Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Zesde hoofdstuk.Wederom theater-koepen, maar niet voor iedereen van even genoeglijken aard.Aller oogen in de zaal vestigden zich op de twee meisjes, die nu binnentraden, en zelden was een ‘gevierde’ spreker, een eerste akteur, een beroemde cantatrise, bij zijn of haar optreden, wij zullen niet zeggen met meer gejuich, maar met meer sympathie, ontvangen. En werkelijk, zelfs de redenen daargelaten, die de aanwezigen hadden om de verschijning onzer heldin met verlangen te gemoet te zien, die verschijning was bekoorlijk. Had Nicolette - of Madeline, gelijk wij haar voortaan zullen noemen - er in de laatste dagen wat bleek en vervallen uitgezien, de zaligheid van het oogenblik, die haar oogen van buitengewonen gloed deed tintelen, had geheel haar gelaat met een schitterenden blos overdekt. En naast haar vertoonde zich Bettemie, in den vollen bloei harer prachtvolle schoonheid, met oogen, waaruit een levenslust en onbezorgdheid sprak, als die, welke iemand gevoelt, na uit een benaauwden droom ontwaakt of van een pijnlijke kwaal genezen te zijn: en achter die twee kwam Galjart, wel bleek en vermagerd, doch anders weêr - dewijl zijn gelaat, juist ten gevolge van zijn ziekte en van den ingetogen leefregel, dien hij in de laatste weken had moeten volgen, bevrijd was geraakt | |
[pagina 193]
| |
van die roode vlekken en die gezwollenheid, die het ontcierden, - zoo niet de Antinoüs van twintig jaren geleden, dan toch zeker een der schoonste mannen van zijn leeftijd. Dat nu Hoogenberg hen dus alle drie als door de kracht van een tooverstaf kon doen verschijnen, was zeer natuurlijk, en het gevolg van een afspraak, door hem met Van Zevenaer gemaakt. Beiden hadden begrepen, dat noch Madeline, noch Galjart gemist mochten worden op den avond, waarop haar rechtvaardiging tevens met de ontsluiering van het geheim harer geboorte zouden plaats hebben, en Van Zevenaer had er dan ook geen bezwaar in gezien, dat zij beiden, wel ingepakt en tegen koude en tocht beschut, in zijn rijtuig zouden overgebracht worden naar het huis van Hoogenberg. Maar waar onze geneesheer wel beducht voor was, dat was voor den schok, dien het gestel van het jonge meisje bekomen zou, indien zij, te midden van een talrijk gezelschap, eerst een herhaling van al de bijzonderheden moest aanhooren, die tot haar verblijf te 's Gravenhage in betrekking stonden, en, daarna, plotslings met haar wezentlijken naam werd bekend gemaakt. Daarom was hij, wetende, dat Bettemie dien dag in de stad zou komen, en hoeveel belang zij in zijn pleegdochter stelde, naar haar toe gegaan, had haar in korte woorden medegedeeld, vooreerst, hoe dien avond Madelines onschuld en tevens haar betrekking tot Mw. Wayland aan 't licht gebracht zouden worden, en, ten andere, dat het volstrekt noodig was, dat het jonge meisje trapsgewijze werd voorbereid op haar lotsverwisseling: een taak, die, naar zijn oordeel, aan niemand beter kon worden toevertrouwd dan aan Bettemie. Deze had terstond er in toegestemd, hem dien avond te vergezellen en haar vriendin met de noodige behoedzaamheid op de hoogte te brengen van wat zij noodig had te weten. Aan Galjart en Madeline had Van Zevenaer zich vergenoegd te vertellen, dat zij met hem naar Hoogenberg moesten gaan, | |
[pagina 194]
| |
om er mededeelingen te hooren, die gewis aan beiden welgevallig zouden zijn. Men kan begrijpen, hoe Madeline - toen nog Nicolette of Klaasje Zevenster - opkeek, toen zij, in de koets van Van Zevenaer stappende, er Bettemie vond, en niet minder, toen zij, aan het huis van den advokaat gekomen, aldaar door den geneesheer werd uitgenoodigd, in de welgestookte zijkamer met haar vriendin en met Galjart te vertoeven, tot men hen ontbieden zou. En zoo, terwijl Hoogenberg op de groote zaal zijn toehoorders de inlichtingen gaf, die wij hebben vermeld, vervulde, in de zijkamer, Bettemie een gelijke rol bij Madeline en Galjart. Onze heldin was dus, toen zij achter kwam, volkomen bekend met haar naams- en lotsverandering. - ‘Moeder!’ - ‘Mijn kind!’ klonk het van weêrszijden, en Moeder en Dochter vielen elkander in de armen. - ‘En omhelsje hem niet?’ vroeg Mw. Wayland, Madeline op Albert wijzende. - ‘En mij dan?’ vroeg Flinck, zich tusschen hen in dringende: ‘zieje, ik wist wel, dat er 't een of 't ander gebeuren zou, dat je dwong om mijn kind te worden. En dan, te denken, dat, als die man daar’ - hier wees hij op Klabbe - ‘zich niet verteld had, ik je reeds voor twintig jaar bij mij had kunnen hebben. - Maar toch had hij gelijk, dat hij zijn abuis beging, want ik had je toen misschien naar het vondelingshuis gezonden, en hij bracht je bij brave jongens, die goed voor je gezorgd hebben.’ - ‘En wien wij eeuwig daarvoor dank mogen weten, Vader!’ zeî Mw. Wayland, terwijl zij haar oogen, waaruit de warmste erkentenis straalde, op Madelines pleegvaders bij de rij af weiden liet, die nu, op hunne beurt, het meisje achtereenvolgens hun gelukwenschingen kwamen brengen. - ‘Je moet het mij ten goede houden,’ zeide de gastheer, ‘zoo ik je indertijd een vrij onheuschen brief heb ge- | |
[pagina 195]
| |
schreven; maar ik vertrouw, van avond weêr goed gemaakt te hebben, wat ik in overijling verkorven had.’ - ‘En je weet,’ zeî Bol, ‘hoe ik er toe heb kunnen komen, je te verdenken. Ware die brief van u maar op zijn tijd te recht gekomen, ik ware van stonden aan gerustgesteld geweest.’ - ‘Nu!’ zeî Donia: ‘zoo er iemand is, die u om verschooning moet vragen, dan ben ik het; want had ik u op dien zekeren morgen niet bij mij aan 't Keizershof laten komen, dan ware al het overige niet gebeurd.’ - ‘En zonder het rolletje, dat ik van uwe welwillendheid ontving,’ zeî Madeline, ‘zou ik nimmer uit mijn droeve gevangenis zijn verlost geweest.’ Bleek had nu ook moed genoeg gevat om zijn kompliment te komen maken. Zoowel Galjart als Albert beten zich op de lippen, toen hij, onder 't stamelen van eenige onsamenhangende woorden, Madeline de hand drukte; doch geen van beiden kon een glimlach verbergen, toen, op het oogenblik, dat hij het voorbeeld zijner gevaders wilde volgen en haar omhelzen, de oude Flinck hem als bij toeval zijn kruk op den voet liet vallen, met zulk een kracht, dat de arme drommel van pijn terugsprong. - ‘Pardon!’ zeide de ondeugende grijsaard: ‘ik zag daar juist een spin over 't kleed loopen.’ Bleek zette een scheef gezicht en trok zich in zijn hoek terug, nog altijd onzeker, of de daad van Flinck aan toeval of aan boos opzet was toe te schrijven. - ‘Het verheugt mij, u weêr te zien, Frits,’ zeide Bol tot Galjart, ‘en u geluk te kunnen wenschen met uw herstel. Daar heeft onze vriend Van Zevenaer eer van; zorg intusschen maar, dat je niet weêr in zijn handen komt,’ voegde hij er bij, terwijl hij glimlachte en den vinger vermanend ophief. - ‘Ik heb zeker veel aan de trouwe zorg van onzen | |
[pagina 196]
| |
vriend te danken,’ zeî Galjart: ‘maar vooral niet minder aan die van mijn lieve verpleegster; - en daarbij, zij heeft niet alleen alles gedaan wat mijn lijden verzachten en mijn herstel bevorderen kon, maar zij heeft ook een ander mensch van mij gemaakt.’ - ‘Waarlijk?’ vroeg Bol, hem de hand drukkende en tevens hem ernstig in de oogen ziende: ‘dat geve de Hemel.’ Drenkelaer had inmiddels de gelegenheid waargenomen, dat iedereen om Galjart en Madeline heendrong, om Bettemie te naderen. - ‘Ik had mij niet durven vleien, Freule,’ zeide hij, op weemoedigen toon, ‘u heden avond hier te ontmoeten.’ Geen antwoord! Was dit verlegenheid? hij zou 't hebben kunnen denken, indien zij zich van hem had afgewend; maar neen; zij bleef staan waar zij was en zag hem zelfs vrijmoedig in 't gelaat; maar met een blik, zoo koud en onverschillig, dat Drenkelaer niet wist hoe hij 't had. Toch waagde hij nogmaals een poging om haar tot spreken te bewegen. - ‘Ongetwijfeld,’ zeide hij, ‘verheugt u de gelukkige wending, die in 't lot van uw vriendin is gekomen.’ Bettemie knikte even met het hoofd; doch haar lippen openden zich niet en haar gelaat bleef even strak. - ‘Ik denk,’ vervolgde hij, ‘dat Mevrouw van Hardestein er nu geen bezwaar in zal vinden, dat Maurits haar zulk een schoondochter t'huis brengt. Tusschen de arme Nicolette Zevenster en de rijke Madeline Flinck is nog al eenig verschil.’ Deze reis brak zij het stilzwijgen; doch, als tot zich zelve sprekende en terwijl haar oogen naar de groote kroon, die van 't platfond hing, dwaalden, even of zij de daarop prijkende waskaarsen wilde tellen: ‘iedereen,’ zeide zij, ‘is juist zoo niet op het geld gesteld, dat hij er alles om voorbij zou zien en des noods een krankzinnige trouwen.’ | |
