| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Behelzende een voorval, dat aan alledaagsche lieden ongelooflijk zal voorkomen.
Van Zevenaer was, onder 't rijden naar Doornwijck, alles behalve op zijn gemak. 't Was, meende hij, zijn plicht, aan Bettemie mede te deelen wat hij gehoord had: het zou haar natuurlijk grieven, van iemand, die zij liefhad, zulke dingen te hooren; en daarbij, zou zij wel eens de zaak in 't zelfde licht zien als hij, Van Zevenaer, deed? Was 't niet zeer denkbaar, dat zij aan de ontkentenis van Drenkelaer meer gewicht hechtte dan aan de verklaringen van Le Mat, Verdrongen en dergelijke figuren? - Men is toch zoo geneigd te gelooven die men liefheeft! En, wat die dagbladartikelen betreft, zou zij het schrijven daarvan wel zoo erg vinden als het door Donia was voorgesteld? Zou de liefde bij haar de verbeelding niet te hulp komen en redenen bedenken, die de handelwijze van Drenkelaer verschoonden, zoo niet rechtvaardigden? - Onze geneesheer begon te vinden, dat hij zich op een gevaarlijk water had ingescheept, en misschien wijzer gedaan had, zich met de zaak niet te bemoeien. Het was alzoo niet dan met een beklemd hart, dat hij te Doornwijck aankwam, en zijn pols sloeg er niet veel rustiger om, dat, toen hij de huiskamer aldaar binnentrad, hij er Bettemie alleen vond. Maar naauwlijks
| |
| |
blikte hij haar aan, of de onaangename gewaarwordingen, die hem kwelden, weken op den achtergrond voor verbazing over de verandering, die hij op haar gelaat bespeurde, en waaruit hij begreep, dat er iets bijzonders moest zijn gebeurd.
- ‘Is Mw. Van Doertoghe minder wel?’ vroeg hij: ‘je schijnt een schrik te hebben gehad.’
- ‘Neen,’ antwoordde zij: ‘Tante is heel rustig geweest en gevoelt zich beter: - en dat is het ook niet...maar vertel mij liever, hebje veel genoegen gehad met je beide vrienden?’
- ‘Met mijn drie vrienden,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘Donia was ook uit de lucht komen vallen...of liever uit Marlheim,’ en hier fronste zich zijn voorhoofd, bij de gedachte aan de min aangename narichten, die uit dien hoek waren komen aanwaaien.
- ‘Is er iets?’ vroeg haastig Bettemie, die zulks bespeurde: ‘je hebt iets uit Marlheim gehoord...iets van Drenkelaer...’
- ‘Stel u gerust,’ antwoordde Van Zevenaer, haar dringende vragen toeschrijvende aan angst, dat haar minnaar eenig leed mocht zijn overkomen: ‘de man is, zoover ik weet, frisch en gezond; alleen...’ hier betrok zijn gelaat opnieuw.
- ‘Je hebt dingen van hem vernomen, die hem geen eer aandoen,’ viel Bettemie in, Van Zevenaer zoo strak aanziende, dat deze het maar 't verstandigst oordeelde, voor de zaak uit te komen zonder er doekjes om te winden, en, de schouders ophalende, zeide hij:
- ‘Om je de waarheid te zeggen, de man is een schoft.’
- ‘O! ik wist het, ik voelde het,’ riep Bettemie: ‘Goddank! ik ben van hem verlost!’ en meteen, de handen dankend samenvoegende, viel zij op de knieën, boog het hoofd over den kanapee voorover en barstte in tranen uit.
| |
| |
- ‘Hoe! wat?’ riep Van Zevenaer, trots al zijn gewoon flegma een weinig onthutst over een bedrijf, waarvan hij evenmin iets begreep als van den uitroep, die er mede vergezeld ging. Zijn bezorgdheid, dat het jonge meisje, bij 't nederkomen van den slag, dien hij zich ondanks aan hare verwachtingen moest toebrengen, bitter bedroefd zou zijn, dat zij misschien geen geloof aan zijn woorden zou hechten, noch haar liefde voor Drenkelaer willen onderdrukken op grond van bloote geruchten, zijn verlegenheid, hoe haar het onaangename nieuws op de minst kwetsende wijze mede te deelen, dat alles had hij zich kunnen besparen; immers niet alleen scheen zij voorbereid op de tijding, die hij bracht, maar er zelf best mede in haar schik.
- ‘Maar,’ vroeg hij, na haar eenigen tijd gelaten te hebben om van haar ontroering terug te komen: ‘hoe hebje iets kunnen weten van wat ik niet wist en zoo even pas gehoord heb.’
