| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Van het gezelschap, dat Hoogenberg te zijnen huize ontving.
De groote bovenzaal in 't huis van Hoogenberg was feestelijk verlicht, en alle toebereidselen gemaakt om een aantal genoodigden te ontvangen. De klok had zoo even acht geslagen, en de heer des huizes, deftig in 't zwart gekleed, en met een witten das als een tafellaken om den hals, liep de kamer op en neder, in afwachting van hen, die komen zouden. - Wat moest hier echter plaats hebben? een soirée, waar gedanst, gespeeld of althans de avond onder aangenaam gekout zou gesleten worden? of een vergadering, ter behandeling van gewichtige zaken bestemd? Het eerste zou men bijkans hebben opgemaakt uit de aanwezigheid van twee dier lieden, die ‘uit tafeldienen gaan,’ en die, met den oppasser van Hoogenberg, allen uitgedost met zwarten rok en witten das, en bovendien nog met witte handschoenen, die hun meester ontbraken, de stoelen in dubbele rij geplaatst hadden. Hun tegenwoordigheid wekte toch het vermoeden op, dat er ververschingen gediend zouden worden, wat op een gewone bijeenkomst over zaken zeer zeldzaam het geval is: en daarbij stonden er ook stoven met vuur gereed, waaruit men de gevolgtrekking maken kon, dat er vrouwen verwacht werden, die ook gewoonlijk
| |
| |
niet op komparities verschijnen. Maar toch, de dubbele stoelenrij sloot zich aan een tafel, die met een kleed bedekt was, en, als 't een gewone soirée was, kwam die tafel niet te pas, of zou anders geschikt zijn geweest. Achter die tafel stond een armstoel, en die was blijkbaar voor iemand bestemd, die 't gezelschap toe zou spreken. Werd er ook misschien een goochelaar verwacht? of een jeugdig schrijver, die de vruchten van zijn geest zou komen voordragen? - Deze laatste onderstelling zou eenige waarschijnlijkheid gehad hebben, indien niet op de tafel twee geëtiketteerde papierbundels gelegen hadden, die meer aan processtukken, dan aan letterkundige schriften deden denken.
Maar nog raadselachtiger moest voor iemand, die niet op de hoogte der zaak was, het doel der vergadering geworden zijn, naarmate hij op de heterogeene bestanddeelen lette, waaruit het personeel der genoodigden allengskens werd samengesteld.
De eersten onder hen, die zich vertoonden, waren Eylar en Bol met Juffrouw Leentje: wat trouwens zeer natuurlijk was, dewijl zij, dien morgen van Hardestein gekomen, bij Hoogenberg het middagmaal hadden gebruikt, en alzoo slechts uit de eetkamer, waar zij zich tot zoo lang hadden opgehouden, naar de zaal hadden te begeven. Na hen daagde, eenigszins tot verwondering van den gastheer, die maar half op 's mans komst gerekend had, de eerzame Jan Bleek Az. op, die, ofschoon mede pas van zijn tocht teruggekeerd, niet had durven wegblijven, na het dringend briefje, 't welk hij van Hoogenberg had ontvangen, en waarbij deze hem, bij wijze van lokaas, gemeld had, dat, ten gevolge van gewichtige ontdekkingen, door hem, Hoogenberg, gedaan, er misschien kans zou bestaan voor de pleegvaders van Klaasje Zevenster, de uitschotten terug te bekomen, ten behoeve van het jonge meisje gedaan. De groet en houding tusschen Bleek en zijn medepleegvaders
| |
| |
was, als men denken kan, stijf en gedwongen, en weinig de woorden, die tusschen hen gewisseld werden; - maar des te hartelijker was de ontvangst, die een anderen, kort na Bleek verschenen genoodigde verbeidde, die niemand anders was dan Occo van Donia, en vooral drukten de gastheer en de raad van Indiën wederzijds hun blijdschap uit, van elkander, na zoovele jaren, beiden in een zoo onafhankelijke pozitie, terug te zien.
- ‘Dat hadden wij niet verwacht, elkander zoo spoedig weêr te ontmoeten,’ zeî Bol, tegen Donia.
- ‘Hij mocht niet wegblijven, na den brief, dien ik hem geschreven had,’ zeî Hoogenberg: ‘ik heb hem te veel noodig van avond.’
