| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Dat als een vervolg op het eerste kan beschouwd worden.
Men kan licht begrijpen, dat Mw. Wayland Flinck, gelijk zij, sedert haar zoon overal met dien naam voor den dag kwam, ook zelve niet meer aarzelde zich te laten noemen, niet verzuimde, aan Nicolette, bij het eerste bezoek, dat zij haar bracht, de groote verandering mede te deelen, die in haar toestand gekomen was, en die zij voor geen gering gedeelte had te danken gehad aan de kennismaking van het jonge meisje met den ouden man. Men zal zich evenzeer licht kunnen voorstellen, met hoeveel genoegen Nicolette die mededeeling ontving; niet alleen verheugde haar het bewustzijn, dat haar moederlijke vriendin voortaan onbezorgd haar dagen zou kunnen slijten; maar ook was zij recht in haar schik, dat haar oude vriend de goede gedachte, die zij aangaande zijn hart had opgevat, niet had gelogenstraft en zich met woord en daad zoo welwillend jegens schoondochter en kleinzoon betoond had. Bij deze stof tot blijdschap had zij er nog eene, gelijk zij zulks aan de weduwe mededeelde, dat namelijk de zieke aanmerkelijk in beterschap toenam, zoodat hij welhaast aan haar oppassing geen volstrekte behoefte meer hebben zou. Wel was zij nu eenigszins onzeker, wat haar plicht alsdan zou wezen: zij wist, dat haar pleegvader op haar bijzijn gesteld was,
| |
| |
en zij had bij haar zelve het gevoel, dat hem haar gezelschap nuttig was; doch zij wist evenzeer, van welken aard 's mans financiëele omstandigheden waren, en hoe zij beiden voortleefden ten koste van derden...van wie eigentlijk, dit was iets, dat zij niet wist; maar wel, dat zij, zoolang haar tegenwoordigheid bij den zieke niet volstrekt meer noodig was, niet op de gunst van anderen kon blijven teren. Zij had deze hare bezwaren aan Van Zevenaer medegedeeld, die er wel de gegrondheid van erkend, doch haar tevens de verzekering had gegeven, dat hij door belangstellende personen ruim in staat gesteld was, haar nog een tijd lang bij Galjart te doen blijven, en haar alzoo verzocht had, nog een weinig te wachten, eer zij eenig besluit nam in de zaak; er op een geheimzinnige wijze bij verklarende, dat er wellicht dingen ophanden waren, die aan haar lot een andere richting zouden geven. Vruchteloos had Nicolette bij hem aangedrongen, zich nader te verklaren; hij was gesloten gebleven als het graf, en had er zich bij bepaald, haar te verzoeken, voorshands maar alleen aan het trouw opvolgen zijner voorschriften te denken en alle tobberij over verledene en toekomstige dingen uit het hoofd te stellen. Deze laatste raad liet zich echter gemakkelijker geven dan nakomen, en niet zelden overvielen Nicolette nog vlagen van diepe droefgeestigheid. Groote opbeuring had haar, als blijk van voortdurende genegenheid, een brief van Bettemie verschaft, die haar schreef, dat zij nog tot na Nieuwjaar op Doornwijck dacht te blijven, doch dan ook spoedig terug te keeren, daar zij welstaanshalve het feest van haar meerderjarigheid t'huis moest vieren; voorts, dat Tante dagelijks in beterschap toenam en 's avonds al een paar keeren een ombertje met haar beide nichten had gespeeld, dat allen te en op Hardestein wel waren, en dat zij - Bettemie - overtuigd was, hoe ieder eerlang aan Nicolette recht zou laten wedervaren.
| |
| |
De weduwe had er zich, in haar onderhoud met Nicolette, wel voor gewacht, de plannen van uithuwelijking aan te roeren, waar Flinck meê voor den dag was gekomen. Zij oordeelde te recht, dat, dewijl daarvan toch, naar alle waarschijnlijkheid, wel nooit iets zou kunnen komen, het behandelen van een zoodanig onderwerp alleen zou dienen om aan het reeds zoo geschokt gestel van Nicolette nieuwe ontroering te bezorgen. Wel had zij aan het jonge meisje verteld, hoe ernstig de oude man voortdurend verlangen bleef, haar tot huisgenoot te hebben, en er dan niet onduidelijk bij te kennen gegeven, hoe, naar hare gedachte, zulk een schikking wellicht de beste uitkomst ware, die Nicolette in haar omstandigheden verwachten kon; - Nicolette echter had, op deze uitboezeming, niet veel meer geäntwoord dan met een stillen zucht en met aanhaling van des geneesheers woorden, dat zij zich niet in de toekomst verdiepen moest.
