half, door de gedachte, dat zijn komst in verband stond met de eene of andere slechte tijding, die hij te brengen had; doch zij zag er geen bezwaar in, te gelasten, dat men hem in de zijkamer bracht, waar zij, spoedig daarop, zich bij hem vervoegde.
- ‘Ik hoop toch niet,’ zeide zij, op zijn gelaat een ontroering bespeurende, die zich aan haar mededeelde, ‘dat uw bezoek een voorboô is van slechte tijdingen.’
| |
| |
- ‘Ik vraag u om verschooning,’ antwoordde hij: ‘mijn moeder is volkomen wel; Madeline klaagt niet, en beiden laten u groeten.’
- ‘En welke boodschap brengje mij, in dat geval? Want ik kan niet denken,’ voegde zij er bij, met een poging tot schertsen, ‘dat het alleen de zucht is om naar mijn gezondheid te vernemen, die u hierheen drijft.’
- ‘Neen,’ zeide hij, ‘maar wel de zucht tot het vervullen van een plicht, die wij reeds te lang hebben verzuimd. In den afgeloopen zomer ontving mijn moeder, uit een onbekende hand, een gift van ƒ 500. Zij onderstelde eerst, dat die gelden van Mw. Van Doertoghe herkomstig waren; 't geen echter bleek een dwaling te zijn. Ik, wat mij betreft, had van het eerste oogenblik af een voorgevoel, dat zij van niemand anders konnen komen dan van u.’
- ‘Van mij? - En hoe kwam die gedachte bij u op?’ vroeg Bettemie, terwijl zij bloedrood werd.
- ‘Ik zeî u,’ hernam hij, ‘dat het een voorgevoel was, en ik werd later in mijn meening versterkt, toen ik van mijn zuster vernam, dat zij u de belangen van mijn moeder had aanbevolen: ook ik ben er achter gekomen, dat Mejuffrouw Van Marsden, die uw vriendin is, indertijd narichten aangaande mijn moeder heeft ingewonnen. - Doch al had ik tot nog toe eenigen twijfel gevoed, die zou op dit oogenblik zijn weggenomen. Je verstaat het veinzen niet, Juffrouw! en uw kleur is op dit oogenblik te welsprekend, dan dat eenige ontkentenis uwerzijds die zou kunnen logenstraffen.’
- ‘'t Zij zoo,’ zeî Bettemie: ‘ik wil dan ook de waarheid niet loochenen. Ja, ik achtte het mijn plicht te zijn, aan uw moeder den dienst te vergelden, mij door u bewezen, en tevens eenigszins de min aangename behandeling goed te maken, die zij van Tante had ondervonden. A propos! hebje al gehoord, dat Tante dezen winter op
| |
| |
Doornwijck blijft? Zij is zeer ongesteld geweest, en ziet daarom tegen alle verplaatsing op.’
- ‘Ik wensch haar beterschap,’ zeî Albert, die zeer goed bemerkte, hoe Bettemie een andere wending wenschte te geven aan het gesprek: ‘doch ik moet verlof vragen, nog even terug te komen op het onderwerp, dat de aanleiding is van mijn bezoek. Gewis zou mijn moeder zich nimmer geschaamd hebben, een gift te aanvaarden van een nabestaande, die het zoo wel met haar meende; maar haar omstandigheden hebben thans een gunstigen keer genomen: en nu zijn wij niet alleen gehouden, de lieve geefster dank te zeggen voor haar edelmoedigheid, maar ook, haar terug te geven wat zij ons schonk: zij kan er dan anderen, die 't noodig hebben, meê beweldadigen.’ - En meteen haalde hij een enveloppe voor den dag, waarin zich een bankbiljet bevond.
- ‘Uw moeder wil alzoo geen verplichting aan mij hebben?’ vroeg Bettemie, op eenigszins mistroostigen toon: ‘of is het mijn Heer, die daartoe te grootsch is?’
