| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Theather-koepen, die de schrandere lezer al verwachtte.
- ‘Maar,’ vroeg Bol, nadat het gezelschap eenige ververschingen had gebruikt en men weêr een poosje door elkander geloopen had: ‘waar is zij nu toch, onze Nicolette? waarom niet hier, dat ik haar omhelze en haar vergiffenis vrage, dat ik haar een oogenblik heb verdacht gehouden.’
- ‘Wacht een weinig, beste vriend,’ zeî Hoogenberg: ‘ik ben nog met de mededeelingen, die ik te doen had, niet ten einde, en zal nog eenige oogenblikken de aandacht van het gezelschap verzoeken.’
En, terwijl de genoodigden hun zitplaatsen hernamen, begaf hij zich weder achter zijn tafel, maakte de tweede lias, die voor hem lag, los, haalde een papier er uit, en ging in deze woorden met spreken voort:
- ‘Op den 26sten November 182. werd, ten huize van zekere Vrouw Swalm, op den buitencingel te Leyden, met bijstand eener vroedvrouw, Fijtje Arends geheeten, een kind geboren van het vrouwelijk geslacht.’
Hier keek onze weduwe vreemd op, en haar zoon niet minder, die op 't punt was, op te staan en te vragen, wat het gezelschap met die bijzonderheden noodig had. Een geruststellende glimlach en handgebaar van den advokaat noo- | |
| |
digden hem uit, zich bedaard te houden, en Hoogenberg vervolgde zijn rede:
- ‘Dat kind werd, door de zorg van gemelde Fijtje Arends, te Leyden bij den burgerlijken stand aangegeven, en wel, blijkens het uittreksel uit de registers, dat ik hier overleg, als: “Madeline: - vader, Herman Wayland Flinck, moeder, Sara Maria van Doertoghe, echtelieden, te Londen getrouwd den 11 Mei 18...”’
- ‘Madeline!’ herhaalde de oude Flinck, met ontroering.
- ‘De post van baker,’ vervolgde Hoogenberg, ‘werd waargenomen door gezegde Vrouw Swalm, toen waschvrouw bij het garnizoen. Om redenen, die ik voor 't oogenblik ter zijde wil laten, zonderde zij dat kind van de moeder af, aan deze tot voorwendsel gevende, dat het te ziek en te zwak was, en, toen de moeder hersteld was, gaf die vrouw haar te kennen, dat het overleden en ter aarde besteld was.’
- ‘Helaas ja!’ zuchtte de weduwe.
- ‘En was het dan niet dood?’ vroeg Albert, die niet begreep, waar anders het verhaal op uit kon loopen.
- ‘Ik zal,’ zeî Hoogenberg, zonder op die vraag acht te geven, ‘den Heer Klabbe verzoeken, aan het gezelschap te vertellen, welke boodschap hem op 5 December van het gemelde jaar, zijnde St.-Nikolaas-avond, werd opgedragen.’
- ‘Ik was toen een aankomende jongen,’ zeî Klabbe, terwijl hij zich de haren recht streek: ‘en ik woonde in de buurt van dat wijf, met permissie van 't gezelschap, van die Vrouw Swalm, meen ik, en ik verdiende nu en dan een stuiver, of een dubbeltje, met boodschappen voor haar te doen. Daar komt ze mij op Sunterklaas-avond roepen, en zeit: “Joosje,” zeitze zoo, “wilje 'reis een dubbeltje verdienen?” - “Wat graag,” zeg ik. - “Nou!” zeitze weêr, “je kent den ouwen Heer Flinck?” - “Jawel,” zeg ik, “die komt alle dagen in de Paauw.” - Want
| |
| |
je moet weten, ik hielp van tijd tot tijd, als biljartjongen, in de Paauw, en zoo kende ik hem: - en het heeft mij veel plezier gedaan,’ voegde hij er bij, terwijl hij het oog naar den grijsaard wendde, ‘na zoo veul jaren Meneer zoo fiks en welvarend te hebben weêrom gezien.’
- ‘Maar verder, verder!’ riepen verscheidene stemmen, maar met dat heesch geluid, 't welk een angstig gespannen verwachting aanduidt.