Eerstdaags, en wel op Nieuwjaarsdag, had nu op de kamers van Flinck plaats wat men den verzoeningsmaaltijd zou kunnen noemen, en waar, gelijk hij beloofd had, behalve Albert en zijn moeder, ook de echtgenooten Puri en Mlle. Susanne deel aan namen. Men behoeft niet te vragen, of de gastheer gezorgd had zijn gasten goed te onthalen: dit moeten wij er bijvoegen, dat Albert er vrij wel in slaagde, de vooroordeelen, die hij zoo lang tegen zijn grootvader gekoesterd had, te onderdrukken, en zooveel mogelijk alle stroefheid afleide om aan zijn moeder een opgeruimd gelaat te toonen: dat Mad. Puri met ongeveinsde hartelijkheid haar vriendin met dezer lotwisseling gelukwenschte en zich lachend nu op hare beurt aanbeval in de voorspraak en bescherming van de vrouw, aan welke zij vroeger beiden had verstrekt: en dat Monsieur Puri, vooral toen de krachtige wijn, die hem toegediend werd, zijn tong had losgemaakt, een stroom van politieken onzin
| |
| |
en gewaagde aardigheden uit zijn mond liet vloeien, dien zelfs de gestrengste te-recht-wijzingen, hem door zijn gade toegediend, niet in staat waren te stuiten. Maar wat wij vooral niet vergeten mogen te verhalen is, dat op den dag, volgende op dien waarop de maaltijd gehouden was, Flinck, in tegenwoordigheid van een notaris en getuigen, aan Albert het bedrag der nalatenschap van Madeline Wayland met de renten verantwoordde en daarvan behoorlijke akte opgemaakt en door partijen geteekend werd.
Het was wederom een dag later, dat Flinck, des morgens op zijn kamer zittende, onverwachts werd verrast door de verschijning van Lukas Drenkelaer.
- ‘Zoo, mijn Marlheimsche vriend!’ riep hij uit, toen hij dezen zag: ‘wat jaagt u dus naar Amsterdam?’
- ‘Zaken van persoonlijk belang,’ antwoordde Drenkelaer, met een weemoedig gezicht: ‘doch ik wilde toch niet hier zijn, zonder mijn Heer Flinck mijn opwachting te komen maken.’
- ‘Natuurlijk!’ hernam deze: ‘dat is ook volgens de afspraak; - maar eilieve! wat hapert er aan? Is het de beurs of 't hart, waar een wond aan geheeld moet worden?’
- ‘Och!’ antwoordde Drenkelaer, die wel eenige behoefte had om zijn wrevel uit te storten: ‘'t is een onaangenaam geval, waar ik voor kom. - Ik dacht, na de vroeger mij gedane toezeggingen, de hand van een meisje, dat hier woont, te verwerven; en op eenmaal word ik afgezegd, zonder dat mij eenige de minste reden gegeven wordt.’
- ‘Ja, dat de vrouwen kuren hebben,’ zeî Flinck, ‘is al jaren en eeuwen voor ons opgemerkt. Maar je hebt gelijk, dat je daar kuit of haring van wilt hebben...misschien trefje nu weêr een goede bui, en dan zal 't zaak zijn, er zoo gaauw mogelijk gebruik van te maken. - | |
| |
Maar wie weet,’ vervolgde hij, aan een invallende gedachte gehoor gevende, ‘of ik niet eenigszins kan raden, wat de oorzaak is, dat men je bedankt heeft. 't Zal hem aan je gebrek aan vermogen liggen, ja, dat zal 't zijn.’
- ‘Ik twijfel er aan, of dat de reden is,’ zeî Drenkelaer: ‘althans na hetgeen ik vroeger uit haar eigen mond vernomen had.’
- ‘In dat geval intusschen,’ vervolgde Flinck, in den eens opgevatten waan volhardende, dat Nicolette het voorwerp was van Drenkelaers genegenheid, ‘zou er nog wel een middel zijn om het bezwaar weg te nemen. Ik heb het zelf aan de jonge Juffrouw gezeid, dat, als er geld noodig was, men maar bij Herman Flinck had aan te kloppen.’