[pagina 197]
| |
- ‘Maar ik begrijp niet...’ stotterde Drenkelaer, meer en meer onthutst. - ‘Ik meende,’ zeî toen Bettemie, nu wederom den blik op hem wendende, maar zeer uit de hoogte, ‘dat ik aan den Heer Drenkelaer een vrij duidelijken brief geschreven had: heeft hij dien niet ontvangen?’ - ‘Maar die brief eischte een onmogelijkheid,’ zeî Drenkelaer: ‘en ik kan niet gelooven, dat de Freule, na de welwillende wijze waarop zij in Artis mijn aanzoek ontving, nu op eenmaal zoo van gedachten zou veranderd zijn. Er moeten lastertongen tot mijn nadeel zijn bezig geweest: en zoo ik hier gekomen ben, het is, omdat ik er op sta, mij te rechtvaardigen. Ik ben arm en heb niets dan mijn goeden naam; daarom mag ik mij het recht niet laten ontnemen, dien tegen alle aanranding te verdedigen. Bedrieg ik mij, zoo ik aan de Freule een gevoel van billijkheid had toegekend, groot genoeg om niemand onverhoord te veroordeelen?’ Van deze tirade, op den waardigen toon der beleedigde onschuld uitgesproken, had Drenkelaer billijkerwijze een goede uitwerking durven verwachten. Ongelukkig voor hem had Bettemie juist in de laatste dagen haar ledige uren op Doornwijck besteed aan het herlezen van Shaksperes Othello, en vond zij nu bij haar zelve, dat de gemelde tirade machtig veel gelijkenis had met die, welke de schelmsche Iago, insgelijks over den goeden naam, zoo aandoenlijk uitkraamt, en zij oordeelde, niet zoo lichtgeloovig te moeten zijn als de jaloersche Moor. - ‘Och mijn Heer!’ zeide zij: ‘wat zou het baten? Een krankzinnige is immers onvatbaar voor reden, en het eenige bewijs van verstand, dat zij nog geven kan, is, u te verwijzen tot haar geneesheer, wiens raad zij moet opvolgen. Daar staat Dr. Van Zevenaer.’ - Met deze woorden keerde zij hem den rug toe, innig tevreden van te hebben onder- | |
[pagina 198]
| |
vonden, dat zij dien blik van Drenkelaer, die vroeger op haar zulk een wonderlijk vermogen uitoefende, met kalme onverschilligheid had kunnen doorstaan, en alzoo van diens werking voortaan niets meer te vreezen had. De meesten onder de aanwezigen hadden het met andere zaken te drok, om eenige bijzondere opmerkzaamheid te wijden aan het tooneel, dat tusschen Bettemie en haar afgewezen minnaar voorviel. Slechts twee personen waren er, die hen hadden gadegeslagen. De een was Albert, wiens oogen een uitdrukking van angst en neêrslachtigheid aannamen, toen zij den man, dien hij eenmaal in den schouwburg met Bettemie had zien spreken, en in wien hij toen niet ten onrechte een gevaarlijken medeminnaar had meenen te zien, haar nu weder zagen naderen; maar die opflikkerden van blijde vreugde, toen zij de koele houding bespeurden, waarmede Bettemie haar aanbidder ontving, en de te-leur-stelling, die op het gelaat van dezen laatste te lezen was. De andere, die, insgelijks met belangstelling, doch tevens met innige tevredenheid over de kordate handelwijze van het jonge meisje, het hierboven verhaalde onderhoud van verre had gadegeslagen, was Van Zevenaer. Dewijl hij, wetende dat Drenkelaer te Amsterdam was, gelegenheid gehad had, zulks aan Bettemie mede te deelen, en haar tevens goeden raad te geven omtrent de handelwijze, welke zij jegens den afgedankten vrijer te volgen had, was hij er op voorbereid, dat deze bij hem om opheldering zou komen vragen: en werkelijk was Drenkelaer, na eenige aarzeling, tot het besluit gekomen, den wenk, dien hij gekregen had, op te volgen, en zich tot den geneesheer te vervoegen. - ‘Men verwijst mij tot u, mijn Heer,’ zeide hij, ‘ten einde de oplossing te bekomen van wat ik ronduit bekennen moet, dat mij tot heden een raadsel is.’ | |
[pagina 199]
| |
