Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Vierde hoofdstuk.Waarin Hoogenberg als advokaat spreekt.Conticuere omnes intentique ora tenebantGa naar voetnoot1), zoo als Virgilius zegt, en Hoogenberg nam, zonder echter, als vader Eneas, van zijn zetel op te rijzen, in dezer voege het woord: - ‘Ik heb het voorrecht, hier eenige vrienden en bekenden te zamen te zien, die, ofschoon in geheel verschillende maatschappelijke betrekkingen geplaatst, echter allen daarin overeenkomen, dat zij, de een vroeger, de ander later, belang hebben gesteld in Klaasje Zevenster. Ik behoef aan niemand te vertellen, welke geruchten er ten haren nadeele geloopen hebben, en gewis is voor ons allen de vraag van gewicht, in hoeverre die geruchten waarheid of logen bevatten en zij onze achting al dan niet heeft verbeurd. Maar wij verlangen meer: - wij verlangen, dat niet alleen de zedelijke overtuiging van haar onschuld bij ons gevestigd worde; maar ook, dat elke zweem van vermoeden, die nog bij ergdenkende lieden ten haren opzichte zou kunnen blijven bestaan, geheel worde weggenomen.’ - ‘Taisez-vous donc, Monsieur Puri!’ fluisterde Madame Puri haar man toe, die wel nog niets gezegd had, maar | |
[pagina 170]
| |
van wien zij, ten gevolge van een goedkeurend gebarenspel, 't welk hij zich veroorloofde, begon te vreezen, dat hij misschien voornemens was, iets te zeggen. - ‘Ik ben,’ vervolgde Hoogenberg, ‘naar den Haag geweest en heb eenige dagen besteed aan het onderzoek der feiten, die licht konnen verspreiden over deze zoo teedere en netelige zaak. Daarbij zijn mij de omstandigheden, en hetgeen men toeval noemt, behulpzaam geweest, en ik heb het geluk gehad, elk punt, waarvan ik mij het onderzoek had voorgesteld, voor mij zelven tot volkomen klaarheid te brengen. Mag ik er in slagen, diezelfde uitkomst ook bij u te bereiken, dan zal het doel bereikt zijn, waar ik deze samenkomst toe wilde doen strekken.’ Hier was Mad. Puri er niet vlug genoeg bij om haar man te beletten, aan zijn tevredenheid eenige lucht te verschaffen door, hoezeer dan met een gesmoorde stem, de uitboezeming te doen hooren: ‘vraiment, il parle bien, Monsieur l'avocat.’ - ‘Mais Monsieur Puri, songez donc où vous êtes,’ mompelde van hare zijde zijn verontwaardigde wederhelft. - ‘Wij moeten beginnen,’ hernam Hoogenberg, ‘met het gedrag van het meisje na te gaan van het tijdstip af, dat zij naar het instituut van Mw. de wed. Zilverman werd gezonden. Ik heb hier’ - en meteen nam hij een der beide papierbundels op, die voor hem lagen, ontdeed het van het roode band, dat het omsloot, en nam er een paketje met een zijden koord omwonden uit - ‘de talrijke brieven, door gezegde weduwe aan de pleegvaders van het meisje, gedurende een ruim tijdsverloop geschreven, en allen getuigenis gevende van het braaf, zedig en godvruchtig gedrag, door Klaasje Zevenster gehouden, zoolang zij zich in gezegde inrichting bevond. Die brieven hebben indertijd bij de belanghebbenden gecirkuleerd, en deze laatsten zullen, naar ik vertrouw, wel willen getuigen, dat ik | |
[pagina 171]
| |