- ‘Waarlijk!’ riep Drenkelaer, geheel versteld over hetgeen hij hoorde: ‘zou mijn Heer Flinck werkelijk zoo edelmoedig zijn, ter bevordering van mijne wenschen zich een opoffering te getroosten?’
- ‘Altijd, in geval de meid u liefheeft,’ antwoordde Flinck.
- ‘Maar ik begrijp niet,’ stamelde Drenkelaer: ‘ik heb het waarlijk niet aan mijn Heer verdiend, dat hij...’
- ‘Nu! 't is dan ook waarachtig niet om jouwentwille, dat ik zoo ruim in de beurs zou tasten,’ zeî Flinck, weêr dien scherpen toon aannemende, die hem vroeger zoo eigen was, en dien Nicolette zoo haar best gedaan had, hem af te leeren: ‘ik zou het doen om Nicolette, omdat ik haar eenmaal beloofd heb, als zij een huwelijk wenschte aan te gaan, en de rechte Jozef kwam, voor haar uitzet te zorgen.’
- ‘Om Nicolette!’ herhaalde Drenkelaer, geheel verbluft.
- ‘Wat het meisje wil,’ vervolgde Flinck, zonder op de verbazing van den jongeling te letten, ‘daar heb ik nog niet achter kunnen komen: wel, dat zij het hart hoog
| |
| |
draagt, en altijd bang is, dat men haar zal minachten, omdat zij een vondeling is. Maar indien de oude Herman Flinck haar nu liefheeft als een dochter, en er haar klinkende bewijzen van wil geven, dan is dat, dunkt mij, zoo goed als een doopceêl met de mooiste namen er op.’
Drenkelaer was op het punt geweest om aan den ouden man te zeggen, dat deze zich vergiste en dat niet Nicolette, maar de Freule Van Doertoghe de persoon was, die hij bedoeld had; maar juist ten gevolge van het doorpraten, dat Flinck gedaan had, was hij, Drenkelaer, voor alle overijling bewaard gebleven, en had hij tijd gehad om te gedenken aan het oude spreekwoord: ‘ontgaat u de wal, hou u aan 't vlotgras.’ - Bleef Bettemie bij haar weigering volharden, en was werkelijk Flinck zoo goed gezind jegens Nicolette, dan werd het misschien zaak, eens te overdenken, of het ook wellicht der moeite waardig zijn kon, aan de laatstgemelde een hart aan te bieden, dat men elders niet op prijs stelde. Hij begreep daarom, dat het wijste wat hij doen kon wezen zou, Flinck in zijn waan te laten, en van Bettemie geen woord te gewagen.
- ‘Wat mij betreft,’ zeide hij, ‘ik begrijp, dat een vrouw geheel vrij moet zijn in haar keus, en ik zou er zelfs geene willen hebben, dan zulk eene, die mij boven anderen de voorkeur gaf. En dat is ook het eenige voorrecht, 't welk mij mijn armoe verschaft, namelijk te weten, dat wie mij neemt, het doet om mijn persoon, en niet met eenig bijoogmerk.’
- ‘Met dat al,’ zeî Flinck, spotachtig lachende, ‘ik ben wel doodgoed, dat ik mij geneigd toon, de belangen te bevorderen van iemand, die mij een proces aandoet.’
- ‘Inderdaad?’ vroeg Drenkelaer: ‘is het reeds zoo verre gekomen?’
- ‘Daar ligt de insinuatie, of hoe heet het ding,’ zeî Flinck, op de schrijftafel wijzende: ‘lees zelf maar.’
| |
| |
- ‘Waarachtig, het is zoo!’ zeî Drenkelaer, na het stuk te hebben opgenomen en ingezien: ‘en dat nog wel uit mijn naam gedaan! Maar mijn Heer heeft zelf niet gewild, dat ik contra-orde geven zou.’
- ‘Wel neen,’ zeî Flinck: ‘dat proces vermaakt mij, en ik wil mij het genoegen niet ontzeggen, dien schoelje eens te zien vastloopen. - 't Wondert mij maar, dat de vent nog niet bij mij is geweest.’
- ‘Daar is een goede reden voor,’ zeî Drenkelaer: ‘hij is te Marlheim, waar ik hem gelaten heb.’
- ‘Waarlijk?’ vroeg Flinck, terwijl hij zich de handen wreef, en grijnsde van de pret, die hij had.