- ‘Verplichting!’ herhaalde hij: ‘wel gewis: waarom niet? alleen geen van financiëelen aard. En ook is er waarlijk geene sprake van grootsheid onzerzijds; maar alleen van 't geen de gewone betamelijkheid van ons vordert. Wie weet,’ voegde hij er met een glimlach bij: ‘ik zou niet gaarne ledig zitten, en misschien ga ik mij t'avond of morgen in den handel begeven: zou het dan niet mijn krediet bederven, indien er gezegd kon worden, dat ik een schuld van mijn moeder niet had afgedaan? Vergun mij daarom, het geleende u weder ter hand te stellen: ik zal daarom niet minder eeuwig uw schuldenaar blijven; - want het heeft, op het tijdstip, toen het gegeven werd, niet weinig gestrekt, om het leven mijner lieve moeder aangenaam te maken.’
- ‘Wel! indien het zoo zijn moet,’ zeî Bettemie, de
| |
| |
hand uitstrekkende om het briefje aan te nemen: ‘doch het spijt mij,’ en er kwamen tranen in haar oogen.
- ‘Hindert het u waarlijk?’ vroeg Albert, getroffen door haar weemoed. Hun handen hadden elkander aangeraakt, en 't was of beiden een elektrieken schok gevoelden: als door een magneet aangetrokken bleven de vingertoppen over en weder tegen elkander staan met het bankbriefje er tusschen.
- ‘Toen ik laatstleden zomer u voor uw dienst beloonen wilde,’ zeî Bettemie, met gesmoorde stem en neêrgeslagen oogen: ‘toen weigerde jij mij ook, en waarom mag ik het nu niet doen?’
- ‘Ja,’ zeî Albert, met klimmende ontroering: ‘maar toch kreeg ik toen mijn loon...een loon, dat voor mij onwaardeerbaar en onvergeetlijk was...ik kreeg...uw hand.’
- ‘Mijn hand!’ stamelde Bettemie, en haar stem was niet minder ontroerd dan de zijne.
- ‘Er zijn,’ vervolgde Albert, ‘altijd nog personen, wier wederzijdsche betrekking gedoogt, dat de een van den ander cadeaux in geld aanneemt, zonder dat hij er zich over heeft te schamen: als b.v. meester en bediende, broeder en zuster...man en vrouw...’
Hier kon hij geen woord meer uitbrengen; maar de magneet werkte met des te meer kracht; althans, zijn hand omvatte die van Bettemie, terwijl zijn oogen zich smeekende op de hare vestigden.
- ‘Je vergeet een kategorie,’ zeide Bettemie, de oogen neêrslaande: ‘een moeder is niet gehouden, aan haar dochter terug te geven wat deze haar schenkt.’
- ‘Bettemie!’ riep Albert, ten top des geluks.
- ‘Albert!’ fluisterde Bettemie.
En zij weerde hem niet af, toen hij, nog altijd zijn rechterhand om de hare klemmende, den linkerarm om haar
| |
| |
hals sloeg, haar tot zich trok en haar een kus op de lippen drukte.
- ‘Maar neen,’ zeide zij, zich na eenige oogenblikken zachtjes uit zijn omhelzing loswindende: ‘ik ben uwer niet waardig, Albert.’
- ‘Niet waardig, Bettemie? Een koning zou zich vereerd moeten achten zoo je hem uw hand wildet schenken.’
- ‘Neen!’ hernam zij, treurig het hoofd schuddende: ‘ik ben aan dien mijn Heer Drenkelaer zoo goed als verloofd geweest, en zulks, in weêrwil dat uw beeld mij toen reeds voor den geest zweefde.’
Een wolk dreef even over 's jongelings voorhoofd: ‘Laat ons,’ zeide hij toen, ‘van dien man niet meer spreken: indien hij u ooit bemind heeft is hij genoeg te beklagen, dat hij uw gunst heeft verbeurd.’