- ‘Dat verwondert mij zeer, mijn Heer,’ zeî Van Zevenaer: ‘maar de zaak zal u gewis duidelijk zijn, wanneer ik u zeg, dat ik dezer dagen te Hardestein ben geweest en aldaar aan Juffrouw Van Doertoghe verslag heb gedaan van een onderzoek, door mij ingesteld betreffende zekere praatjes, die over haar geloopen hadden, en waarbij ik mij gewend had tot de Heeren Le Mat, Verdrongen, Zuring en anderen.’ - ‘Maar dat is de oude laster,’ zeî Drenkelaer: ‘en ik achtte zoowel de Freule als mijn Heer te verstandig, om aan de praatjes van zulk slag van volk geloof te slaan. Ik meende, op den avond bij Mw. van Hardestein, toen voor 't eerst die dwaze beschuldiging tegen mij werd ingebracht, mij daartegen genoegzaam te hebben verdedigd: en ik heb toen ook niet anders kunnen bespeuren of ik was in de oogen der Freule geheel van allen blaam dienaangaande gezuiverd.’ - ‘Verdediging tegen een overbluften lapzalver,’ zeî Van Zevenaer, ‘en waar de getuigenis werd ingeroepen van een halfdronken domkop, kan u niet bezwaarlijk vallen: doch ik heb met lieden gesproken, die nuchteren waren, en bij elk van hen den laster tot aan zijn oorsprong kunnen nasporen: 't is mijne schuld niet, zoo elke draad, als ik aan 't einde kwam, altijd op u bleek uit te loopen, en er, vóór uw bezoek aan de Sociëteit te Marlheim, geen sterveling van dat praatje gedroomd had.’ - ‘Maar ik zweer u...’ zeî Drenkelaer. - ‘Zweer maar niet,’ viel Van Zevenaer in: ‘de Marlheimer Bode zou kunnen getuigen, hoe mijn Heer er zich op verstaat vandaag wit te noemen wat hij gisteren zwart heette. Ik heb wel de eer, uw dienaar te zijn.’ - Met deze woorden deed hij wat Bettemie gedaan had, en keerde Drenkelaer den rug toe. - ‘Vervloekt!’ bromde deze bij zich zelven, ‘de mijn, | |
[pagina 200]
| |
die ik had aangelegd, heeft krachtiger uitwerking gehad, dan ik verwacht had, en haar losbarsting is niet alleen mijn tegenpartij, maar ook mij zelven noodlottig geweest. Wat heeft het mij nu geholpen, de gedachten van Maurits te hebben afgeleid van Bettemie, om ze op Nicolette te vestigen? en hoe jammer, van achteren gezien, dat ik het voornemen, 't welk ik indertijd Maurits zocht wijs te maken dat ik had, om namelijk Nicolette te verleiden, niet werkelijk ten uitvoer bracht: dan ware ik nu wel af. 't Is waar, ik zou nog kunnen beproeven, haar mijn hof te maken, en bij den ouden man ongetwijfeld wel steun vinden: maar vooreerst zou ik dan moeten beginnen, dien Maurits te ontnestelen uit haar hart, waar hij, vrees ik, en dat nog wel gedeeltelijk door mijn toedoen, heeft post gevat: en ten andere, al gelukte mij dat, zoo is het te voorzien, dat de meid nu reeds door dokter en vriendin tegen mij is opgezet. Enfin, wij zullen zien.’ Terwijl hij zich met deze overpeinzingen bezig hield, had Hoogenberg zich weder achter de tafel begeven, om nog - voor de laatste reis, betuigde hij, - een oogenblik gehoor te verzoeken. - ‘'t Is,’ zeide hij, ‘om aan 't gezelschap nog een mededeeling te doen, en een vraag voor te stellen. Wat de mededeeling betreft, zoo kan ik u berichten, dat mijn Heer’ - hier wees hij op Albert, - ‘die tot nog toe, hier ter stede en bij velen uwer, alleen bekend stond onder den naam van Hermans, dien zijn moeder had aangenomen, dezer dagen naar Londen geweest is, en dat mij uit de bewijsstukken, welke hij vandaar heeft medegebracht, zijn ontegenzeggelijk recht gebleken is op het voeren van zijn vaders naam van Wayland Flinck. Evenmin, ik heb het reeds gezegd, kunnen er bezwaren bestaan tegen het toekennen van een gelijk recht aan zijn zuster Madeline. Wat de vraag betreft, zij is deze: waar Juffrouw Madeline | |
[pagina 201]
| |
voortaan blijven zal? Onze vriend, de Heer Galjart, is nu in zooverre hersteld, dat hij haar verdere zorg kan ontberen, en sedert dat hij opgehouden heeft, haar vader te zijn’ - hier sloeg hij zijdelings een schalkschen blik op Galjart - ‘schijnt het minder voegzaam, dat zij met hem blijft samenwonen. Wie dus wil haar hebben?’ - ‘Ware ik mijn eigen meesteres,’ zeî Bettemie: ‘ik zou zeggen, ik; maar helaas! dat kan niet.’ - ‘Wel! kan zij niet weêr bij ons komen?’ vroeg Juffrouw Leentje: ‘ons kamertje is toch nog even zoo als toen zij 't verlaten heeft:’ - en meteen keek zij haar broeder aan, als om hem aan te sporen, zijn uitnoodiging bij de hare te voegen. Bol scheen echter blind voor haar wenken, en keek op zijne beurt Eylar aan, die hem toeknikte, dat hij hem begreep. - ‘De oude kamertje zij ook altijte bij ons open is,’ merkte Monsieur Puri aan. - ‘Mais vous radotez complètement, Monsieur Puri,’ zeide zijn vrouw, ‘la chambre qui pouvait convenir à Mlle Nicolette ne conviendrait pas à Mlle Flinck.’ - ‘En waarom zou zij niet bij mij komen?’ vroeg Mw. Wayland: ‘ik kan niet onderstellen, dat zij ten huize van haar moeder niet van dezelfde gelegenheid tot logies zou willen gebruik maken, als waarmede zij zich tevreden stelde ten huize van de Wed. Hermans.’ - ‘En bij wie,’ zeî Madeline, terwijl zij zich bij haar moeder aansloot, ‘zou ik liever gaan, dan bij u?’ - ‘Wel wis!’ zeî Flinck: ‘maar anders....ik moet zeggen, Mimi, je woont daar heel aardig en heel netjes; maar toch, ruim is anders, en mij dunkt, als je met je drieën blijven zult, dienje wat beter gelogeerd te zijn. Je neemt van avond je kind meê naar huis, en dat is als 't behoort; maar morgen den dag gaan wij er op uit, en dan zullen wij 'reis zien, of er niets in Amsterdam te vinden | |