- ‘Bijzonderheden weet ik niet,’ antwoordde Bettemie, haastig sprekende, terwijl zij oprees en zitten ging: ‘alleen ik had er hier’ - en meteen drukte zij de hand op 't hart - ‘het besef van. Maar zeg mij nu, wat hebje vernomen?’
Van Zevenaer deelde haar met korte woorden in de eerste plaats mede, dat niemand anders dan Drenkelaer de uitvinder en uitstrooier was van de geruchten, die op 't dorp geloopen hadden, en in de tweede, wat hij aangaande hem uit den mond van Donia gehoord had.
Bettemie was thans bedaard; maar zij vouwde weder, gedurende het verhaal, dat hij deed, de handen samen en hief de oogen dankbaar naar boven.
- ‘En nu,’ zeide de geneesheer, toen hij met vertellen gedaan had, ‘moetje weten wat je te doen staat. Wat mij betreft, ik loop gaauw naar boven; want zij zullen al niet
| |
| |
begrijpen waar ik blijf, en dan zal 't mijn tijd worden voor den trein,’ en meteen begaf hij zich uit de kamer, en liet Bettemie aan haar overpeinzingen over.
Waarschijnlijk zal de lezer even nieuwsgierig wezen als Van Zevenaer het was, naar de oorzaak der verandering, die dus plotslings in de gevoelens van het jonge meisje was ontstaan, en waardoor zij, in plaats van smart, tevredenheid aan den dag legde over het verlies der uitzichten, die zij zich had voorgesteld. Die oorzaak was van zonderlingen aard, zoo zelfs, dat wij bijna huiveren, die op te geven; maar onze plicht als geschiedschrijver dwingt er ons toe.
Le Mat had aan Pietje Pancras, die in de laatste dagen de ziekekamer bijna niet verlaten had, ernstig aanbevolen, eens een luchtje te gaan scheppen, en, dewijl aan Bettemie de leêge tijd toch ook gekort moest worden, was het oppassen van Mevrouw een wijl aan de kamenier opgedragen, en waren de beide meisjes, kort na den middag, uit rijden gegaan, en wel, dewijl het weêr ongemeen zacht was voor 't saizoen, in een open kales.
Zij hadden de bosschen van Hardestein doorkruist, en waren op haar terugtocht, toen Bettemie op eens aan haar gezellin zeide:
- ‘Zie! hier is de plek, waar ik laatstleden zomer dat ongeluk had.’
Nog had zij dien volzin niet uitgesproken, of daar stuitte een der wielen van het rijtuig op een steen, die hier op den straatweg lag, en sprongen beide meisjes op van den schok. De zaak had echter niets te beteekenen en zij liepen met den schrik vrij; doch de flakon, dien Bettemie, als reeds verhaald is, op zijde droeg, sprong los uit den haak, die hem in bedwang hield, en viel uit het rijtuig. Op het geroep van Bettemie hield de koetsier zijn paarden, die inmiddels een eind waren voortgereden, dadelijk in, en de palfrenier sprong van zijn zitplaats af om het geval- | |
| |
len voorwerp te gaan oprapen; maar niet dan hoofdschuddend keerde hij bij de dames terug.
- ‘'t Is jammer,’ zeide hij, ‘maar dat mooie ding is stuk,’ - en tevens overhandigde hij aan Bettemie - wat een fraai reukfleschje geweest was. Helaas! het was op een kei te land gekomen: het ivooren plaatje was gebroken en een stuk er uitgevlogen, zoodat de gouden tooverkarakters niet meer leesbaar waren: en de stalen spiegel was gebarsten.
- ‘Och hoe jammer!’ riep Pietje: ‘en zie eens, die haan, - of hoe heet het beest, dat er op zit? - is zijn kopje kwijt. Zijn kopje, daar die mooie karbonkelsteenen in zaten. Je moet nog eens goed gaan zoeken, Manus, of je dat niet vindt: een goud kopje van een haan, met oogjes van flonkerende roode steentjes.’
- ‘Neen,’ zeî Bettemie, terwijl zij als gedachteloos met het beschadigde voorwerp speelde: ‘het is niet noodig, Manus!’
- ‘Mais réfléchissez donc ma chère: ces pierres ont de la valeur,’ merkte Pietje aan, terwijl Manus, onwetend, welk bevel hij moest opvolgen, nu op den eenen, dan op den anderen voet stond te draaien.
Bettemie vestigde nog eenmaal de oogen op den steen, waarin zij zoo meermalen het beeld van Drenkelaer had meenen te zien; - doch deze reis bleef de oppervlakte dof en onbezield, de talisman van Lea had zijn vermogen, zoo hij er al ooit eenig ander bezeten had, buiten hetgeen een verhitte verbeelding er aan schonk, ten eenenmale verloren.