- ‘Hij had mij niet lief,’ hernam Bettemie: ‘en daarom te meer schaam ik mij den invloed, dien het hem gelukt was, op mij uit te oefenen, en waardoor, geholpen door mijn verhitte verbeelding, hij mij, ondanks mij zelve, tot zich trok. Goddank! dat is voorbij: de betoovering is vervlogen en zijn vermogen verbroken van het oogenblik af, dat ik hem heb leeren verachten. Maar zulje 't mij vergeven, Albert, dat ik ooit aan dien man als aan een toekomstigen echtgenoot heb kunnen denken?’
- ‘En welk recht zou ik hebben gehad,’ vroeg Albert, ‘het u ten kwade te duiden, al had een ander uw hand verworven? Wie kon mij de bevoegdheid geven, den blik zoo hoog te richten?’
- ‘Wel!’ antwoordde Bettemie: ‘ik zeî niet, dat je toen minder waart dan nu, of dat er een erfenis noodig was om u in mijn schatting te doen rijzen.’
- ‘Geloof mij,’ zeî Albert, ‘ik ben zelf trotsch en verwaand genoeg om te gelooven, dat het verwerven van eenige fortuin, en zelfs van het voorrecht om een naam
| |
| |
te dragen, dien niemand mij betwisten kan, aan mijn individualiteit niets heeft toe- of afgedaan. En toch heb ik genoeg eerbied voor de openbare meening, of liever had ik te veel achting voor mij zelven, dan dat ik, in mijn voormalige maatschappelijke stelling, het minste voedsel zou hebben durven geven aan de gedachte, dat ik u ooit de mijne zou kunnen noemen. Maar wat dunkt u? indien wij het verledene lieten rusten en eens over de toekomst spraken? Wanneer zal het mijn moeder vergund zijn, mijn Heer uw oom te komen spreken en naar behoorlijken stijl bij hem accès voor mij te vragen?’
- ‘Hm!’ zeî Bettemie, nadenkende: ‘dat zal zoo gemakkelijk niet gaan. Oom Van Bassen is een beste, brave man; maar behebt met vooroordeelen, die ik, deels eerbiedwaardig, deels belachelijk vind: het spreekt van zelf, dat deze laatste zich het moeilijkst laten bestrijden of zelfs bespreken, en derhalve zich nog minder gemakkelijk laten overwinnen.’
- ‘Ik weet het,’ zeî Albert: ‘uw oom wil met niemand omgang hebben, dan met lieden van zijn caste. Ik zou kunnen aanvoeren, dat mijn moeder daartoe door haar geboorte behoort; doch zij zou, zoomin als ik, dat argument bij mijn Heer uw oom willen aanvoeren en zoodoende den schijn op zich laden of zij zich haar huwelijk met mijn vader schaamde. Ik zeg met den Baron van Zevenvan uit “de Neven:”
Ik acht een ouden naam, die waardig wordt gedragen; maar ik heb evenzeer eerbied voor hem, die waarde geeft aan een nieuwen, tot dusverre onbekenden naam. Wat mijn overgrootvader van vaderszijde was weet ik niet; doch mijn grootvader is de werkman geweest van zijn eigen fortuin: hij had het reeds voor veertig jaren ver genoeg gebracht om aan zijn naam, zoo hier te lande als in Oost en West,
| |
| |
krediet te doen hechten, en hij heeft al zijn leven zich in het vertrouwen van wie zaken met hem deed weten te handhaven. Ook ik heb gewerkt voor mijn brood. Wat hebben de voorvaderen van den Heer Van Bassen anders gedaan? en aan welke andere oorzaak dan juist aan hunne werkzaamheid heeft hij het te danken, dat hij thans in dit huis woont en er koets en paarden op nahoudt?’
