| |
| |
| |
Negentiende boek.
Eerste hoofdstuk.
Wat Flinck met Nicolette voorheeft.
Flinck was, gelijk wij in een vorig hoofdstuk gezien hebben, na zijn vertrek uit Marlheim niet onmiddellijk naar Amsterdam teruggekeerd, maar zich eens met eigen oogen gaan overtuigen, in hoeverre de vertimmering en verfraaiing van het heerenhuis te Blinkerswaard goede vorderingen maakte, en tevens om verschillende zaken met zijn rentmeester, jager, tuinman en andere onderhoorigen te regelen. Het was alzoo niet dan tegen het laatst des jaars, dat hij zich weder naar Amsterdam begaf, en hij was alles behalve in zijn schik, toen hij, ten huize van Mad. Puri weder afgestapt, op zijn vraag naar Nicolette, van de dienstmaagd vernam, dat zij nog altijd afwezig was. Hij wilde hier meer van weten en liet zich bij de Vrouw des huizes aandienen. Vroeger zou hij die bij zich hebben ontboden; doch gaandeweg was hij, even als zulks met de Oosterlingen vrij algemeen het geval is, al minder en minder des- | |
| |
potisch geworden en begon hij zich meer naar de vormen te schikken, die in het moederland in acht genomen worden. Ook zou dat wachten op de komst van Mad. Puri hem te lang geduurd hebben. Hij was nu bijna zeker, terstond ontvangen te zullen worden; want hij wist, dat het de ure was, waarop het gezelschap gewoonlijk thee dronk: en werkelijk was dit ook het geval. Op de boodschap, dat hij hoogst welkom wezen zou, zich naar de achterkamer begeven hebbende, vond hij den Heer en de Vrouw des huizes met Mlle Susanne bij elkander.
- ‘Mijn heer is al te goed,’ zeî Mad. Puri: ‘om zelf hier te komen. Ik ben er waarlijk beschaamd over, aldus voorkomen te worden; ik was juist voornemens om mij van mijn plicht te kwijten, en mijn Heer welkom weder in de stad te heeten. Is mijn Heer niet te zeer vermoeid van de reis?’
- ‘Hm!’ zeî Flinck: ‘wat vermoeid? ik ben het reizen gewend, en heb in mijn leven vermoeiender tochten gedaan, dan zoo'n ritje in den spoorwagen. - Maar dit daargelaten: ik hoor, dat Juffrouw Zevenster nog niet terug is.’
- ‘Helaas neen, mijn Heer!’ antwoordde Mad. Puri: ‘en ik vrees, dat wij haar niet weêr in ons huis zullen zien. Zij is nog immer bij dien zieken Heer.’
- ‘Is die dan van haar maagschap,’ vroeg Flinck, ‘dat zij zooveel werks van hem maakt?’
- ‘IJ isse 'are pleekvader, keloof ikke,’ antwoordde Mr. Puri: ‘eene meneere Gaillard, en die wel zijne name verdient.’
- ‘Mais ne dites donc pas de pareilles choses, monsieur Puri!’ zeide zijn huisvrouw: ‘och ja, mijn Heer!’ vervolgde zij, tegen Flinck: ‘die mijn Heer Galjart was een van Nicolettes pleegvaders, en het is niet onnatuurlijk, dat zij aan hem de zorg wil vergoeden, die hij haar vroeger heeft betoond.’
| |
| |
- ‘Maar zij wil daar toch niet eeuwig blijven,’ zeî Flinck: ‘die Galjart zal immers wel een van beide doen, beter worden of naar zijn grootmoeder gaan.’
- ‘De man schijnt aan de betere hand,’ hernam Mad. Puri: ‘maar, naar 't zeggen van Dr. Van Zevenaer, kan 't nog wat duren, eer hij weêr van zessen klaar is.’
- ‘Die dokter altijd kraak 'eb, die krank'eide lank duur,’ was de menschkundige aanmerking van Mr. Puri.