[pagina 202]
| |
is, waar je wonen kunt, totdat wij te zamen met het voorjaar naar Blinkerswaard trekken.’ - ‘Ik weet een heele lieve woning in mijn buurt,’ zeî Bleek, met een schuchtere stem, ‘die de dames misschien gelegen zou komen: een huis op...’ - ‘Is 't misschien weêr een huis van je vrouw?’ vroeg met luider stemme, Flinck: ‘of van je zuster, of je grootmoeder, of een andere van je parmentazie? In dat geval zou 't mij niet verwonderen, indien de goten lekten, de schoorsteenen rookten, de muren vol scheuren zaten, de regenbak ingevallen was en de heipalen verrot.’ - ‘Maar, mijn waarde Heer Flinck,’ zeî Bleek, terwijl de geheele vergadering bij den uitval des ouden mans verwonderd opzag, ‘u gelieft te schertsen.’ - ‘Ik ben je waarde Heer Flinck niet,’ riep de ander: ‘en ik denk aan geen schertsen: zieje, Heeren en Dames, de Heer Bleek heeft prachtige onroerende goederen te koop - voor een bagatel te bekomen. Is er ook iemand, die een veenderij wil ontginnen? zoo kan ik hem naar mijn Heer Bleek verwijzen. Zijn vrouw heeft er puik puik bij Marlheim liggen: waarachtig te geef.’ - ‘Mijn vrouw!’ herhaalde Bleek, wiens gezicht beurtelings paars en violet werd: ‘maar ik heb u immers gezeid, zij waren van de Erve...’ - ‘Jawel,’ viel de oude man in, ‘ik weet, hoe ze op 't kadaster staan; maar ik zeg, zij zijn van je vrouw; - doch dat is 't zelfde: uitmuntende veengrond, niet waar?’ - ‘Wel zeker,’ antwoordde Bleek, met steeds klimmende verlegenheid: ‘en mijn Heer heeft er de bewijzen van gezien, en bovendien, mijn Heer heeft ze zelf bezocht, en was er zoo meê tevreden, dat hij mij dezer dagen uit Terhoef den last zond om de geheele hei te koopen, gelijk ik ook gedaan heb.’ - ‘Mijne Heeren!’ zeî Hoogenberg, die bang werd, | |
[pagina 203]
| |
dat de twist hoog zou loopen, ‘bedenkt, dat hier dames aanwezig zijn.’ - ‘Mijn beste vriend Hoogenberg,’ zeî Flinck, ‘wees niet bang, dat ik iets zeggen zal, dat de Dames zou kunnen kwetsen. Vergun mij alleen nog maar, mijn Heer Bleek geluk te wenschen met dien fraaien koop, dien hij gedaan heeft, en dat hij uit die Brallemerheide de vetste turf moge halen, die ooit te Amsterdam gebrand is. Wij hebben er niets anders als droog schuurzand gevonden, niet waar, vriend Klabbe?’ - ‘Niets anders,’ antwoordde deze, grinnikende. - ‘Wa..at! Jij ook?’ riep Bleek, ‘en je wildet ze niet gaan taxeeren?’ - ‘Neen,’ antwoordde Klabbe, ‘niet zoo als jij mij wildet beduien, dat ik doen moest: hier,’ vervolgde hij, een reusachtigen lederen brievetas voor den dag halende en er een papier uitnemende, ‘hier hebje de nota van de perceelen, met je eigen hand geschreven. Kijk! daar staan de nommers, met de prijzen er achter, hoe ik ze taxeeren moest, vijf zes maal de waarde. Maar als Joost Klabbe taxeert, dan moet hij het voor God en zijn geweten kunnen verantwoorden, weetje? Meneer Flinck heit mij ook laten taxeeren, en dat heb ik naar mijn beste weten gedaan.’ Een algemeen gemompel van verontwaardiging over de praktijken, die Bleek zich scheen veroorloofd te hebben, volgde op deze verklaring van Klabbe: - en Galjart kon zich niet bedwingen, nog een loodje in 't zakje te leggen: - ‘Hoe is 't mogelijk,’ vroeg hij, ‘dat een zoo soliede man, als mijn zwager, zich zoo vergissen kan omtrent de prijzen van zijn landerijen?’ - ‘Mijn Heer!’ riep Bleek, die behoefte had, zijn woede op iemand te koelen: ‘ik verzoek je vriendelijk, je buiten deze zaak te houden. 't Is wat heel erg, dat ik re- | |
[pagina 204]
| |