daaromtrent niets overdrijf: verlangt iemand ze echter in te zien, dan staat het hem vrij.’ Het algemeen stilzwijgen der aanwezigen bewees, dat niemand hetgeen door Hoogenberg gezegd was in twijfel trok, en hij zette zijn rede voort: - ‘Ik kan, na dit vooropgezet te hebben, al dadelijk overgaan tot op de maand Juni van het vorige jaar, toen Klaasje de school verliet en eenige weken doorbracht ten huize van mijn waardigen vriend, den predikant Bol, hier tegenwoordig. Zij is al dien tijd bestendig onder zijn opzicht geweest en onder dat van Mejuffrouw zijn zuster; en ook mijn almede hier tegenwoordige vriend, de Graaf van Eylar, heeft gelegenheid gehad, haar te dier gelegenheid herhaaldelijk gade te slaan. Ik roep thans hun getuigenis in betreffende den indruk, dien zij, gedurende haar verblijf te Hardestein, op hen gemaakt heeft.’ Bol, aldus geïnterpelleerd, rees op, en gaf in weinige maar afdoende woorden te kennen, dat Klaasje Zevenster zich al dien tijd niet alleen zedig en onbesproken gedragen had, maar ook door haar onschuldig en lief karakter de achting en genegenheid gewonnen had van al wie omgang met haar gehad had. - ‘Och ja,’ voegde Juffrouw Leentje er bij, toen zij begreep, dat hare beurt van spreken gekomen was: ‘zij was vrolijk, zoo als alle jonge meisjes zijn; maar om te zeggen, dat ik ooit iets onbetamelijks van haar gezien heb, neen, dat niet.’ Deze verklaring, door Juffrouw Leentje afgelegd, leverde genoegzaam het bewijs, hoe de vroegere sermoenen, waar zij Nicolette op getrakteerd had, meer aan een opwelling van dril- en bedilzucht waren toe te schrijven, dan omdat zij, in den grond of bij later nadenken, de handelingen van het meisje zoo afkeurenswaardig vond. - ‘En ik,’ zeî Eylar, ‘kan getuigen, dat zij in een | |
[pagina 172]
| |
hoogst teedere zaak het bewijs geleverd heeft van een kiesheid en zelfbeheersching, als welke weinig jonge meisjes in staat zouden geweest zijn, in haar geval aan den dag te leggen.’ Hier rees Drenkelaer op, die zijn redenen had om mede ten gunste van Nicolette het woord te voeren. ‘Indien,’ zeide hij, ‘na de afgelegde getuigenissen de mijne iets kan afdoen, dan zij het mij vergund te verklaren, zelden een meisje ontmoet te hebben, dat aan zoo vele gaven des geestes zoo veel echte beminnelijkheid paarde, en, in al haar doen en laten, zoo veel eenvoud en reine onschuld aan den dag legde als Mejuffrouw Zevenster: en ik twijfel er ook sterk aan, of, zonder dat, iemand van zulk een uitstekend verstand en zoo kiesch van aard als de Freule Van Doertoghe, zich tot haar getrokken gevoeld en haar vriendschap gezocht had.’ Deze fraaie tirade, waarin de spreker op zeer politieke wijze, door aan beide jonge meisjes hoogen lof toe te zwaaien, zich den overgang poogde gemakkelijk te maken, indien hij te eeniger tijd er belang in mocht hebben, zijn hulde van de eene op de andere over te brengen, en die hij met warmte debiteerde, verwierf hem een goedkeurend knikje van Mw. Wayland Flinck, en zelfs Albert had half berouw over den weêrzin, dien hij, bij instinkt, tegen zijn medeminnaar gevoelde; wat Flinck betrof, hij kon zich niet met een zwijgend blijk van tevredenheid vergenoegen, maar stampte met zijn kruk op de vloer en riep: - ‘Braaf gezeid! en gehandeld als een echte ridder uit de oude tijden, die niet schroomt, een lans te breken voor de belasterde onschuld.’ - ‘Wie is die ridder?’ vroeg Van Zevenaer, die Drenkelaer niet kende en te laat was gekomen om hem te hooren aanmelden, aan Eylar, die naast hem zat. - ‘Die?’ fluisterde de ander hem in 't oor: ‘wel! dat | |
[pagina 173]
| |