- ‘Vous êtes insupportable, monsieur Puri, avec vos banalités,’ zeide zijn vrouw.
- ‘Aha! 'ep ze dan niet kelees Molière?’ waagde het Mr. Puri te zeggen; doch hij werd spoedig voor zijn vermetelheid gestraft.
- ‘Monsieur Puri, nous parlons de choses sérieuses, et vos plaisanteries sont pour le moins déplacées. - Ik vrees,’ vervolgde Mad. Puri, zich weder tot Flinck wendende, ‘dat wij onze lieve Juffw. Zevenster in lang niet terugzien: het scheen zelfs haar bedoeling, zich voortaan aan de ziekeverpleging te wijden.’
- ‘Is de meid mal?’ bromde Flinck: ‘als lieve jonge meisjes zulke kuren beginnen, waar dienen dan de bakers voor?’
- ‘En 't ergste is,’ zeî Mlle Susanne, ‘dat zij zelve ook niet te best van gezondheid is, en eer oppassing noodig zou hebben voor zich, dan dat ze die aan anderen betoonde.’
- ‘Wat zegje?’ vroeg Flinck, ‘is zij zelve nog niet hersteld? - Maar dan is 't immers dolligheid in haar, zich op zoo'n wijze bij een zieke af te beulen. Kunje haar dat niet uit haar hoofd praten, Madame?’
- ‘Helaas!’ antwoordde deze: ‘ik heb er mijn best al toe gedaan; doch ik heb haar slechts een paar keeren, en beide reizen niet dan zeer kort, kunnen te spreken krijgen: bovendien heb ik niet genoeg invloed op haar: daar is Juffw. Hermans: die zou stellig meer op haar verwerven.’
| |
| |
- ‘Hm ja! dat geloof ik ook,’ zeî Flinck, peinzende: ‘nu! weetje wat? ik ga morgen den dag naar Juffw. Hermans toe. - En nu van wat anders: is er niets voor mij gekomen?’
- ‘Anders niet, mijn Heer, dan een gerechtelijk stuk, dat hier door een deurwaarder gebracht is, en daar ik mijn naam voor heb moeten teekenen. Ik heb het weggesloten; want ik dacht, de meiden hebben daar niet meê noodig.’
En meteen, haar bureau ontsluitende, kreeg zij een gezegeld papier voor den dag, dat zij aan Flinck overhandigde.
Zoo al Mad. Puri beweerd had, dat haar dienstboden een onbescheiden oog in het exploit zouden slaan, zij zelve had toch de vrijheid genomen, het even te doorloopen; - natuurlijk niet uit eenige vrouwelijke nieuwsgierigheid, maar alleen om te weten, of het wel te recht was, en, zoo zij al de barbaarsche stadhuiswoorden, die in het stuk voorkwamen, niet verstond, zooveel was zij er toch uit wijs geworden, dat bij gezegd stuk, namens den Heer Lukas Drenkelaer, de Heer Flinck werd aangemaand, om rekening en verantwoording te doen van het bewind, door hem gevoerd over de nalatenschap van wijlen James Wayland. Zij had gedacht, dat de man alles behalve in zijn schik zou zijn met het ontvangen van zoodanig dokument, en keek er alzoo niet weinig verbaasd van op, toen zij hem, nadat hij het stuk vluchtig had ingezien, een vrolijk gezicht zag zetten en zich de handen wrijven, als iemand die recht tevreden is.
En werkelijk, Flinck was in zijn schik. ‘Zie zoo!’ zeide hij, toen hij op zijn kamer terug was, bij zich zelven: ‘de brave Jan Bleek Azn. heeft de loopgraven geopend: wij zullen zijn vuur afwachten en hem zijn mijntje laten aanleggen, tot het hem in de lucht laat springen.’