- ‘Nou ja,’ vervolgde Klabbe, ‘om op m'n apperpoo terug te komen, die Vrouw Swalm vroeg dan verder, of ik ook wist waar Meneer Flinck woonde.’ - ‘Neen,’ zeî ik, ‘dat weet ik niet: hij komt wel bij ons,’ zeî ik - ik meende natuurlijk in de Paauw - ‘maar bij hem kom ik niet. - “Nou,” zeî ze, “'t is op de Breêstraat, het tweede huis van de....steeg, en hier heb ik een doos met Sunterklaas-goed, die motje bij hem bezorgen; je hebt 'm eenvoudig maar over te geven a'n degenige, die je opendoet, en je zeit niet, van wie die komt.” - “Best,” zeg ik: “maar voor Sunterklaas-goed is 't zwaar genoeg en 't is een gemeen weêrtje ook: daar mochtje nog wel een stuiver opleggen.” - Nou, we akkerdeeren dan voor een stooter, en zoo heb ik het op 'n draffie gezet en de doos bij Meneer Flinck aan huis gebracht.’
- ‘Gelijk gij meendet,’ zeî Hoogenberg, dien avond even deftig sprekende als sommige voorzitters van rechtbanken doen, zeker omdat zij begrijpen, dat zulks de getuigen meer op hun gemak zal zetten: ‘maar Vrouw Swalm, toen zij u de woonplaats van den Heer Flinck opgaf, telde het hoekhuis mede, dat zijn ingang in de steeg heeft; terwijl gij dit niet deedt; en zoo, in plaats van aan te schellen aan 't huis, waar de Heer Flinck logeerde, vervoegdet gij u aan dat, waar de Heer Bol, toen student te Leyden, zijn kamers had....’
- ‘Groote God! is 't mogelijk?’ stamelde Mw. Way- | |
| |
land, in de hevigste ontroering; en zich niet dan met moeite door haar zoon latende weêrhouden van op te staan en door vragen of kreten Hoogenberg in zijn rede te storen.
- ‘Wij waren toen,’ vervolgde de advokaat, ‘namelijk de Heeren van Eylar, van Donia, Van Zirik, Galjart, Van Zevenaer en ik, benevens de Heer Bleek, bij onzen vriend Bol te gast: wij waren wachtende op banketletters, en de meid was reeds uitgezonden om die te halen. Toen de jonge Klabbe aanbelde met zijn vracht, ging de Heer Galjart opendoen en werd hem de doos ter hand gesteld, die hij boven bracht. - Mag ik nu aan Mw. Wayland Flinck vragen, of zij zich ook herinnert, in dien tijd een doos gemist te hebben?’
- ‘Jawel,’ antwoordde de toegesprokene, haar ontroering bedwingende: ‘een doos, die ik van Londen had meêgebracht, en waar ik mijn garen en wol in borg; - doch ik ben ten huize van die vrouw zooveel kwijt geraakt, dat ik er geen bijzondere notitie van had genomen.’
- ‘Juist,’ zeî Hoogenberg: ‘mijn vriend Van Zevenaer, of ik, dat ben ik vergeten, maakte toen reeds de opmerking, dat de doos zoo Engelsch rook. - Nu!’ ging hij voort, plotslings met meer overhaasting sprekende, ‘toen die doos geöpend werd, vonden wij daarin een levend, en, gelijk onze dokter hier ons verzekerde, nog niet vele dagen te voren geboren kind: en dat kind is niemand anders dan ons pleegkind, dat bij u allen bekend staat onder den naam van Klaasje Zevenster.’
- ‘Nicolette!’ gilde de weduwe.
- ‘Madeline!’ kreet de oude Flinck: ‘o! nu is mij alles duidelijk.’
- ‘Wa...at!’ riep Klabbe, met een open mond, en geheel onthutst kijkende: ‘was er een kind in die doos? - Dat Satansche wijf!’
- ‘Dat isse net un coup de théâtre!’ zeî Monsieur
| |
| |
Puri. - Zijn vrouw had op dit oogenblik geen tijd, om hem het zwijgen op te leggen: zij was opgestaan om aan de ontstelde weduwe, die over den schouder van haar zoon lag te weenen, een glas water in te schenken en er wat spiritus bij te voegen uit een fleschje, dat Hoogenberg, uit voorzorg, naast de karaf op een hoektafeltje had laten gereedzetten.
- ‘Wees niet bekommerd,’ zeî Van Zevenaer, die de hand der weduwe gevat had en haar den pols voelde: ‘men sterft niet van vreugde.’