is de beruchte vrijer van Freule Bettemie, de man, waar wij laatst over spraken.’ - ‘Ha zoo!’ zeî Van Zevenaer, en onderwierp onzen substituut-griffier eens aan een aandachtige beschouwing. - ‘Ik ga nu,’ hervatte Hoogenberg, ‘tot den dag over, toen de Heer van Eylar haar in persoon naar Utrecht geleidde, en op de diligence bracht, die haar naar den Haag zou voeren. Wij hebben het voorrecht, een harer toenmalige reisgenooten in ons midden te zien: en ik maak nu van dat voorrecht gebruik om aan mijn Heer Klabbe te vragen, of er zich op den wagen niet nog een vrouw bevond, behalve het meisje?’ Bleek, wien tot nog toe de tegenwoordigheid van den aannemer ongerustheid had gebaard, herademde bij de vraag van Hoogenberg, waaruit hij opmaakte, dat die tegenwoordigheid alleen gevergd was om den man te doen getuigen in de zaak van Nicolette. Intusschen had Klabbe zijn beenen van plaats doen verwisselen, als de gewoonte is van vele lieden, wanneer zij iets belangrijks te zeggen hebben. Hij had namelijk het linker, dat over het rechter geslagen was, op den grond laten rusten, en den rechter, op diens beurt, eens over het linker geslagen, waarna hij op de hem gedane vraag het navolgende antwoord gaf: - ‘Er zaten er wel twee op den wagen behalve zij; een ouwe en een jonge. Het ouwe wijf, dat ik vroeger wel gekend heb, toen ze nog onder Leijen woonde, houdt nou, zoo als ik naderhand gehoord heb, een huis van plezier in den Haag, met permissie van 't gezelschap.’ - ‘Niete met mijn permissie,’ merkte Monsieur Puri, deze reis niet geheel ten onpas, bij zich zelven aan. - ‘Monsieur Puri, vous n'êtes pas au café,’ duwde hem zijn vrouw toe. - ‘Schenen die vrouw en Mejuffrouw Zevenster elkaêr te ken- | |
[pagina 174]
| |
nen?’ vroeg Hoogenberg, zich nogmaals tot Klabbe richtende. - ‘Wel neen,’ antwoordde deze: ‘maar de ouwe deê al haar best om in kennis te geraken. Ja! had ik toen geweten, wie ze was en wat voor affaire ze deê, met permissie van 't gezelschap, ik had dat jonge ding wel gewaarschuwd, zich niet met dat vrouwmensch af te geven, en die Madam in 'r eigen vet te laten gaar koken.’ - ‘Heere! wat je daar zeit! Wat ken 'n mensch onwetend al raar gezelschap 'antreffen op zoo'n delizans,’ was de menschkundige opmerking, die Mejuffrouw Karoline zich halfluid tegen haar buurman veroorloofde. - ‘Ja, en in 'n waggon niet minder,’ was de niet min oordeelkundige noot, die Klabbes ondervinding hem noopte aan het zoo juist gesprokene toe te voegen. - ‘Ik dank u, mijn Heer Klabbe,’ zeî Hoogenberg. ‘Het gezelschap hoort alzoo, hoe het op de diligence was, dat die vrouw, die in den Haag onder den naam van Mont-Athos bekend is, en het jonge meisje, met elkander in kennis kwamen. Van de diligence werd Klaasje onmiddellijk naar de woning van den Heer Van Zirik gebracht. Mejuffrouw Verdrongen zal, geloof ik, de waarheid van mijn woorden kunnen bevestigen.’ - ‘Och ja, mijn Heer,’ zeî Karoline, bij den vragenden blik van Hoogenberg oprijzende en een halve buiging met het bovenlijf makende: ‘ik weet het nog heel wel. Filip, onze knecht, weet mijn Heer, was 'r gaan halen en ze is sebiet met hem en den kruier, die 'r goed droeg, meêgekomen. Wou Meneer nog meer weten?’ - ‘Als ik zoo vrij mag zijn, nog eene vraag te doen,’ hernam Hoogenberg, ‘dan zou ik van Juffrouw Verdrongen wel willen vernemen, of zij zich herinneren kan, dat er menschen geweest zijn, om Juffrouw Zevenster te spreken, of zij ook brieven of boodschappen ontving, en of zij ooit uit wandelen ging, behalve met de kinderen?’ | |