En toen weer, met zijn gedachten naar Nicolette afdwalende: ‘Als die Galjart zoo slecht in zijn zaken is, als zij daar beneden vertellen, dan moet de arme meid het alles
| |
| |
behalve breed bij hem hebben. - Nu! dan zal ik ten minste zorgen, dat het haar aan niets ontbreekt.’ - En meteen de pen opnemende, schreef hij een briefje aan Van Zevenaer, de verklaring behelzende, dat hij de vergoeding op zich nam van al wat ten behoeve van Mejuffrouw Zevenster was verschoten of nog bestemd zou worden.
Den volgenden morgen hoorde Juffw. Hermans een vigilante voor haar deur stilhouden, en was niet weinig verwonderd, toen zij, uit het raam ziende, in den ouden man, die uit het rijtuig stapte, den Heer Flinck herkende.
- ‘Zonderling loopen de zaken,’ dacht zij: ‘de man, die mij de deur ontzegd heeft, staat voor de mijne te wachten dat ik hem binnenlaat. - Nu! ik zal grootmoediger wezen dan hij,’ en meteen, zich buiten haar kamer begevende, riep zij aan de huismeid, die beneden stond, toe, ‘dat mijn Heer maar boven moest komen.’
- ‘Juffrouw!’ zeî Flinck, toen hij de trap opgestommeld en bij de weduwe binnengekomen was, en in den stoel, dien zij hem aanbood, plaats genomen had; ‘ik hoor daar van Madame Puri, dat onze Juffrouw Zevenster een pleegzuster of iets dergelijks wil worden, en dat je haar die malle fratsen niet uit het hoofd kunt praten.’
- ‘Zij vervult een schoone taak, mijn Heer Flinck!’ zeide de weduwe: ‘en wat zij verder doen zal is een zaak, waarover zij alleen te beslissen heeft.’
- ‘Gekheid! zij is veel te jong om over zoo iets te beslissen: en als zij dan toch met alle geweld iemand oppassen wil, waarom dan mij niet zoo goed als een ander?’
- ‘Mijn Heer is te kloek om oppassing noodig te hebben,’ zeî Juffw. Hermans lachende.
- ‘Dankje voor 't kompliment,’ zeî Flinck: ‘maar, zieje, misschien zou het haar juist verveelen, bij zulk een ouden grompot, als ik ben, te zitten; en zou het haar beter bevallen, indien zij een flinken jongen man te verzorgen had.’
| |
| |
- ‘Ik geloof niet, dat zij dergelijke gedachten voedt,’ zeî Juffw. Hermans, op een weemoedigen toon, en terwijl zij langzaam het hoofd schudde.
- ‘Hm! Hm!’ hernam hij, ‘ik geloof, dat ik op dat punt meer licht heb gekregen dan jij, Juffw. Hermans. Ik ben te Marlheim geweest, en heb daar zeker iemand gesproken, met wien zij laatstleden zomer te Marlheim kennis gemaakt heeft, en wien zij, naar 't mij voorkomt, gansch niet onverschillig is.’
- ‘Inderdaad!’ - riep Juffw. Hermans, die, niet wetende dat Maurits van Eylar zich niet meer te Marlheim bevond, zich niet anders voorstelde, dan dat hij de persoon was, die Flinck bedoelde.
- ‘Ja,’ hernam deze: ‘en het zou mij niet verwonderen, dat die geheele ongesteldheid van onze Nicolette, en haar domme liefhebberij om pleegzuster te worden, uit geen andere oorzaak spruiten, dan uit een wanhopige liefde voor dien Marlheimer. Wel! wat drommel! als ik mij nu met den bruidschat belast, wat voor zwarigheid zou er dan wezen, die hen belette, samen te trouwen?’
- ‘Mijn Heer is zeer edelmoedig,’ zeide de weduwe: ‘maar kan hij aan het meisje het gemis van haar geboorte vergoeden?’
- ‘Wat vergoeden!’ bromde Flinck: ‘men vergoedt alles met een half millioen. - Heb daar geen zorg voor: dat zal ik wel regelen: - 't is maar de vraag, of de jonge luî, als zij getrouwd zijn, bij mij willen komen inwonen; want dat is de voorwaarde, die ik maken wil. - Of zouje die te bezwarend vinden?’