- ‘Zeer waar,’ zeî Bettemie: ‘en als je hem dat alles voorhieldt, zou hij 't u volstrekt niet tegenspreken; hij zou u eenvoudig antwoorden, dat hij evengoed gewerkt heeft en nog werkt als uw grootvader heeft gedaan: met dit onderscheid, dat deze gewerkt heeft om schatten te verkrijgen en hij om ze te bewaren, en dat dit laatste nog grooter kunst is dan het eerste: en voorts, dat hij nog daar-te-boven het voorrecht bezit eener afkomst uit magistraatspersonen, hoedanige uw grootvader mist. Zoo iemand hem echter bepraten kan, dan zal het uw moeder zijn; want wie op den duur aan den invloed van haar stem en oogen weêrstand biedt, is knap: en zij heeft het met-ter-daad bewezen, toen zij den ouden Heer Flinck zoo terstond had ingepakt. Ik zal Oom op haar komst voorbereiden en haar laten weten, wanneer hij haar ontvangen kan. - Maar thans, verlaat mij: want het is niet noodig, de lieden wakker te maken eer het tijd is.’
Hierop namen zij afscheid van elkander, waarbij het met Albert ging, gelijk de Engelsche dichter uitdrukt: hij
often took leave; but seem'd loth to depart.
Juist toen hij reeds aan de deur was en nog om bleef zien, viel zijn oog op iets, dat midden in de kamer op de vloer lag; het was het bankbriefje, dat bij hun eerste omhelzing uit het koevertje geraakt en gevallen was.
- ‘Ei zie!’ zeî Bettemie, al lachende: ‘wij hebben dat bankbriefje heelemaal vergeten.’
- ‘En dat zou mijnerzijds al zeer ondankbaar zijn,’
| |
| |
zeî Albert, terwijl hij, op zijn schreden terugkomende, het briefje opraapte en kuste: ‘want ik dank er mijn geluk aan.’
- ‘Zouje 't ook in een lijstje zetten?’ vroeg schertsende Bettemie.
- ‘Neen; maar ik wil er iets voor koopen, dat ons tot een blijvend aandenken verstrekt van dit oogenblik: een pendule in onze aanstaande huiskamer: telkens als zij slaat, zal ik mij de zaligheid herinneren, thans door mij gesmaakt.’
- ‘Vaarwel nu!’ zeide voor de tiende of twaalfde keer Bettemie: ‘en breng duizend groeten voor mij aan uw lieve moeder en zuster.’
- ‘Oom,’ zeide zij, toen op dienzelfden middag het nagerecht op tafel stond, en de bediende zich verwijderd had: ‘er is iemand, die u wenscht te spreken, te weten mijn nicht, Mw. Wayland Flinck.’
- ‘Die naaister!’ riep Van Bassen, terwijl hij, van verbazing, met een afgeplukte druif tusschen den duim en vinger van de eene, en met de tros in de andere hand bleef zitten, en zijn nichtje staroogend aanzag; ‘wat op al de wereld kan die mij te zeggen hebben? zij verlangt toch geen hemden voor mij te maken of zakdoeken te zoomen.’
- ‘Neen, 't is heel wat anders,’ antwoordde Bettemie, die maar verstandigst geöordeeld had, met iemand als haar Oom was, terstond met de deur in huis te vallen: ‘zij komt bij u om accès te vragen voor haar zoon, die mij ten huwelijk gevraagd heeft.’
- ‘Accès? voor haar zoon? Is 't mensch bezeten, of houje mij voor den mal? - Haar zoon, zegje. Is dat niet die taalmeester, die bij Bleek op 't kantoor is geweest?’
- ‘Precies dezelfde,’ antwoordde Bettemie: ‘en hier is haar briefje.’
Mw. Wayland had namelijk, toen zij van haar zoon den
| |
| |
blijden afloop van diens bezoek bij Bettemie vernomen had, zich gehaast, een briefje te schrijven, waarin zij bij den Heer Van Bassen belet vroeg, en 't welk zij had ingesloten bij een ander, dat zij, in de opwelling harer vreugde, niet had kunnen nalaten, aan Bettemie te schrijven.’