- ‘En het trof daarbij gelukkig,’ zeî Donia, dat ik juist voornemens was, naar den Haag te gaan om een kommissie bij te wonen, waar Z.M. mij in benoemd heeft. - Maar hoe is 't? zullen deze reis eens al de dorstige Pleiaden bij elkander zijn?’
- ‘Van Zirik heeft zich laten verschoonen,’ antwoordde Hoogenberg, ‘en zulks om redenen van kiesheid, die wij genoeg begrijpen kunnen. Van Zevenaer zal waarschijnlijk eerst laat kompareeren; doch zien zullen wij hem zeker: en, wat Galjart betreft, zoo zal het er van afhangen, of hij verlof van zijn Eskulaap heeft bekomen.’
Hier deed de onderstelling van de mogelijkheid eener ontmoeting met Galjart Bleek een scheef gezicht zetten. Hij haastte zich echter, het weêr in zijn gewonen plooi te brengen, toen Donia naar hem toekwam.
- ‘Mijn Heer Bleek, niet waar?’
- ‘Om u te dienen,’ antwoordde deze: ‘en zoo ik mij niet bedrieg, dan heb ik de eer gehad...’
- ‘Precies! mijn naam is Donia, en wij hebben elkander te Leyden leeren kennen: het is lang geleden, dat wij elkander gezien hebben; doch daarom zijn wij niet geheel
| |
| |
vreemd aan elkander gebleven. Ik heb meer dan eens wijn van uw firma gehad, niet waar? van Bleek en Galjart, zoo ik mij niet bedrieg.’
- ‘Juist mijn Heer,’ zeî Bleek, een buiging makende: ‘en ik moet mijn Heer nog bedanken voor de gunst zijner klandizie. 't Is maar jammer, mijn Heer, dat de firma niet is kunnen blijven bestaan; maar, ziet u, mijn zwager...och! wat zal ik er veel van zeggen?’ En hier schudde hij op een bedenkelijke wijze het hoofd.
- ‘Mijn Heer heeft volkomen gelijk,’ zeide Donia, deze reis op zeer koelen toon: ‘over familie-aangelegenheden is 't altijd het best, tegen vreemden te zwijgen:’ en, een stijve buiging makende, liet hij den anderen vrij verlegen staan, en half twijfelende, of die ‘Heer uit de Oost’ ook altemet, aangaande hetgeen er bij de ontbinding der firma had plaats gehad, andere berichten bekomen had, dan hij, Bleek, gewoon was te geven.
Maar zoo hij zich reeds maar half op zijn gemak bevond, men kan zich den indruk voorstellen, dien de verschijning van het gezelschap, dat nu binnenkwam, op hem maakte. Droomde of waakte hij? Was het werkelijk de vrouw, welke hij had leeren kennen onder den naam van Juffrouw Hermans, en als de moeder van Albert, die hij daar zag binnentreden, keurig uitgedost in zijde, met een fraaien zwart krippen doek om, en een hoed op naar den laatsten smaak, en, wonder boven wonder, den arm gevende aan den ouden Heer Flinck! - En bedrogen hem zijn ooren niet, toen hij meende te hooren, dat gemelde oude Heer haar, de naaister, aan de aanwezigen voorstelde als zijn schoondochter, Mevrouw de weduwe Wayland Flinck, - en, daar achter hen, kwam Albert, die er wel altijd als een gentleman had uitgezien, maar het nu vooral deed, nu hij een donker fluweelen vest aanhad, en een satijnen das, en lage verlakte schoenen, en zijden kousen, tusschen de
| |
| |
sous-pieds doorkijkende. Op hen volgden Monsieur et Madame Puri, de voormalige kapper heel zwierig uitgedost en naar pommade riekende, zijn vrouw fatsoenlijk deftig gekleed. Hoe drommel kwamen die twee aan de eer van hier mede genoodigd te zijn? - Maar voordat Bleek hier recht over door kon denken, daar beidde hem een nieuwe verrassing; want daar trad ook Drenkelaer binnen, en het was wederom de Heer Flinck, die dezen aan Hoogenberg voorstelde, en wel onder den titel van ‘mijn jonge vriend uit Marlheim, over wien ik u gesproken heb.’
- ‘Het is mij bijzonder aangenaam u te zien, mijn Heer Drenkelaer,’ zeide Hoogenberg: ‘uw tegenwoordigheid heden avond was hoogst gewenscht, zoo niet onontbeerlijk.’