- ‘Volstrekt niet,’ antwoordde de weduwe, ‘en ik zou zelfs zeer ondankbaar vinden wie zich daar niet aan onderwierp. - Doch ik vrees, dat van dat huwelijk niets komt.’
- ‘Vreesje dat? Nu! wij zullen zien. - In allen ge- | |
| |
valle, zoo zij er zich in troosten kan, heb ik, al zoo lief, haar zonder man bij mij, - en dan u als derde, Juffrouw Hermans! Ik geloof, dat wij het best met ons drieën zouden kunnen vinden.’
- ‘Ik begin het inderdaad ook te gelooven,’ zeide de weduwe: ‘maar hoe jammer...’
- ‘Wat? dat zij niet wil?’
- ‘Ook dat zou ik jammer achten; maar ik bedoelde iets anders.’
- ‘Wat dan?’
- ‘Dat mijn Heer niet vroeger gedacht heeft aan het voordeel van iemand bij zich te hebben, daar men vriendschap en gezellig verkeer - nog meer - daar men kinderlijke genegenheid van te wachten had.’
Het voorhoofd van den grijsaard werd somber. - ‘Je zegt dat niet zonder bedoeling,’ zeide hij.
- ‘Neen, zeker doe ik dat niet,’ hernam zij: ‘ik heb wel gehoord, dat het van den Heer Flinck had afgehangen, een eigen huisgezin te bezitten.’
- ‘Alweêr! - Legje met Juffrouw Nicolette onder een deken, om ouwe koeien uit de sloot te halen en op mij af te sturen? - Wie drommel heeft jelui toch zoo wijs gemaakt omtrent mijn vroeger wedervaren?’
- ‘Dat is nu eenmaal hetzelfde: ik stel belang in u, mijn Heer Flinck, en daarom smart het mij, u op uw ouden dag zoo eenzaam en verlaten te zien; terwijl dit niet het geval had behoeven te wezen.’
- ‘Ik wed, dat dit alles weêr neêrkomt op die historie van mijn zoon,’ zeî Flinck: ‘hebje hem altemet gekend, of wel de meid, daar hij op verslingerde?’
- ‘Ja, mijn Heer, en ik had beiden lief.’
- ‘Zoo! dan begrijp ik het,’ zeî Flinck, zich de kin wrijvende: ‘nu! en verder?’
- ‘Uw zoon,’ vervolgde de weduwe, ‘is niet meer en:
| |
| |
dat mijn Heer zich niet langer bekommert om haar, dat begrijp ik; maar dat mijn Heer zich nooit het kind heeft aangetrokken, dat zijn eigen vleesch en bloed is, dat begrijp ik niet.’
- ‘Onbekend maakt onbemind,’ merkte Flinck aan.
- ‘Maar is nooit de wensch bij u opgekomen, uw kleinzoon te kennen?’
- ‘Om de waarheid te zeggen, ja en neen. Zieje, ik beschouw je als een verstandige vrouw en ik ben dus niet bang, of je zult mij wel begrijpen. In den eersten tijd, nadat mijn zoon overleden was, woû ik van hem en van zijn heele gebroed (zoo als ik het noemde) niets weten. Later is wel eens de gedachte bij mij opgekomen: 't was toch mijn bloed; maar toen dacht ik weêr: zij zullen 't land aan mij hebben, en al mocht de fortuin van Herman Flinck hun welkom wezen, dat zou juist niet het geval met zijn persoon zijn: ik had geen trek er in, een kleinkind bij mij te nemen, dat naar mijn dood wenschte.’
- ‘Mijn Heer moet de menschen al van een heel ongunstige zijde hebben leeren kennen,’ zeide Juffw. Hermans, om zich door zulke onderstellingen te laten afhouden van wat goed en edel ware geweest. Maar geloof mij, waar liefde betoond wordt, wordt zij ook doorgaans met liefde beäntwoord. De weduwe van uw zoon had weinig reden tot dankbaarheid jegens u: en toch - zij zou u al uw hardheid jegens hem vergeven hebben, ja, zij zou u hebben liefgehad, indien uw hart eenig mededoogen had getoond voor haar kinderen.’