flexies zou moeten aanhooren van iemand, die mij zooveel schade heeft berokkend, en wien ik des ondanks nog in de laatste weken met mijn weldaden heb bijgestaan.’ - ‘Hoe!’ riep op zijne beurt Galjart, terwijl een hevige blos hem het gelaat bedekte. ‘Ik...door u bijgestaan? Is dat waar, Dokter? - is dat waar, Klaasje?’ - Hij was nog aan den naam van Madeline niet gewend. - ‘Mij dunkt,’ zeî Hoogenberg, ‘dat zijn geen punten om nu te bespreken.’ - ‘Een oogenblik!’ riep Albert, ziende, dat Van Zevenaer zoowel als Nicolette eenigszins verlegen waren met hun antwoord: ‘ik weet niet, wat de bedoelingen van den Heer Bleek geweest zijn, en dat is mij ook onverschillig. Maar dit is zeker, dat wij - ik durf hier mede uit naam van mijn moeder en zuster spreken - nooit zullen dulden, dat een derde - wie ook - ons van het genoegen berooft, ons jegens den Heer Galjart te kwijten van den plicht der dankbaarheid, die wij hem schuldig zijn. - Heeft hij indertijd zich mijner zuster, toen zij een hulpbehoevend kind was, liefderijk aangetrokken, het is billijk, dat wij hem dit vergelden, nu wij door Gods goedheid in staat zijn, hem op onze beurt dien kleinen dienst te bewijzen.’ - ‘Maar,’ zeî Galjart, ‘wat uw zuster mij schuldig was, heeft zij mij ruim vergolden door haar trouwe oppassing.’ - ‘Wie zich jegens mijn dochter een vader toonde,’ zeî Mw. Wayland, ‘kan nimmer weigeren, wat die dochter voor hem doet, of hare hulp te hoog schatten.’ - ‘Ik zou maar geen onnutte plichtplegingen maken, Frits!’ fluisterde Van Zevenaer hem in 't oor: ‘liever dat je verplichting aan hen hebt, dan aan dien schobbejak daarginds.’ Twee tranen liepen Galjart langs de wangen, terwijl hij Albert de hand drukte. | |
[pagina 205]
| |
- ‘'t Is wel!’ zeî Bleek: ‘ik ben niet gewoon, mijn weldaden op te dringen: beschikt het onder mekaêr, zoo als jelui 't goedvindt. - Maar wat die heigronden betreft,’ vervolgde hij, zich tot Flinck wendende: ‘ik heb ze, op uw last, voor u gekocht en je zult ze mij betalen, als er recht in 't land is.’ - ‘O ho!’ zeî Flinck: ‘woûje mij nog een tweede proces aandoen? Nu! ik zal er de gevolgen van afwachten.’ - ‘Ik weet niet, wat je bedoelt,’ zeî Bleek, ‘en ik heb de eer, het gezelschap te groeten. Had ik geweten,’ vervolgde hij, tegen Hoogenberg, ‘dat je mij hier alleen genoodigd hadt om mij bloot te stellen aan beleedigingen, als die ik ondervinden moet, ik zou waarachtig wel zijn weggebleven.’ - ‘Halt!’ riep Flinck, hem den weg versperrende: ‘nog één woord, eer je ons van je aangenaam bijzijn verlost. Ik heb niet gaarne schulden en, ik beken het, ik heb er eene aan u, die ik gaarne wensch af te doen. Daarom mijn Heer Bleek, hier is een gulden, voor een nacht wakens.’ - ‘Mijn Heer!...’ riep Bleek. - ‘Nog eens, mijn Heer Flinck!’ riep Hoogenberg: ‘ik moet u in bedenking geven, een andere plaats te kiezen om uw wrok tegen den Heer Bleek te koelen, dan deze bijeenkomst, die ik had gehoopt, dat alleen stof tot genoegen zou geven, en de Dames...’ - ‘De Dames moeten weten,’ viel de stijfhoofdige grijsaard in, ‘dat, waar zij zich bevinden, geen man moet worden toegelaten als deze, die gebruik maakt van iemands ongesteldheid en dat hij zich als waker heeft opgedrongen, om in de papieren en laden van den zieke te snuffelen, diens geheime korrespondentie te lezen, er stukken uit te kopiëeren, en daaruit een proces te distilleeren.’ Wederom gaf deze nieuwe beschuldiging aanleiding, dat | |
[pagina 206]
| |
er een diepe stilte ontstond, en Hoogenberg, aller oogen, ook die der Dames, met gespannen nieuwsgierigheid op Bleek gevestigd ziende, gaf alle verdere pogingen om tusschen de twistende partijen te komen, als vruchteloos, op. - ‘'t Is een leugen,’ schreeuwde Bleek. - ‘Een leugen?’ herhaalde Flinck: ‘en op welke wijze benje anders aan al de bijzonderheden gekomen, die je aangaande de nalatenschap van James Wayland aan den Heer Drenkelaer bent gaan vertellen, en aan de genealogie, die je hem gewezen hebt, zoo niet door het openen van mijn brievetas en het napluizen en naschrijven van wat je daarin gevonden hebt? En is het misschien ook een leugen, dat, terwijl je mij vleidet en aaidet, je onder de hand een proces tegen mij op touw zette? Maar ik lach wat in je proces. Mijn Heer Hoogenberg weet, dat die zaak reeds lang uit de wereld is: hij heeft die zelf nog voor mij geschikt. Daar staat hij: laat hij-zelf getuigen of 't niet waar is.’ - ‘Het is zoo,’ bevestigde Hoogenberg: ‘die gelden zijn uitbetaald geworden, en de quitantie is onder mijn berusting. Zij hebben indertijd gestrekt om reeds een paar jaren voordat wijlen de Heer Drenkelaer liquideerde, eenige aanzienlijke posten wegens zeeschade uit te betalen aan buitenlandsche krediteuren.’ - ‘Dat lost op,’ zeî Drenkelaer, half bij zich zelven, ‘wat mijn vader mij indertijd gezegd heeft, dat hij aan die erfenis niet veel voordeel had gehad.’ Bleek beet zijn lip van kwaadheid aan 't bloed, terwijl hij een woedenden blik wierp op Drenkelaer. - ‘Wat wilje?’ zeî deze: ‘ik mocht den Heer Flinck, die mij zooveel welwillendheid betoonde, niet onkundig laten van het jegens hem gepleegde verraad. Och ja, mijne Heeren! deze vrome man kwam mij een overeenkomst voorstellen, volgens welke hij de kosten zou dragen van een rechtsgeding tegen den heer Flinck, onder geen andere voor- | |
[pagina 207]
| |
waarde, dan dat hij hetgeen er van kwam met mij zou deelen.’ - ‘En toen je merkte, dat er niets te halen viel, gingje mij verklappen,’ zeî Bleek, op een toon vol bitterheid. - ‘Ja, en daar deed hij zeer verstandig aan,’ zeî Flinck: ‘en 't zal hem geen kwaad doen.’ - ‘Ik zie, dat hier een komplot tegen mij geörganizeerd was,’ zeî Bleek: ‘en ik verlang mij niet langer aan hatelijke uitvallen bloot te stellen,’ en meteen sloop hij de deur uit. - ‘Goeden avond, mijn soliede zwager!’ riep hem Galjart achterna: ‘en wel mijn groete aan uw beminnelijke wederhelft.’ - ‘Abiit, evasit, excessit’Ga naar voetnoot1), zeî Eylar. - ‘Hij handhaaft zijn oude betrekking van Komeet,’ merkte Bol aan. - ‘Jammer, dat Van Zirik hier niet is,’ zeî Donia: ‘die zou stellig een paar flaauwe uien slaan op het verbleeken dier bleeke staartster. 't Schijnt met dat al een schuinsch heer.’ - ‘Nu, hij is wel af, die in de handen van mijn Heer uw grootvader valt,’ zeî Eylar tegen Madeline: ‘ofschoon, ik moet zeggen, die Sinjeur had het dubbel en dwars verdiend, eens te recht gesteld te worden.’ - ‘Mijn grootvader is niet gemakkelijk als hij begint,’ zeî het jonge meisje: ‘maar toch inderdaad doodgoed: en hij en ik hadden malkander al lief voordat wij een van beiden konnen droomen dat ik zijn kleindochter was.’ - ‘Ja voorwaar!’ riep Albert: ‘wel sprak bij hem, gelijk bij ons allen, de stem van het bloed,’ en na dezen uitroep zette hij het voor hem niet weinig aangenaam gesprek voort, dat hij met zijn moeder en met Bettemie was begonnen. | |
[pagina 208]
| |
- ‘Maar bedriegen mij mijn oogen niet?’ vroeg Madeline, terwijl zij op Karoline afging: ‘wie ik hier dacht aan te treffen, u waarlijk niet, Karoline.’ - ‘Och ja, Juffrouw,’ zeî deze: ‘mijn Heer Hoogenberg heeft mij laten overkomen om te vertellen wat ik van de Juffrouw wist. Ja, ik dacht al, of de Juffrouw mij wel kennen woû, en ik dorst de vrijpostigheid niet gebruiken, de Juffrouw te gaan toespreken. Nou! 't doet mij maar plezier, dat de Juffrouw zoo klakkeloos in zoo'n goeien doen is geraakt. Kijk, was ik nu niet verengazeerd om bij Juffrouw Van Marsden te komen, dan zou ik mijn dienst bij de Juffrouw prezenteeren. De Juffrouw zal nu toch wel een kamenier noodig hebben.’ - ‘Och Karoline,’ zeî het jonge meisje: ‘ik ben zoovele jaren mijn eigen kamenier geweest, dat ik wel niet geloof er ooit een noodig te hebben. - En mijn Heer...’ vervolgde zij, op een toon waarin eenige twijfel gelegen was, terwijl zij Klabbe aanzag: ‘mijn Heer heb ik ook meer gezien...’ - ‘Dat zal wel uitkomen,’ zeî Klabbe: ‘nou waarlijk, dat had ik niet gedroomd, toen we samen op de dilezans zaten met dat kwaje wijf...’ Hier zweeg hij ook stil; want hij zag, dat Madeline verbleekte en Karoline gaf hem achter haar om een wenk, dat hij geen snaar verder moest aanroeren, die zij begreep dat pijnlijke herinneringen moest opwekken. Maar zij liet het niet bij dien wenk en gaf vrij handig aan het gesprek een andere wending. - ‘Wat je nog veul minder droomde,’ zeide zij, ‘is dat je de juffrouw, daar je meê zat, eens onwetend in een doos bij die Heeren daar bezorgd hadt.’ - ‘'t Zou nou zoo makkelijk niet meer gaan,’ zeî Klabbe: ‘'t zou althans een doos motten zijn, die wat mans was.’ | |
[pagina 209]
| |