[pagina 175]
| |
- ‘Och neen,’ antwoordde Karoline: ‘wat zou ze voor 'anloop gehad hebben? ze kende in den Haag kind noch kraai.’ - Filip zeî nog al: ‘'t is raar;’ zeî ie, ‘er is nooit iemand voor de bonne, en ze heeft nooit taal of teeken van iemand gehad als met de post.’ En uit wandelen gaan, och lieve hemeltje! 't schepsel was nooit een oogenblik van de kinderen, en werd erger behandeld as 'n booi; want wij hebben nog om de veertien dagen 'n uitgaansdag: en met haar was 't altijd t'huis zitten as 'n zwarte slavin. En dan moest zij voor bonne speulen, en voor muziekjuffrouw, en voor gouwvernante, en voor naaister er nog bij: zoodat ik wel 'reis tegen me'n kameraden zeî: ‘'t zou mij niet verwonderen,’ zeî ik, ‘als onze Mevrouw de Juffrouw nog 'reis a'n de wasch zet:’ neen, daar zorgde onze Mevrouw voor, dat het mensch nooit over leêgen tijd hoefde te klagen. Maar onze Mevrouw had ook een pekantrie tegen haar opgevat, al van den eersten dag af, dat zij in huis gekomen is.’ - ‘Ik dank u, Juffrouw Verdrongen,’ zeî Hoogenberg, en, zich toen weder tot het gansche gezelschap keerende: ‘ik kan er bijvoegen, dat de Heer Van Zirik, op mijn verzoek, al de overige dienstboden, die toen bij hem aan huis waren, omtrent dezelfde punten heeft ondervraagd, en dat ik hier een schriftelijke verklaring heb, door hen gezamentlijk onderteekend, en in allen deele overeenstemmende met hetgeen gij uit den mond van Juffrouw Verdrongen hebt gehoord.’ En meteen reikte hij, over de tafel heen, aan Bol een papier over, om het bij de aanwezigen te doen rondgaan. - ‘Dit,’ ging hij voort, ‘staat alzoo vast, dat Klaasje Zevenster, zoolang zij aan huis bij den Heer Van Zirik was, zich niet slechts onberispelijk gedragen heeft, maar ook met niemand daarbuiten in eenige betrekking heeft gestaan, althans niet met die vrouw. Voorts bevestigt deze | |
[pagina 176]
| |
brief, dien zij aan Dominee Bol geschreven had, doch die, ten gevolge van haar overhaast vertrek, onvoltooid in een lade was achtergebleven en daarin onlangs teruggevonden, en die mij door den Heer Van Zirik is ter hand gesteld, de zaak nog nader. Wel klaagt zij daarin niet over het lot, dat zij te verduren heeft; doch daarin straalt een geest door van moedeloosheid, die wel te kennen geeft, dat de taak, die men haar opdroeg, haar te zwaar werd en reeds een nadeeligen invloed begon te krijgen op haar gezondheid.’ Hier las Hoogenberg, tot staving van zijn beweren, uit den brief eenige zinsneden voor, treffend genoeg om de aanwezige vrouwen te doen schreien, doch die wij, als niets bevattende, dat voor den lezer nieuw kan geächt worden, hier niet zullen overnemen; waarna hij het stuk aan Bol overhandigde om het de ronde te laten doen. - ‘Het is waar,’ vervolgde de spreker, ‘dat Klaasje op den morgen, toen zij bij den Heer van Donia, in het Keizershof, een bezoek heeft afgelegd, niet onmiddellijk naar huis is teruggekeerd, maar de reeds genoemde Mad. Mont-Athos heeft aangesproken en een poos in de woning van deze heeft verwijld. Deze omstandigheid is door haar opgehelderd in dezen anderen brief, door haar, uit Amsterdam, mede aan Dominee Bol geschreven en mede een tijd lang in 't ongereede geraakt, en het daarin verhaalde, namelijk, dat