- ‘Haar kinderen!’ herhaalde Flinck: ‘had zij er dan meer dan een?’
- ‘Zij zou er twee gehad hebben,’ zeide Juffw. Hermans, ‘indien uw...ja! 't woord moet er uit...uw onbarmhartigheid jegens de moeder het leven niet gekost had aan het meisje, dat zij onder 't hart droeg,’ - en,
| |
| |
spijt al haar voornemens om zich goed te houden, en zich niet te verraden, deed de herinnering haar in tranen uitbarsten.
- ‘Je trekt je dat zoo aan?’ zeide Flinck: ‘en je weet zoo veel. - Zou het mogelijk zijn, dat...Ja, voor den drommel! dubbele ezel, die ik was, dat niet vroeger begrepen te hebben!’
- ‘Wel!’ zeide zij, haar tranen afdrogende: ‘waarom zou ik het ontkennen? - Ja, ik ben de weduwe van uw zoon, van Herman Wayland Flinck!’
Flinck scheen een wijl getroffen door den waardigen toon, waarop zij die verklaring had afgelegd; doch weldra kwam zijn achterdochtige natuur weêr boven, en zeide hij:
- ‘Ja! nu begrijp ik alles. Juffw. Nicolette moest uw baan bij mij schoonvegen, en mij zoetjes aan voorbereiden op dezen theaterkoep.’
- ‘Veroorloof mij,’ zeî de weduwe, ‘u te doen opmerken, dat ik u niet ben komen opzoeken: ik had mij nimmer bij u bekend gemaakt, indien zulks niet door u ware uitgelokt.’
- ‘Neen, dat 's waar ook,’ zeî Flinck: ‘je bent mij nooit lastig gevallen: trouwens de wijze, waarop ik je te Leyden behandelde, was niet geschikt om je erg aan te moedigen. Maar wat drommel! ik was toen kwaad op je: ik beschouwde je als de oorzaak van al het verdriet, dat mijn zoon mij had aangedaan, als de oorzaak van zijn dood: als...in 't kort, zij hadden mij weinig goeds van je verteld: en dan, dat je eigen familie ook niets van je wilde weten sprak ook niet erg in je voordeel: daarbij, ik was toen ziek en wrevelig. - Maar nu, ik zeg het je zonder je een kompliment te willen maken, je valt mij zeer meê.’
Juffw. Hermans antwoordde niets, doch stond op, opende
| |
| |
haar cassette en kreeg er een miniatuur-portret uit, dat zij den grijsaard voorhield.
- ‘Herkenje hem?’ vroeg zij toen.
- ‘Wayland!’ riep Flinck, getroffen, uit.
Even als, na een langdurigen winter, een warme lentezonnestraal de harde ijskorst splijt en den doortocht baant aan het opborrelende stroomnat, zoo deed ook het terugzien, na meer dan vijf-en-twintig jaren, van de trekken des eenmaal zoo beminden zoons, de korst van-een-splijten, die zoo lang het hart van den grijsaard had omsloten, en de tranen, naar de oogen opgeweld, biggelden langs zijn gerimpeld gelaat.
- ‘Ik wist wel, dat uw gramschap tegen hem niet eeuwig kon duren,’ zeide de weduwe. ‘Hoe jammer,’ hervatte zij na eenige oogenblikken stilte, dat ik u thans mijn zoon niet kan voorstellen. Hij is naar Engeland, om...om zijn papieren; doch ik ben hem vandaag of morgen terug te wachten.
Op datzelfde oogenblik werd er aan de huisdeur gescheld.
- ‘Dat is hij!’ riep zij verheugd uit: ‘ik herken zijn schel.’