- ‘'t Is waarachtig zoo,’ zeî Van Bassen, nadat hij het briefje geöpend en gelezen had: ‘zij vraagt mij, wanneer 't mij gelegen zal komen, mij te spreken. - En jij hebt je zelve met de bezorging belast! Maar weetje wel, meidlief, dat dit geweldig onvoorzichtig van je was? Heeft het nu niet den schijn, als of je haar de hoop wildet geven, dat je dien jongen van haar nemen zoudt?’
- ‘Ja, dat heeft het zeker, Oom,’ zeî Bettemie.
- ‘Maar je bent toch niet van zins, met dien taalmeester te trouwen?’ vroeg Van Bassen.
- ‘Ja, zieje Oom,’ antwoordde Bettemie: ‘ik geloof, dat er nog machtig veel aan mijn uitspraak van 't Engelsch ontbreekt: en ik heb gedacht, dat er geen beter middel wezen kon, om mij die goed eigen te maken, dan dat ik een taalmeester tot man had.’
- ‘Wat voor grollen zitje mij daar toch te verkoopen?’ vroeg hij wederom.
- ‘Volstrekt geen grollen.’
- ‘Wat! - Je zoudt toch geen Flinck willen heeten?’
- ‘Waarom niet, Oom? Er is een Flinck geweest, die een heel groot schilder was.’
- ‘Ei zoo? 't is ook wat schoons! Een schilder! Misschien wel een glazemaker er bij!’
De Heer Van Bassen was nog een man uit de vorige eeuw, en dacht over de kunst als de moeder van J.W. Pieneman, die 't nog in 1840 bejammerde, dat haar zoon een schilder was geworden in plaats van een huisknecht, - welke laatste toch, naar hare meening, een sport hooger stond op den maatschappelijken ladder.
| |
| |
- ‘Nu Oom,’ hervatte Bettemie: ‘indien je iets tegen den naam van Flinck hebt, dan kunje mij, na mijn huwelijk, Mw. Wayland noemen: dat klinkt Engelsch en nog al fashionable.’
- ‘Ik geloof waarachtig, dat ze niet zoo heelendal ongelijk hadden, toen zij zeiden, dat het je in je hoofd schortte. Je bent althans veranderd als een blad op een boom. Vroeger woûje van geen trouwen weten en je lachte al je vrijers uit: en nu is 't genoeg, dat er een komt, of je bent klaar om ja te zeggen. Wat mij betreft, ik heb er vrede meê; mids je maar net weêr doet als met dien vorigen vrijer, en hem den zak geeft, als 't op stuk van zaken komt. Die mijn Heer Drenkelaer was een kale rot, en, zoo als je mij verteld hebt, schreef hij in couranten, wat ik nog nooit gehoord heb, dat een fatsoenlijk mensch deed, en waarom je groot gelijk hebt gehad, hem niet te nemen: - maar anders? 't was ten minste iemand van geboorte, en je hadt je niet behoeven te schamen, Mevrouw Drenkelaer te heeten. Maar deze! Wie kent Flinck of wie kent Wayland?’
- ‘Oom!’ zeî Bettemie, ‘in één punt hebje volkomen gelijk, namelijk, dat ik vrij wat wispelturig schijn. Maar toen ik er toe overhelde om mijn Heer Drenkelaer tot man te nemen, wist ik niet, en kon ik niet weten, welk een ondeugende vent hij was, en hoe hij mij belasterd had. Van dezen heb ik daar-en-tegen genoegzame zekerheid, dat hij een best, braaf mensch is, die mij gelukkig zal maken. En wat je verder tegen hem zoudt kunnen inbrengen weet ik waarachtig niet. Zieje Oom, dien Drenkelaer was het maar om mijn geld te doen.’