zij eenige benoodigdheden wilde gaan koopen, is bevestigd door bijgaande verklaring van Anna Sijfer, werkmeid bij den Heer Van Zirik, aan wie zij 't adres van een paar winkels gevraagd had; terwijl de kleine Charles van Zirik aan zijn vader verteld heeft, hoe ‘de Juffrouw, op de markt, door zekeren ouden wellusteling, den Baron van Tilbury, die haar, als uit andere berichten blijkt, reeds meermalen, als zij met de kinderen wandelde, op een vrij gemeene wijze was lastig gevallen, wederom was toegespro- | |
[pagina 177]
| |
ken, waaruit een twist tusschen dien Heer en den goeverneur van gezegden knaap ontstaan was, welken twist de Juffrouw ontloopen was. Het raadselachtige der zaak wordt alzoo natuurlijk opgelost. Het meisje wist niet, waarheen zich te wenden, en iemand van hare sekse ziende, die zij van aanzien kende, was het zeer verklaarbaar, dat zij tot deze haar toevlucht nam.’ - ‘Als ik ooit dien Tilbury weêr ontmoet,’ zeî Flinck, ‘dan sla ik hem de ribben stuk:’ en meteen klemde hij zijn kruk in de vuist en schudde die op een wijs, die wel geschikt was om te toonen, dat het hem noch aan den wil, noch aan de kracht ontbrak, om bij tijd en wijle zijn bedreiging goed te maken. - ‘En nu,’ ging Hoogenberg voort, ‘wat de vraag betreft, hoe het meisje er toe gekomen is, haar intrek bij die vrouw te nemen. Hierop is door haar geäntwoord, niet slechts in dezen uit Amsterdam geschreven brief, maar ook, en wat van meer gewicht is, in een anderen, dien zij schreef, toen zij zich in dat huis bevond en dien zij uit het venster over een aldaar aanwezigen muur wierp, in de hoop, dat die op de openbare straat te land komen en aan zijn adres bezorgd zou worden. Zij had deze bijzonderheid aan Dr. Van Zevenaer en deze weêr aan mij verteld, en ten gevolge van de nasporingen, door mij in 't werk gesteld, is die brief te recht gekomen. Hij was achter een hok gevallen, dat zich op een binnenpleintje tegen gezegden tusschenmuur bevond. Uit dien brief - ik heb hem hier - waarin zij op de aandoenlijkste wijze om redding smeekt, blijkt voldoende, dat, toen zij in dat huis haar intrek nam, het haar ten eenenmale onbekend was, welk beroep de bewoonster dreef, en zij een slachtoffer van haar argeloosheid was. ‘Maar wat was nu de aanleiding, dat zij zich naar dat huis begaf? Ook deze wordt in de eerste plaats opgehelderd | |
[pagina 178]
| |
door haar verhaal, hoe zij, op stel en sprong uit haar dienst gezet, en in de eerste konfuzie niet wetende, waarheen zich te wenden, op de gedachte kwam, zich voorloopig te begeven naar dezelfde vrouw, die niet slechts de eenige kennis was welke zij in den Haag had, maar, ik voeg er bij, ook de eenige, die zich jegens haar welwillend en hulpvaardig betoond had, en haar, nog den vorigen dag, op voorkomende wijze van dienst was geweest. Maar - en dit moet uw opmerkzaamheid niet ontgaan - de inspekteur, die haar toen tot geleider strekte, wendde niet de minste poging aan om haar van haar voornemen af te brengen. De Minister van Justitie heeft, in mijne tegenwoordigheid, den man ondervraagd, die wel beweerde, in de overtuiging verkeerd te hebben, dat Klaasje Zevenster zeer goed bekend was met den aard van het lokaal, waar zij verzocht, dat hij haar brengen zou, doch het antwoord moest schuldig blijven op de hem voorgestelde vraag, hoe het dan kwam, dat hij later