Waarlijk, het begon Bleek alles door 't hoofd te draaien. Wat! Drenkelaer, uit wiens naam hij door een prokureur, bij gerechtelijk exploit, van Flinck rekening en verantwoording eener erfenis had doen vorderen, diezelfde Drenkelaer, met Flinck bekend, en door hem voorgesteld als zijn vriend. Had Bleek ooit de theaters bezocht en den Barbier hooren opvoeren, hij zou zeker binnensmonds met Basile gezongen hebben:
Qui diable est ici la dupe?
Maar nog waren voor hem de verrassingen niet uit; want toen wederom de deur openging, toen liet zij iemand door, dien hij hier zeker allerminst verwacht zou hebben - den aannemer Joost Klabbe. Ja, hij was 't in levenden lijve; al had hij deze reis den traditioneelen pijjakker in 't voorportaal afgelegd, en al vertoonde hij zich in den rok, waarin hij indertijd met zijn sinds overleden vrouw getrouwd was, en waarin hij juist geen voordeeliger figuur maakte.
- ‘Wat komt die hier doen?’ vroeg Bleek bij zich zelven: ‘en is dat nu een vent om in een gezelschap als dit te worden toegelaten?’
| |
| |
Intusschen scheen Klabbe aan dit gezelschap niet zoo geheel onbekend als Bleek onderstelde; immers Donia kwam naar hem toe en groette hem met een minzaam: ‘goeden avond, mijn Heer Klabbe,’ en Drenkelaer knikte hem, hoezeer op eenigen afstand, met het hoofd toe. Dat Flinck het ook niet deed had zijn eigenaardige reden; hij achtte den tijd nog niet gekomen om Bleek te doen bemerken, dat hij met den man iets uitstaande had.
Ondanks de heusheid, hem door Donia en door den gastheer betoond, scheen onze aannemer toch min of meer met zijn houding verlegen, en eenigszins door de tegenwoordigheid der drie deftige dames geïmponeerd; waarom hij zich dan ook maar wat op den achtergrond terugtrok. Spoedig echter lichtte zijn gelaat op; want er kwam een kennis van hem binnen, in de persoon van - Mejuffrouw Karoline Verdrongen.
- ‘Zoo, Juffrouw Verdrongen,’ zeî Hoogenberg: ‘'t verheugt mij u te zien: ik begon al bang te zijn, dat het u moeilijk zou vallen aan mijn verzoek gehoor te geven.
- ‘O neen, mijn Heer,’ lispelde Karoline, terwijl zij schuchter om zich heen zag naar het deftige gezelschap: ‘ik kon het best schikken: ik heb toch mijn vrijen tijd.’ Dit laatste was volkomen waar; doch 't sprak daarbij van zelf, dat Hoogenberg, toen hij haar naar Amsterdam ontbood, tevens aangenomen had, haar niet alleen haar reiskosten, maar ook haar tijdverzuim te vergoeden, en dat zij daarbij wel een beetje nieuwsgierig was om te vernemen, hoe 't met haar zaak tegen haar neef stond. - Toen zij nu, na de bovenstaande woorden gesproken en even den groet van Donia, Flinck en Drenkelaer beäntwoord te hebben, zich mede op den achtergrond trok, kwam zij, als natuurlijk was, in de buurt van Klabbe te land, en keek heel verbaasd op, hem te zien.
- ‘Dat 's kazueel, Juffrouw! niet waar?’ zeî Klabbe,
| |
| |
‘dat wij mekaêr weêr juist hier aan huis moeten aantreffen.’
- ‘Dat 's toch kazueel,’ zeî Karoline: - en zij begon zich zelve al af te vragen, waar dat kazueele al toe zou kunnen leiden, en of die Meneer Klabbe niet per slot een zeer geschikte partij voor haar zou zijn; - en zij was heel vriendelijk tegen Meneer Klabbe: heel wat vriendelijker dan toen zij elkander de vorige reize in de wachtkamer van den advokaat ontmoetten.