- ‘Ja, dat geloof ik ook,’ zeî Van Bassen.
- ‘Juist! - Oom had toen gelijk, om mij daarvoor te waarschuwen. Is het niet veel beter, dat ik een man neem, die zelf genoeg bezit, om des noods een vrouw, die niets
| |
| |
heeft, te onderhouden? Hebje mij niet zelf dikwijls het oude rijmpje voorgepreêkt:
‘Paart gelijk steeds met gelijk:
Arm bij arm en rijk bij rijk.’
‘Men kan nooit weten, Oom! als men een dozijn kinderen krijgt, en dan daarbij bedenkt dat zij moeten deelen...!’
- ‘Ja,’ zeî Van Bassen: ‘vele varkens maken de spoeling dun.’
- ‘Juist Oom! - Wel! - nu is 1o. mijn Heer Albert Wayland Flinck bemiddeld: 2o. heeft hij nog veel meer te wachten van zijn grootvader: zoodat - ja, de wereld is zoo tegenwoordig: zij zal volstrekt niet vinden, dat ik een dwaasheid doe met hem te nemen.’
- ‘Neen, ik weet hoe de menschen tegenwoordig over zulke dingen denken,’ zeî Van Bassen: ‘maar lieden van goeden huize willen toch wel wat meer.’
- ‘Wel dan, in de derde plaats, wat zijn naam betreft, wel, zijn moeder is mijn nicht en heet net als ik.’
- ‘Ja, zieje,’ zeî Van Bassen, ‘als hij zich nu Van Doertoghe Flinck kon laten noemen, dat was nog wat.’
- ‘Ei kom, Oom! hij heeft den naam van zijn grootmoeder al bij den zijnen: hem er nog een bij te geven zou hem topzwaar maken: - neen! ik zal u wat anders zeggen: hij kan immers een heerlijkheid koopen, en hij is de erfgenaam van zijn grootvader, zoodat, als ik eenmaal heet “Elisabeth Maria Flinck van Blinkerswaard,” dat gansch niet onaardig klinken zal.’
- ‘Hm! neen, daar zegje zoo wat,’ zeî Van Bassen.
- ‘En dan moetje nu bij dat alles in aanmerking nemen, 1o dat hij mij het leven gered heeft, 2o dat zijn moeder een allerliefste vrouw is, waar ik veel van hou, 3o dat zijn zuster een allerliefste meid is, waar ik ook veel van hou, 4o dat ik hem liefheb. - Zieje Oom! dat zijn
| |
| |
nu redenen, waar de wereld wel niet om geeft; maar die voor mij in 't bijzonder van heel veel gewicht zijn.’
- ‘Hm!’ zeî Van Bassen, ‘dat is al-te-maal zoo wat larie; maar - ja, die oude Flinck moet geducht rijk zijn: 't is maar jammer van die zuster, die daar zoo uit de lucht is komen vallen, naar je mij, geloof ik, verteld hebt; anders zou die taalmeester alles alleen erven. - Maar als hij nu zoo veel geld heeft, waarom blijft hij dan les geven, zoo als ik hoor dat hij doet?’
- ‘Alleen tot van 't voorjaar,’ antwoordde Bettemie, ‘en om de lieden niet te-leur te stellen, die hem hadden aangenomen.’
- ‘Nu!’ zeî Van Bassen: ‘in allen gevalle moet ik die Mevrouw antwoorden. Maar is 't niet ordentelijker, dat ik bij haar ga?’
- ‘Ja, als Oom dat zou willen doen, dat zou zeker op hoogen prijs worden gesteld.’
Oom was zoo goed als zijn woord: hij ging bij Mw. Wayland, en vond haar - wat wel niet anders kon, daar zij een Doertoghe was - allerliefst. - Nu liet zich ook Albert aan hem voorstellen, en hij vond, dat Albert een ongemeen gunstig voorkomen had, en perfecte manieren: - welk een en ander hem misschien niet zoozeer in 't oog zou gevallen zijn, indien Albert nog arm en zonder naam ware geweest. En toen hij later ontdekte, dat Albert een uitmuntend whistspeler was - hij had vroeger alle avonden het edele spel bij den Heer Summers beöefend - toen won de jongeling inderdaad zijn hart.