van haar verblijf in dat huis geen kennis had gegeven aan zijn chef, en niet gezorgd had, dat Klaasje Zevenster in het register werd ingeschreven, wat onmisbaar had moeten plaats hebben, indien zij vrijwillig het beroep gekozen had, dat in meergemeld huis werd uitgeöefend. - Maar bovendien lijdt het aan geen twijfel, of het plan, om Klaasje naar dat huis te voeren, en tot welks volvoering zij in haar onnoozelheid medewerkte, was bekonkeld door dien inspekteur met Mw. Van Zirik. Ik vind vooral grond tot die meening in deze quitantie, welke de Heer Van Zirik onder de papieren, die zijn vrouw had achtergelaten, gevonden heeft, en waarbij gemelde inspekteur, Pedaal bij name, erkent een som van zeshonderd gulden van haar te hebben ontvangen, ter te-gemoet-koming in de onkosten van het drukken van een dichtbundel, door hem, Pedaal, uit te geven. Nu zal wel geen verstandig mensch aannemen, dat een vrouw als Mw. Van Zirik, van welke haar man | |
[pagina 179]
| |
zelf mij verklaarde, dat zij niets met Hollandsche verzen ophad, en die bovendien op dat tijdstip nog deerlijk in 't krijt zat bij naaisters en leveranciers, dat zulk een vrouw, zeg ik, op zulk een tijdstip en tot zulk een doel, zulk een aanzienlijke som zou betalen aan iemand, die haar tot op dien dag volkomen onbekend was, zoo het niet was, omdat zij van dien man een belangrijken dienst verwachtte? - En wat later de Heer van Donia, zoowel als, naar ik meen, de Heer Drenkelaer, uit den mond dier vrouw gehoord hebben, zal, vertrouw ik, dienen tot versterking van de meening, door mij geüit.’ - ‘Ik kan alleen dit verklaren,’ zeî Donia, ‘dat Mw. Van Zirik, toen wij met haar spraken, nog niet genezen was van den wrok, dien zij tegen het arme meisje voedde, en waartoe zij blijkbaar door jaloezie gedreven was geweest.’ - ‘Wat mij betreft,’ zeî Drenkelaer, ‘ik ben langer dan de Heer van Donia in de gelegenheid geweest, mij met Mw. Van Zirik te onderhouden; en al wat ik van haar gehoord heb heeft slechts gestrekt om mij te versterken in dezelfde overtuiging, als die door mijn Heer is geöpenbaard.’ - ‘En,’ hervatte Hoogenberg, ‘Juffrouw Verdrongen kan misschien ook omtrent de zaak een niet onbelangrijke bijdrage leveren.’ - ‘Ja,’ zeî Karoline: ‘ik heb haar tegen dien Franschen gouwverneur hooren zeggen - weten de Heeren, ze zeî het op z'n Fransch, maar ik verstond het toch genoeg - maar ze zeî dan, dat zij nu dat meisje bezorgd had op een plaats, alwaar het niet zoo licht vandaan zou komen.’ Een gemurmel van verontwaardiging deed zich van de zijde der drie dames hooren, en Mw. Wayland kon haar tranen niet bedwingen. - ‘Ik moet verder nog doen opmerken,’ hernam Hoo- | |
[pagina 180]
| |
genberg, ‘dat men Klaasje, toen zij uit dat bordeel ontsnapt was, niet heeft pogen te achterhalen; 't geen wel bewijst, dat men haar niet beschouwde als iemand, waar de vrouw des huizes eenig recht of de Politie eenig vat op had. - 't Spreekt van zelf, om dit in 't voorbijgaan te zeggen, dat die inspekteur geschorst is, en eerlang uit den dienst zal ontslagen worden. De Minister had hem zelfs ten krimineele willen doen vervolgen; doch ik heb hem doen terugkomen van dat voornemen; dewijl een zoodanig proces niet zou kunnen gevoerd worden zonder onze arme pleegdochter aan nieuwe onaangenaamheden en meerdere opspraak bloot te stellen. ‘Uit de vereeniging van al de