En inderdaad, het was Albert, die kers-versch van Rotterdam kwam. Het scheen in zijn noodlot te liggen, dat hem, bij zijn t'huiskomst, herhaaldelijk verrassingen werden bereid. Men kan begrijpen, hoe verbaasd hij stond op te kijken, toen hij, met pak en zak de trappen op en de deur binnengestormd, den Heer Flinck bij zijn moeder zag gezeten. Hij bleef een wijl stom van verbazing aan den ingang staan, zelf onbewust of hij zich verheugen moest of niet.
- ‘Albert!’ riep zijn moeder, terwijl zij hem te gemoet snelde, en snikkende om den hals viel: ‘Albert! dit is een blijde dag voor uw moeder.’
En toen, zich tot den ouden man wendende, ‘hier is
| |
| |
mijn zoon,’ zeide zij, op een toon van moederlijken trots, ‘en de zoon van dezen,’ voegde zij er bij, op het portret wijzende.
Flinck zag den jongeling scherp in 't gezicht: ‘ik heb u meer gezien,’ zeide hij toen.
- ‘Ik ben bij u geweest, mijn Heer, bij uw eerste komst te Amsterdam,’ zeide Albert: ‘ik kwam toen vanwege den Heer Bleek.’
- ‘Zoo is 't,’ zeide Flinck: ‘hij gelijkt op u,’ vervolgde hij, tegen de weduwe: ‘en dat is 't verstandigste, wat hij doen kan.’
Albert keek vreemd op: de norsche izegrim, die een vleiend kompliment aan zijn moeder maakte! Hoe waren de hekken verhangen!
- ‘Maar toch, hij heeft de oogen van zijn vader,’ zeide de weduwe.
- ‘Inderdaad,’ zeî Flinck, bevestigend knikkende: ‘en je komt zoo uit Engeland, jongeling? Benje daar voor je eigen zaken geweest of voor je kantoor?’
- ‘Ik ben er geweest,’ antwoordde Albert, ‘om mij behoorlijk te doen erkennen als wettigen zoon van Herman Wayland Flinck en van Sara Maria van Doertoghe; en ik ben naar wensch geslaagd, Moeder!’ voegde hij er bij, met een zegevierenden blik.
- ‘Goddank!’ riep zij uit, en zag meteen den ouden man, half vragende, half smeekende aan.
- ‘Ja,’ zeî Flinck: ‘als nu de wet hem als mijn kleinzoon erkend heeft, dan dien ik het waarachtig ook wel te doen. Weetje wat, wij zullen nu het gebeurde laten wat het is, en voortaan goede vrienden zijn, indien je er niet tegen hebt.’ - En meteen reikte hij zijn hand aan de weduwe toe, die ze met warmte kuste.
- ‘En hoe denk jij er over,’ vervolgde hij, tegen Albert, die nog altijd het voorkomen had van iemand, die niet weet, welk besluit hij nemen zal.
| |
| |
- ‘Wie zich liefderijk betoont jegens mijn moeder,’ zeî Albert: ‘heeft aanspraak op mijn eerbied en erkentelijkheid.’
- ‘Best!’ hernam Flinck: ‘en hoort eens,’ voegde hij er bij, met die snelle beradenheid, waarmede hij, al zijn leven lang, terstond gevolg had gegeven aan een opwellende gedachte, en aan welke hij in vele opzichten den goeden uitslag zijner ondernemingen had dank geweten: ‘jelui komt voortaan bij mij inwonen: en dan - wel zeker, waarom niet? - dan trouw jij met Juffw. Nicolette, en wij hebben een stil en genoeglijk huishouwentje onder elkander, en wij lachen met de rest.’
- ‘Hij met Nicolette!’ riep de weduwe, verbaasd en half verschrikt over dezen nieuwen inval des grijsaards.