De zaak was alzoo beklonken: en deze reis, zonder dat Bettemie de goedkeuring van Tante Van Doertoghe had gevraagd. De reden hiervan zoeke men echter niet daarin, dat, toen het Drenkelaer gold, wien zij eigentlijk niet beminde, zij misschien wel half verlangde, een afkeurend antwoord te ontvangen; terwijl zoodanig antwoord haar deze
| |
| |
reis toch te laat zou zijn gekomen om eenigen invloed te hebben op haar besluit: en evenmin lag de reden in de omstandigheid, dat zij nu meerderjarig was geworden; maar zij kon niet verwachten, dat Tante immer een huwelijk zou goedkeuren met den zoon eener vrouw, die zij zoo diep beleedigd had als Mw. Wayland, en zij begreep dus, zich tot een bloote kennisgeving te moeten bepalen, die aldus luidde:
‘Amsterdam, den 15den Februari 184.
Lieve Tante!
De belangstelling, die gij mij steeds hebt betoond, noopt mij, u nogmaals over een gewichtige gebeurtenis in mijn leven te onderhouden. Om redenen, die ik u indertijd gemeld heb, had ik den Heer Drenkelaer afgewezen; doch nu heeft zich onlangs een ander pretendent opgedaan, met wien ik mij vleie, gelukkig te zullen zijn, en wien ik daarom ook mijn jawoord gegeven heb, te weten: de Heer Albert Wayland Flinck, onze neef. Het vrij aanzienlijk vermogen, dat hij reeds nu bezit, en het nog grootere, dat hij eenmaal van zijn grootvader, den Heer Flinck van Blinkerswaard, te wachten heeft, zou hem in veler oogen een verkieslijke partij doen zijn; in de mijne heeft hij de verdienste van een eerlijk en rechtschapen man te zijn, die een aangenamen aard bezit. De bewijzen, die hij geleverd heeft, dat hij een uitmuntend zoon was, zijn mij een waarborg, dat hij ook een waardig echtgenoot zal zijn en dat ik veilig mijn toekomstig geluk aan hem mag toevertrouwen. Ik neem, lieve Tante! deze gelegenheid waar, om hem en mij in uw genegenheid aan te bevelen, en in de hoop, dat uw gezondheid thans geheel zal hersteld zijn, noem ik mij’ enz.
| |
| |
Het antwoord kwam twee dagen later: het was van Pietje Pancras:
‘Doornwijck, den 17den Februari 184.
Lieve Bettemie!
Wat hebje toch aan je Tante geschreven? Zij was geheel ontdaan na het lezen van uw brief. Zij heeft het op haar zenuwen gekregen, en, toen zij weder bedaard was, heeft zij mij alleen gezegd, dat gij een groote dwaasheid zoudt begaan. Nu is zij aan 't snuffelen in een groote doos met papieren, die zij uit een kist, die op zolder stond, gehaald heeft, en dat schijnt haar nog meer van streek gebracht te hebben; althans zij is in een stemming, als ik haar nooit gezien heb. Zij heeft Dominee bij zich laten komen, en heeft met hem een langdurig onderhoud gehad, waarna zij zich in haar kamer heeft opgesloten en niemand zien wil. Ik zal u eerstdaags weder schrijven; doch hou mij ook op de hoogte. Uw liefhebbende
Pietje.’
Het raadsel werd opgelost: doch niet door Pietje Pancras. Wij willen den lezer niet buiten 't geheim laten en zullen hem dus als derde inleiden bij het gesprek, dat plaats had gevonden tusschen de Douairière en den predikant Bol. |
|