Ook op de overige aanwezigen - alleen Van Zevenaer was in 't geheim geweest - maakte de ontvangen mededeeling geen geringen indruk. Bol, Eylar en Donia hadden reeds spoedig begrepen, waar Hoogenbergs verhaal op neêr zou komen, en alleen de vrees om hem ontijdig te storen, had hen belet, hun blijde verrassing anders dan door onderling gewisselde blikken te kennen te geven. Juffrouw Leentje zoowel als Karoline sloegen de handen in elkander over zulk een vreemd geval en lieten 't aan uitroepen, als ‘Bewaar ons! Kijk eens! Wie had zoo iets gedacht?’ enz., niet ontbreken. Wat Drenkelaer en Bleek betrof, geen van beiden was door de mededeeling zoozeer van zijn stuk gebracht, dat hij niet terstond had kunnen berekenen, hoe, indien Klaasje Zevenster de dochter was van Mw. Wayland, zij de kleindochter moest wezen van den ouden Flinck, en zooalsdie wettigen erfgename voor de helft: en misschien, dacht Drenkelaer, geen mindere partij dan Bettemie. Bleek echter gevoelde eenigen spijt, dat hij zich in de laatste jaren de belangen van onze heldin niet had willen aantrekken, wat hem, begreep hij, in de oogen van Flinck, als deze het te weten kwam, geen goed kon doen.
Ondertusschen werd Hoogenberg door zijn vrienden nog met allerlei vragen bestormd, zoo omtrent de wijze hoe hij
| |
| |
achter de zaak gekomen was, als omtrent verschillende bijzonderheden, die voor hen nog eenig licht behoefden; doch hij weigerde op een enkele dier vragen te antwoorden, voor en aleer de opschudding, door zijn mededeeling verwekt, tot bedaren was gekomen. ‘Ik hoop alsdan,’ zeide hij, ‘van elk punt rekenschap te geven; immers, wat ik te zeggen had is nog niet uit.’
Die verklaring had de gewenschte uitwerking van de nieuwsgierigheid te prikkelen en de vergadering tot stilte te manen. Ieder ging weêr zitten, en Hoogenberg hervatte den afgebroken draad van zijn rede:
- ‘Voor zooverre,’ zeide hij, ‘er, wel niet bij ons, maar bij derden, of des noods in rechten, eenige twijfel omtrent de identiteit van het kind kan bestaan, zal het vermelden der navolgende bijzonderheden wel genoegzaam zijn om dien geheel weg te nemen. Vooreerst, Mw. Wayland heeft haar kind gemist, zonder dat men haar immer eenig bewijs van het overlijden daarvan heeft getoond: ten tweede, het kind is niet overleden; immers, het is mij gebleken, dat Madeline Wayland Flinck op de registers wel als geboren geboekt staat, maar niet als gestorven: ten derde, uit de woning van Vrouw Swalm is een kind weggevoerd en bij den Heer Bol gebracht, waarvan de leeftijd volkomen overeenstemde met dien van het vermiste: eindelijk, ten vierde, diezelfde Vrouw Swalm, die geen andere is dan de persoon, die zich thans Mont-Athos noemt, heeft in een verhoor, dat zij in mijne tegenwoordigheid voor den kommissaris van Politie heeft ondergaan, nadat haar voorzegde feiten waren voorgehouden, en zij begreep dat geen loochenen meer baten zou, volledig bekend, het dochtertje, waarvan Mw. Wayland bevallen was, te hebben willen wegruimen, zoo uit hoofde haar kapitein, die, zeide zij, toen naar het jonge weeuwtje vreê, met geen kleine schreeuwlelijk woû opgescheept zijn, als omdat zij een grap - gelijk zij
| |
| |
't noemde - hebben woû ten koste van - ik haal hare woorden aan - dien ouden Nero, die haar, toen zij hem vanwege zijn schoondochter spreken kwam, zoo had afgegraauwd.’
- ‘Laat ze mij heeten zoo zij wil,’ zeî Flinck, terwijl de overigen niet konnen nalaten te meesmuilen over de aangehaalde verklaring, ‘ik ben maar blij, dat ik je nu niet meer noodig heb om er een huismiddeltje op uit te denken, dat het meisje tot mijn erfgenaam maakt. - En wat praatje nog van bewijzen? 't Beste bewijs, dat zij mijn kleindochter is, heb ik in mijn zak.’ En meteen, een portefeuille voor den dag halende, bracht hij daaruit het miniatuur-portret te voorschijn, 't welk Bleek in die zekere nacht gezien had en had meenen te kennen, en liet het aan de omstanders kijken.
- ‘Inderdaad!’ zeî Mad. Puri: ‘de kleeding en 't kapsel zijn ouderwetsch; maar 't is anders precies Nicolette.’
- ‘Heere bewaar ons!’ riep Karoline: ‘waarachtig, 't is de Juffrouw, of je 'r ziet.’