- ‘Hij is,’ vervolgde Drenkelaer, ‘twee malen naar Brallem geweest, en hoezeer bij de eerste reis zijn rijtuig halverwege in 't moeras is blijven steken, zoodat hij de helft van den weg te voet heeft moeten afleggen, en hij de tweede reis in een sloot heeft omgelegen en mooi beklonterd t'huis is gekomen, schijnt hem dat nog niet te hebben afgeschrikt; immers hij vertelde mij gisteren, dat het zijn plan was, er vandaag nogmaals naar toe te gaan; - maar nu ook om, zoo als hij 't uitdrukte, spijkers met koppen te slaan.’
- ‘Zoo!’ zeî Flinck: ‘maar hij moet mij de poets niet bakken van weêr om te rollen en misschien te verzuipen, eer de klucht is afgespeeld. Hij heeft u dus verteld, met wat doel hij te Marlheim kwam?’
- ‘Hij heeft mij,’ antwoordde Drenkelaer, ‘onder belofte van geheimhouding, zijn verlangen medegedeeld om de Brallemerheiden te koopen. Hij had dan ook reden om mij zijn vertrouwen te schenken; want ik moest hem in betrekking brengen tot de eigenaars, en hem op de hoogte stellen, welke soort van menschen het waren. 't Spreekt van zelf, dat ik hen allen heb afgeschilderd als gierige, vasthoudende en onhandelbare geldzakken.’
| |
| |
- ‘En heeft hem dat niet afgeschrikt?’
- ‘Hij keek wel wat zuur; maar hij was er nu eenmaal en wilde niet onverrichter zake heengaan: en zoo verzocht hij mij, of ik hem een grooten dienst woû bewijzen, en mijn best doen, de zaak althans bij drie van die eigenaars, die te Marlheim wonen, voor hem in orde te brengen. Zij zouden zich, dacht hij, redelijker toonen jegens een stadgenoot, dien zij kenden, dan wanneer hun voor die gronden een bod gedaan werd, door iemand, dien zij begrepen, dat opzettelijk met dat doel van Amsterdam gekomen was. Ik begreep in uw geest te handelen door aan zijn verlangen te voldoen.’
- ‘En zij toonden zich toch niet al te rekkelijk?’ vroeg Flinck, met eenige bezorgdheid.
- ‘Wees gerust, mijn Heer!’ antwoordde Drenkelaer: ‘hij zal dat stuifzand niet te geef hebben.’
- ‘Maar, - als zij veel vragen, zal hij het niet nemen,’ merkte Flinck aan.
- ‘Wees daar niet bevreesd voor,’ hernam Drenkelaer: ‘eens een gedeelte hebbende gekocht, gelijk ik meen dat het geval is, moet hij er de rest wel bij hebben, en zal dus wel toeslaan, altijd in de hoop om de gezamentlijke massa voor zulk een prijs te slijten, dat hij er een goede som aan verdient.’
- ‘Wij zullen dan afwachten, wat het geeft,’ zeî Flinck, ‘en ik zeg u dank voor uw hulp tot zooverre. - Maar om op uw vrijaadje terug te keeren, je zult de Juffrouw vooreerst niet kunnen spreken; zij is nog altijd bij haar zieken pleegvader en komt de deur niet uit...haar dokter heeft mij verteld, dat hij haar zulks verboden heeft, omdat dit gure weêr haar niet lijkt. Je zult dus, indien je haar zien wilt, nog wat geduld moeten hebben.’
- ‘Het spijt mij,’ zeî Drenkelaer, terwijl hij de schouders ophaalde en zweeg.
| |
| |
- ‘Maar,’ hernam Flinck: ‘van wat anders gesproken: hoe vaart dat malle wijf, dat zich verhing, toen wij te zamen te Marlheim waren?’
- ‘O!’ antwoordde Drenkelaer: ‘die is wel wijzer geworden, en denkt aan geen verdrinken meer.’ - En hierop gaf hij aan Flinck eenige narichten aangaande Mw. Van Zirik; na het afhandelen van welk onderwerp het gesprek tusschen de beide Heeren nog een korte wijl over onverschillige zaken werd voortgezet, en Drenkelaer vervolgens zijn afscheid nam, in de overtuiging, dat hij, wat ook de afloop mocht wezen van zijn vrijerij met Bettemie, in den ouden man althans een beschermer gewonnen had, wiens welwillendheid hem van niet weinig dienst zou kunnen zijn. |
|