- ‘Wel ja,’ hernam deze: ‘je zeî immers zelve zoo meteen, dat die andere misschien zwarigheden zou maken: en je bent bovendien zoo aan het meisje gehecht; als je zoon nu met haar trouwt, dan weetje immers sekuur, dat je haar bij je houdt. - En wat haar betreft, zij heeft zich met zooveel warmte bij mij voor uw belangen gekweten en zoo dikwijls uw beider lof gezongen, dat die schikking bij haar wel geen bezwaar zal ontmoeten. Of staat je de meid niet aan, jong mensch? Wat mij betreft, als ik een paar kruisjes minder telde, ik zweer je wel, dat niemand mij haar ontvrijen zou.’
- ‘Nicolette is een lief meisje,’ zeide de weduwe, die Albert verlegen zag en hem te hulp wilde komen: ‘en ik hou innig veel van haar; maar ik geloof niet, dat zij voor mijn zoon, of mijn zoon voor haar, iets voelt van wat men liefde noemt.’
- ‘Ei wat, gekheid!’ riep Flinck: ‘dat zal wel komen. Zeg ja, jonkman...hoe heetje? ja, Albert...zeg ja, Albert, en mijn heele fortuin maak ik op jelui beiden. Ik heb mij dat nu eenmaal in 't hoofd gezet, en dat denkbeeld laat ik niet los.’
| |
| |
Zonderling! de man, die eens zulk droevig leergeld er voor betaald had, dat hij zijn zoon had willen dwingen tot een huwelijk, wilde 't nu ook zijn kleinzoon doen.
- ‘Mijn Heer Flinck,’ zeî Albert, op een eerbiedigen, maar vasten toon, ‘ik waardeer de welwillendheid, die uit uw voorstel spreekt, zoowel als de uitmuntende hoedanigheden van Juffrouw Zevenster; maar ik wenschte liever, dat over deze zaak nimmer weêr een woord gewisseld werd.’
- ‘Hoe!’ zeî Flinck, zeer te-leur-gesteld: ‘je wenscht mijn kleinzoon te zijn, en je weigert mij het eerste verzoek, dat ik je doe?’
- ‘Ik ben uw kleinzoon,’ zeî Albert, ‘van wat ik wensch te zijn, is hier geen spraak. Doch misschien juist omdat ik uw kleinzoon ben, bezit ik ook een vasten wil, even als mijn vader voor mij; ik verkoop mijn vrijheid niet, en, zoo ik immer trouw, zal 't zijn met een vrouw, voor wie ik meer gevoel dan vriendschap en achting, en die wederkeerig mij liefde toedraagt.’
- ‘Fraaie woorden!’ bromde Flinck: ‘maar ik begrijp wat er achter zit. Je denkt, je bent nu toch eenmaal mijn wettige erfgenaam, en met dat vooruitzicht kunje een luisterrijker partij doen dan een meisje zonder geboorte. Maar ik ben nog niet dood en heb geen plan vooreerst op te stappen.’
- ‘Mijn waarde Heer Flinck!’ zeî op een smeekenden toon de weduwe, bezorgd voor de wending, die 't gesprek begon te nemen: ‘indien wij voor 't oogenblik die questie lieten rusten. Vooralsnog is Nicolette bij haar zieken pleegvader en kan aan geen huwelijk denken. Je hadt zelf zoo even andere voornemens met haar, en zoolang wij niet weten, wat hare wenschen zijn, blijft alle samenspreking daarover ijdel en onvruchtbaar.’
- ‘Zoo?’ zeî Flinck: ‘nu! dat is gesproken als een
| |
| |
verstandige vrouw, en, wat er van komen moge, je zult zien, dat Herman Flinck niets anders verlangt, dan wat tot aller best kan strekken. - Maar, dat daargelaten: weetje wel, jij, mijn Heer Albert! dat je op mijn dood niet behoeft te wachten om een ordentelijk vermogen te bezitten?’
- ‘Ik ben tevreden met hetgeen ik verdien,’ zeî Albert.