- ‘Waarlijk?’ vroeg Madeline: ‘het was dus mijn Heer, die toen...ik ben nog maar half op de hoogte van 't gebeurde, en 't is mij alles als een droom.’ - ‘Nou! 't is ook precies een rooman,’ zeî Karoline. - ‘Ja,’ merkte Klabbe knipoogend aan: ‘maar dan is 'ie nog niet uit; want een rooman moet altijd met een huwelijk eindigen.’ - ‘Och! om een vrijer zal de Juffrouw nou wel niet verlegen behoeven te zijn,’ zeî Karoline. Madeline schudde weemoedig het hoofd en met een vriendelijk knikje voor Karoline en een hoofdbuiging voor Klabbe verliet zij het paar en keerde tot haar moeder terug. - ‘Zij schijnt er niet van te willen weten,’ zeî Klabbe. - ‘Ei wat! als de rechte Jozep maar komt,’ zeî Karoline. - 't Is opmerkelijk, dat lieden, die geen geletterde opleiding gehad hebben, altijd Jozep zeggen - een natuurlijk gevolg van de oude spelling met ph aan 't slot, welk letterteeken 't onzen spraakkunstenaars nimmer gelukken zal, aan de massa der lezers voor een f op te dringen. - ‘Nu! in allen gevalle zou er toch een huwelijk kunnen zijn - als jij b.v. woû.’ - ‘U meent het immers niet,’ zeî Karoline, terwijl zij een kleur als bloed kreeg en op aangenaam schuchtere wijze de oogen dichtkneep, de kin vooruitstak en het hoofd heen en weêr bewoog. - ‘Of ik het meen,’ zeî Klabbe ‘en je moet maar gaauw ja zeggen ook.’ - ‘Wel Meneer! we kennen mekaêr passies,’ zeî Karoline. - ‘Wel! er is geen beter manier om nader kennis te maken, dan dat we te zamen trouwen,’ zeî Klabbe. - ‘Nu!’ zeî Karoline, wier redeneerkunst, hoe ver zij het er in gebracht had, toch niet bestand scheen tegen de onverbiddelijke logica van het gebezigde argument, ‘als je | |
[pagina 210]
| |
't zoo begrijpt, dat is waar; maar toch...Meneer valt mij zoo onverwachts op 't lijf...’ Hier werd aan haar maagdelijke beschroomdheid de moeite gespaard om anders dan door een beschaamd lonkje te bekennen, dat zij er, wel beschouwd, zoo groot bezwaar niet in vinden zou, den dienst bij Mw. Van Marsden er aan te geven en haar naam tegen dien van Klabbe te verwisselen; immers de stem van Hoogenberg, die luide door de zaal herklonk, deed plotslings alle bijzondere gesprekken voor een oogenblik ophouden. - ‘Ik vlei mij,’ zeide hij, een vollen roemer omhoogheffende, ‘dat niemand weigeren zal, met mij een konditie te drinken, die ik wenschte in te stellen. Bij het Fransche hof placht het gebruikelijk te zijn, dat, wanneer de koning stierf, er geroepen werd: le roi est mort, vive le roi! en op dat voorbeeld roep ik nu: ‘“Klaasje Zevenster is niet meer: leve Madeline Wayland Flinck!”’ Het zal niemand bevreemden, dat deze aansporing algemeenen weêrklank vond en de kreet: ‘leve Madeline!’ uit menigen mond werd teruggegalmd. Van Zevenaer echter, gebruik makende van het oogenblik, dat iedereen zich om het jonge meisje drong, om met haar te klinken, naderde Hoogenberg en fluisterde hem in 't oor: - ‘Moge 't wat helpen en uw wensch verhoord worden.’ - ‘Wat meenje?’ vroeg Hoogenberg. - ‘Stil,’ hernam de geneesheer: ‘ik wenschte wel, dat wij het bij het eerste bedrijf hadden mogen laten. Dat van de rechtvaardiging was uitmuntend; dat van de herkenning, hoe bevredigend voor de belanghebbende partijen, zal, vrees ik, alleen gediend hebben om de ontknooping te droeviger te maken.’ - ‘Je bent dus voor haar bezorgd?’ vroeg Hoogenberg. - ‘God alleen kan mirakelen doen,’ antwoordde Van Zevenaer, ‘en wij moeten in allen gevalle afwachten, wat het voorjaar geven zal.’ | |
[pagina 211]
| |
Niet lang duurde het nu, of de rijtuigen werden aangekondigd en de gasten namen afscheid van elkander. Galjart was diep bewogen, toen hij aan Madeline, die haar moeder zou vergezellen, vaarwelzeide, en zelfs zag Van Zevenaer zich genoodzaakt, tusschen beiden te komen en hem met de woorden: ‘wat beteekent dat? heeft zij vandaag niet al aandoeningen genoeg gehad?’ ter zijde te trekken. Onze arts was intusschen - om van Bleek niet te spreken - de eenige, die het huis van den advokaat met een smartelijk gevoel verliet: en geen der minst blijden daar-en-tegen was Karoline, hoewel er toch voor haar ook een droppel alsem in den vreugdebeker gemengd was geweest: immers Hoogenberg had haar weinig troost kunnen geven, toen zij, alvorens naar de vigilante te gaan, welke hij voor haar had laten bestellen, hem de vraag had gedaan, of hij ‘haar papieren ook te met had nagezien.’ ‘Haar vader,’ zeî hij, ‘had indertijd, als hem nu gebleken was, het akkoord mede geteekend, en een proces tegen Verdrongen zou alleen ten gevolge hebben, dat er goed geld naar kwaad geld gesmeten werd.’ |
|