Ook Juffrouw Leentje riep over de sprekende gelijkenis - en niet minder haar pleegvaders, Albert en Drenkelaer.
- ‘'t Is krek het meissie, daar ik meê gereisd heb,’ zeî Klabbe.
- ‘En hoe denk jij er over, vriend Bleek?’ vroeg Flinck, hem plotslings het portret voor den neus houdende.
- ‘Wat zal ik u zeggen?’ stotterde deze: ‘ik heb niet veel verstand van schilderijen.’
- ‘En mijn Heer heeft zijn pleegkind in lang niet gezien.’ zeî Eylar, die, hoe beleefd hij ook wezen mocht, toch niet kon nalaten, den Heer Bleek, nu hij hem terugzag, zijn gevoeligheid over diens gedrag - toch altijd op bedekte wijze - te doen verstaan.
- ‘Of misschien hadje 't al gezien?’ vroeg Flinck, en meteen borg hij het weêr weg, draaide zich om en liet Bleek geheel beteuterd staan.
| |
| |
Ondertusschen had zich een groep van belangstellenden om Mw. Wayland gevormd om haar geluk te wenschen met het wedervinden van een zoo lang betreurde en zoo lieve dochter.
- ‘Ach!’ zeide zij: ‘nu eerst kan ik mij rekenschap geven van het gevoel, dat bij mij voor haar sprak, reeds toen ik haar als kind leerde kennen, en dat mij naderhand aanspoorde, haar tot mij te nemen, al zeî mijn verstand mij, dat ik een onvoorzichtigheid beging. O mijn lieve Albert, je zult toch niet ontevreden op mij zijn, dat je voortaan niet mijn eenige en mijn alles wezen kunt?’
- ‘Wel, Moederlief!’ antwoordde Albert: ‘dan was ik het daglicht niet waard. Ik ben inderdaad recht in mijn schik, zulk een lieve zuster te krijgen.’
- ‘En ik, die je nog al met haar woû laten trouwen,’ mompelde Flinck: ‘maar 't is een streep door je rekening, vriendlief! en, 't zij ik een testament maak of niet, je zult met haar moeten deelen.’
- ‘Ik zal er mij in troosten,’ zeî Albert, lachende: ‘ik geloof,’ voegde hij er op ernstiger toon bij, ‘dat mijn Heer Flinck het bewijs heeft, dat geldzucht mijn gebrek niet is.’
- ‘Dat ikke wel keloof, datte ij sik sal troost,’ beet Monsieur Puri Drenkelaer in 't oor: ‘of ij nu een millioene drie, fier, meer of min krijk, sal er wel niet feul op ankom.’
- ‘Er zijn lieden, die geboft zijn,’ mompelde Drenkelaer, een jaloerschen blik naar Albert wendende.
- ‘Maar,’ vroeg Eylar aan Hoogenberg: ‘zijn er nu niet nog maatregelen te nemen, om den burgerlijken staat van het meisje te wettigen?’
- ‘Geen de minste,’ antwoordde de advokaat: ‘er heeft met haar deze bijzondere omstandigheid plaats, dat zij tweemalen bij den burgerlijken stand is ingeschreven: eens, als
| |
| |
Madeline Wayland, en eens als Klaasje Zevenster. Dewijl nu niemand twee geslachtsnamen kan hebben, en de naaste betrekkingen, zoowel van vaders- als van moederszijde, de geldigheid der eerste niet betwisten, zou er alleen, des vereischt, een radiatie der tweede inschrijving kunnen te pas komen; doch al blijft die bestaan, het kan haar rechten noch benadeelen, noch verminderen.’
- ‘Wie kon zulk een heuglijke uitkomst verwachten?’ riep Bol; ‘maar krijgen wij haar nu niet te zien?’
- ‘Wel ja,’ zeî Donia: ‘mij dunkt, zij kon toch wel voor een enkelen avond haar patiënt verlaten.’
- ‘En je zult,’ zeî Flinck, ‘nu ik eenmaal haar grootvader ben, mij toch niet langer beletten, mijn kleindochter te omhelzen.’
Hoogenberg zeide niets, doch trok tweemalen aan de schel. Dit was een sein voor zijn bedienden: spoedig daarna hoorde men geschoffel en geruisch van japonnen in de gang en riep onze advokaat met luider stemme, bij wijze van aankondiging:
- ‘De Juffrouwen Elizabeth Maria van Doertoghe en Madeline Flinck, en de Heer Frederik Galjart.’ |
|