- ‘Het ding is voortaan niets meer waard,’ zeî Bettemie, op een koelen toon en slingerde het van zich in den greppel, die den weg van 't bouwland scheidde en waar 't in 't water plompte: ‘rij maar voort, Gerrit!’ vervolgde zij tegen den koetsier.
| |
| |
- ‘Maar, Bettemie! Wat doeje?’ vroeg Pietje, uiterst verbaasd, haar vriendin aldus te zien handelen met een voorwerp, waar zij, naar allen schijn, waarde aan moest hechten.
Doch Pietje kreeg geen antwoord buiten een stillen handdruk, waar zij zich vooreerst meê tevreden moest stellen. Zwijgend bleef Bettemie zitten, voor zich nederziende en zich bij zich zelve afvragende, wat er met haar gebeurd was. Bij het breken van dien flakon was het geweest, of er ook in haar hart iets lossprong, en wel - de band, die haar aan Drenkelaer hechtte. 't Was of de man, dien zij waande te beminnen, haar op eenmaal onverschillig was geworden: zoowel dat beängstigend gevoel, 't welk zij ontwaard had, toen hij, bij hun eerste ontmoeting op Hardestein, zijn blik op haar vestigde, en dat haar later zoo lang was bijgebleven, als het meer teedere gevoel, die Sehnsucht, die daarvoor in de plaats was gekomen, waren bij haar verdwenen, en zij kon aan hem denken als aan iemand, die, ja, geen onaardig prater was en geen onbevallig voorkomen had, maar toch niet de man, aan wien zij dien eerbied, die ondergeschiktheid, dat ontzag zou kunnen betoonen, die, naar hare meening, een man van zijn vrouw moest kunnen vorderen. Nog meer: zij kreeg een duister vermoeden, dat hij, ter bereiking van zijn doel, onedele middelen had aangewend, dat hij harer niet waardig was, en dat zij de speelbal was geweest van zijn list, geholpen door haar eigen verbeelding. In deze gemoedsstemming was zij op Doornwijck aangekomen, waar zij zich terstond naar haar kamer, gelijk Pietje naar die van haar tante, begeven had. Niet lang voor de komst van Van Zevenaer was zij weder beneden gekomen, en had tusschen hen beiden het onderhoud plaats gehad, dat de lezer kent.
Na de zieke bezocht en nog eenige voorschriften omtrent de verdere behandeling der ziekte te hebben gegeven, nam
| |
| |
Van Zevenaer afscheid van Bettemie, die nog een dag of wat op Doornwijck blijven zou, in 't vooruitzicht, dat zij daar wellicht van dienst zou kunnen zijn: en met de verklaring harerzijds, dat zij volkomen kalm en tevreden was en hij zich dus om haar niet te bekommeren had, stapte hij in 't rijtuig, dat hem naar het station van den spoorweg brengen zou.
Den volgenden dag ontving Drenkelaer twee brieven, beiden van dezelfde dagteekening en beiden van een vrouwehand.
De eene was van Katoo Tronck en meldde hem, dat hij zich nu als genoegzaam zeker kon beschouwen van de hand der rijke erfgename; immers, dat Bettemie niet alleen pronkte met den flakon, dien zij van hem gekregen had, maar zelfs de felicitatiën van Mw. van Hardestein zoo goed als aanvaard had.
Zoo iets hem dus verbaasde, was het, in den anderen brief, waarvan de hand hem niet bekend was, alleen deze regels te vinden:
‘WelEdelgeboren Heer!
Ik acht het mijn plicht, UWEdg. het onaangename eener nuttelooze reize naar Amsterdam te besparen, door u mede te deelen, dat ik, om redenen, die voor mij van overwegend belang zijn, nimmer tot een huwelijk met u zou kunnen besluiten. Elke poging uwerzijds om mij tot andere gedachten te brengen, zou geheel onnoodig zijn.
Ik teeken mij
Doornwijck den 28sten Dec. 184.
Uw dienstwillige dienaresse E.M. Van Doertoghe.
P.S. Uw flakon kan ik u niet terugzenden: die is bij ongeluk gebroken, en verloren geraakt.’
| |
| |
- ‘Voor den duivel!’ riep Drenkelaer uit, toen hij deze regels gelezen had: ‘dat mag heeten: schipbreuk lijden in de haven! - Is dan werkelijk die flakon...Maar dat kan zoo niet afloopen! Ik moet naar Amsterdam, zoodra zij zich daar weêr bevindt, en onderzoeken, wat daarachter schuilt. Bovendien, die oude Flinck dient ook niet verwaarloosd...Maar hoe is er toch op eens zulk een kink in de kabel gekomen?’
En na een wijl in alles behalve aangename stemming zijn kamer op en neêr te zijn geloopen, nam hij zijn hoed, en ging naar Mevrouw Van Zirik. |
|