- ‘Dat is de vraag niet,’ hernam Flinck: ‘maar als zoon van Wayland Flinck, hebje en hadje sinds lang aanspraak op het vermogen, dat je grootmoeder heeft nagelaten en dat ik aan je vader zou uitgekeerd hebben, indien hij was blijven leven. Vroeger had ik het niet kunnen doen; want het is eerst later in mijn handen gekomen; maar ik heb het trouw beheerd, en, dewijl het zijn renten heeft opgebracht, zoo zal het nu zoo ongeveer een dertien à veertien ton bedragen, die ik je behoorlijk verantwoorden zal.’
Iemand moge nog zoo groot een stoïcijn wezen, wanneer hem zoo geheel onverwachts omtrent anderhalf millioen tegenwaait, blijft hij er toch nooit geheel onverschillig onder. - Albert was dan ook een oogenblik stom van verbazing; doch zijn eerste gedachte was aan zijn moeder. ‘Moeder!’ riep hij, ‘dan zulje voortaan toch eens geheel onbezorgd kunnen leven.’
- ‘Maar wistje dan waarlijk niet, dat je die pretentie op mij hadt?’ vroeg Flinck: ‘en was het niet om mij een proces aan te doen, dat je die papieren bent gaan halen?’
- ‘Ik wist er niets van,’ zeî Albert: ‘en wat ik gedaan heb was in de eerste plaats om mijn moeder te rechtvaardigen van de praatjes, als had zij een bastaard ter wereld gebracht.’
- ‘Dat is braaf,’ zeî Flinck: ‘in allen gevalle zieje nu, dat je goed op je zelven leven kunt, en dat, als je
| |
| |
moeder mijn voorslag aanneemt en bij mij komt inwonen, zij het alleen doen zal uit vriendschap, en niet, omdat zij om een onderkomen behoeft verlegen te zijn. - En één ding kunje nu doen, en je zult er mij zelfs genoegen meê verschaffen, dat is namelijk, je dienst opzeggen aan dien mijn Heer Bleek.’
- ‘Dat heb ik al voor acht weken gedaan,’ zeî Albert, voor zich ziende.
- ‘Ei zoo! Leek het je op den duur niet bij hem? - Nu! ik wil 't gelooven. Je moet eens bij mij komen, dan zal ik je kluchten van hem vertellen. Maar zeg mij, waar hebje dan die laatste weken van geleefd?’
- ‘Ik gaf les in 't Engelsch,’ antwoordde Albert: ‘ik bezorgde vertalingen, en mijn goede moeder verdiende van hare zijde ook genoeg, dat wij konnen rond komen.’
- ‘Hm! dat zou er naar geweest zijn. - Nu, zoo als gezegd is, je komt bij mij, ik zal je ter hand stellen wat je eerlijk toekomt - en voor de rest spreken wij wel eens nader. - Laat intusschen je huisheer gerust een bordje voor deze kamers aanslaan, en’ [dit tot de weduwe] ‘zoo je niet op Blinkerswaard wilt komen wonen, zulje althans een fatsoenlijk huis op je eigen gelegenheid kunnen betrekken. - Maar Nicolette magje mij niet ontkapen, en als die jongen haar toch niet tot vrouw wil hebben, dan is 't ook niet betamelijk, dat ze bij u komt wonen. - En nu, Mevrouw mijn schoondochter...hoe noemt men je bij je voornaam?’
- ‘Mimi, mijn Heer!’
- ‘Wel, Mimi dan, je moet met je zoon eens bij mij komen eten: wij zullen er de Madam ook bij vragen en dien gekken Franschman, die altijd troef van haar krijgt. - Adieu, Mimi!’
- ‘Mimi!’ herhaalde de weduwe, bij haar zelve, terwijl de oude man, vergezeld door Albert, de trap afging:
| |
| |
‘die naam is mij in geen vijf-en-twintig jaren gegeven! o, welke herinneringen wekt hij bij mij op!’
- ‘O Albert!’ riep zij, toen haar zoon terugkwam: ‘wij hebben dien man miskend, gelijk hij 't mij had gedaan.’ |
|