Had Bleek sedert eenigen tijd, bij 't zien van min welkome gezichten, den heimelijken wensch gekoesterd, maar stilletjes t'huis te zijn gebleven, ook Drenkelaer gevoelde zich maar half op zijn gemak. De groet van Donia was stijf geweest, en zelfs vergezeld met een blik, die zooveel scheen te zeggen als: ‘Ik verzoek u, mij verder maar niet toe te spreken.’ Hierop was hij echter eenigszins voorbereid; maar ook toen hij zich tot zijn Hardesteinsche kennissen wendde, ondervond hij, dat zoowel Bol als de anders zoo bij uitstek wellevende Graaf van Eylar, hem evenzeer met een in 't oog loopende koelheid behandelden en op zijn vragen naar hun welstand enz. geene dan zeer korte antwoorden gaven, zonder eenige geneigdheid aan den dag te leggen, het gesprek verder voort te zetten. Alleen bij Juffrouw Leentje, die niet bekend was met de redenen, waaruit de mindere voorkomendheid der beide Heeren jegens Drenkelaer voortsproot, en die blijde was, onder zoo vele vreemde gezichten er een van kennis aan te treffen, vond onze substituut een heusch onthaal en een willig gehoor. Zij was dan ook niet overbodig, hem het laatste nieuws uit Hardestein mede te deelen: hoe Mw. Van Doertoghe ziek geweest was, maar nu weêr zoo goed als hersteld: hoe Freule Bettemie haar tante een tijd lang gezelschap had gehouden, maar dien morgen met hen te Amsterdam was gekomen: hoe Juffrouw Katoo in de laatste dagen veranderd was als een blad op een boom, en zoo wrevelig en verdrietig, dat het
| |
| |
niet te denken was, zonder dat iemand er de reden van begreep: (Drenkelaer meende die zeer goed te kunnen begrijpen, en te mogen toeschrijven aan den inhoud van een brief, dien hij haar in antwoord op den haren geschreven had, en waarin hij haar op alles behalve vriendelijken toon verweten had, dat zij hem met schoone uitzichten vleide op denzelfden dag, dat Bettemie hem den zak gaf): hoe Hendt, de bode, zijn post was kwijtgeraakt, omdat hij zijn boodschappen verslofte en aan zijn zoon liet doen, die ze niet deed: hoe Grada van mijn Heer Snel hem haar dienst had opgezeid, en de ontvanger nu heel wat werk had om een andere dienstmaagd te vinden: hoe ‘Bijou’ overleden was aan een indigestie, maar eerlang zijn plaatsvervanger verwacht werd: hoe Esther Prawley de belroos had gehad en Jeannette Fix den theeketel over haar voet had gekregen: hoe de meisjes van Mw. Zuring aan de mazelen lagen: en hoe Jakomina Verdrongen op de spraak was geweest met den koetsier van de Baronnesse van Sporkelberghe, hoe de zoon van den notaris met de vakantie t'huis was en hoe zij Julie Le Mat 's avonds met hem had zien staan praten in de laan achter haar vaders huis - en allerlei andere wetenswaardige zaken.
Intusschen waren tusschen den gastheer, Flinck, Donia, Eylar en Bol vrij levendige gesprekken gevoerd, zoo over 't nieuws van den dag als over vroegere tijden. Albert, die met de meesten dier Heeren niet of ter naauwernood bekend was, en het min bescheiden achtte, zich in hun gesprekken te mengen, onderhield zich met zijn moeder en het echtpaar Puri: de aannemer en de kamenier spraken zacht en vertrouwelijk met elkander in hun hoek: - Bleek alleen stond, zonder met iemand een woord te wisselen, bij den schoorsteen, op kolen, heeter dan die daar op den haard lagen te branden.
Eindelijk, toen de bedienden voor de derde maal met het
| |
| |
theeblaadje rondwandelden, en het reeds naar achten liep, kwam Dr. Van Zevenaer.
- ‘Ik heb ze in de zijkamer gelaten,’ fluisterde hij Hoogenberg in 't oor, toen hij bij 't binnenkomen hem de hand gaf.
- ‘Dat is goed,’ zeide de advokaat: ‘dan is er ook geen reden, waarom wij niet zouden beginnen.’
En nu, na de bedienden weggezonden te hebben, met last niet terug te komen, eer hij schelde, verzocht hij het gezelschap plaats te nemen, wat natuurlijk niet gebeurde dan na eenige handdrukken en groeten, tusschen Van Zevenaer en zijn bekenden gewisseld; - Waarna Hoogenberg zelf zich achter de tafel begaf, en zich in zijn fauteuil nederzette. |
|