opgemelde bijzonderheden zal, naar ik mij vleie, ieder onbevooroordeelde het gevolg moeten trekken, dat Klaasje Zevenster het slachtoffer is geweest van haar eigen goed vertrouwen, en van den haat en de hebzucht van anderen. Maar nu, haar verblijf in dat huis zelf. Uit de verklaringen der dienstbode aldaar, zoowel als uit die der schoonmaakster, welke beiden in mijn tegenwoordigheid door den kommissaris van politie zijn verhoord, en welke verklaringen hier, uit haar mond opgeschreven, voor mij liggen, blijkt, dat zij, op den dag harer aankomst, op haar kamer alleen is geweest, en zich reeds spoedig ongesteld heeft gevoeld: dat zij van toen af tot op 27 September haar bed niet verlaten heeft: wat trouwens bevestigd wordt door de getuigenis van Dr. Grille, die haar in haar ziekte behandeld heeft. Eerst op 28 September is er iemand, en wel de reeds genoemde Baron Tilbury, langs een geheime deur bij haar toegelaten, nadat zij gepoogd had, den toegang tot de gewone deur te versperren: welke Tilbury door een ander bezoeker van 't huis, die op haar geschreeuw afkwam, is van de trappen gesmeten. Het is in diezelfde nacht, dat het haar gelukt is, te ontsnappen.’ | |
[pagina 181]
| |
- ‘En ik hoop,’ zeî Flinck, ‘dat die geparfumeerde Suzannaboef bij die gelegenheid zijn nek heeft gebroken.’ - ‘Daar heb ik niet van gehoord,’ zeî Hoogenberg: ‘ik geloof, dat hij nog langs 's heeren straten wandelt.’ - ‘Dat 's jammer,’ zeî Flinck. - ‘Eele jammer,’ herhaalde Monsieur Puri, en deze reis bestrafte hem Madame over dien uitroep niet. In-tegen-deel was zij het volkomen eens met de beide heeren, dat het jammer was; ja meer nog; naar haar gevoelen, 't welk zij halfluid tegen Juffrouw Leentje uitte, was 't een schande, dat de oude booswicht er zoo gemakkelijk was afgekomen, en hadden, als er goed recht in 't land was, hij, en die inspekteur, en Mw. Van Zirik, en dat andere wijf, eerst fiks met roeden gegeeseld en dan aan een opzettelijk daartoe gebouwde galg, zoo hoog als Haman moeten gehangen worden: en Juffrouw Leentje was 't volkomen met haar eens. - 't Is gelukkig voor de boeven en schelmen, dat de krimineele rechtbanken niet uit vrouwen zijn samengesteld: zij zouden er voorwaar zoo gemakkelijk niet afkomen als thans doorgaans het geval is. - ‘Ik geloof,’ hernam nu Hoogenberg, ‘dat, voor wie de door mij uiteengezette feiten aandachtig en onpartijdig heeft gevolgd, het nu wel overvloedig zal bewezen zijn, vooreerst, dat Klaasje Zevenster uit loutere onwetendheid en door snood bedrog in het bewuste huis gekomen is, en dat zij het even rein en onbezoedeld verlaten heeft als Daniël zijn leeuwenkuil of Adelheide van Jaarsveld het spookhuis van Ter Leede: dat wij alzoo, voor zooverre wij, ik en een ander, geloof geslagen hebben aan den schijn, die tegen haar pleitte, ons aan lichtvaardig oordeelen hebben schuldig gemaakt, en dat niemand op de wereld het recht heeft, haar wegens haar verblijf te dier plaatse eenig verwijt te doen of er haar iets minder om te achten.’ Een algemeene toejuiching en een luidklinkend handge- | |
[pagina 182]
| |
klap, waarmede deze slotperiode van Hoogenberg ontvangen werd, getuigden van de volkomen instemming der aanwezigen met de konkluzie, tot welke hij gekomen was. - ‘'t Is wel!’ zeî Hoogenberg, aan de schellekoord trekkende, ‘dan zullen wij de dorstige kelen eens laven.’ |
|