Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Zevende hoofdstuk.Vier van de Pleiaden te zamen.Toen den volgenden dag Van Zevenaer, na zijn onderzoekingen te Hardestein in 't werk gesteld en volbracht te hebben, en door Le Mat tot aan den ingang van Klein Hardestein gebracht te zijn, aldaar de woning van Eylar binnentrad, was hij niet weinig verrast, er, behalve den Heer en Vrouw des huizes en Bol, ook Donia te vinden. - ‘Niet waar,’ vroeg Eylar, ‘dat is een gelukkige inval van onzen vriend, op zijn terugreize van Marlheim een zijsprong te doen om mij te bezoeken.’ - ‘En ik word voor dien inval dubbel beloond,’ zeî Donia: ‘daar een gunstige samenloop van zaken juist heden onzen dokter hierheen heeft geleid.’ - ‘Waarlijk,’ zeî Bol: ‘ik zou weêr Iö vivat gaan zingen, als voor twintig jaren.’ - ‘En hoe hebje Mw. Van Doertoghe gelaten, Dokter?’ vroeg Mw. Mietje. - ‘Naar tijdsomstandigheden redelijk,’ antwoordde deze: ‘ik vlei mij, dat het zich schikken zal, en dat de oude vrouw spoedig weêr de jongere beschamen zal.’ - ‘Nu! ik kan niet anders zeggen, of ik ben haar dank verschuldigd,’ zeî Eylar: ‘zonder haar hadden wij u wel niet op Klein Hardestein gezien.’ | |
[pagina 113]
| |
- ‘Maar,’ vroeg Mw. Mietje, ‘is het mijn Heer van Donia nu wezentlijk ernst, heden namiddag weêr te vertrekken? Zijn kamer is anders klaar, en hoe langer hij ons het voorrecht van hem te bezitten zal willen schenken, hoe liever het ons zijn zal.’ - ‘Ik ben uiterst gevoelig voor uw vriendelijk aanbod, Mevrouw!’ zeî Donia: ‘maar het is meer dan tijd, dat ik mijn huisgoden ga opzoeken: te meer, dewijl ik weêr spoedig naar den Haag zal moeten gaan.’ - ‘Wij moeten ons dan maar verheugen u althans een uur of wat te bezitten,’ zeî Bol: ‘en handelen naar 't voorschrift, dat Horatius aan Leukonoë geeft: Carpe diem, quam minimum credula posteroGa naar voetnoot1) - ‘Juist,’ zeî Eylar: ‘met welk citaat ik onderstel, dat onze vriend Gerlof mij meteen wil herinneren aan het Sapias, vina liquesGa naar voetnoot2)dat onmiddellijk voorafgaat. - Maar wees niet bang, daar is voor gezorgd, en indien de Heeren ons hiernaast willen volgen, zullen zij gelegenheid vinden, zich aan spijs en drank te laven.’ - ‘Ei zoo! wat heeft ons lid van de Eerste Kamer zijn Horatius nog goed in 't hoofd,’ zeî Donia, terwijl hij zich met de overigen aan den disch zette, waar een welbereide collation hen wachtte: ‘wat mij betreft, ik heb zoo lang allen omgang met de classici moeten verzuimen, dat ik waarlijk vrees, als ik weêr eens tot hem kom, als een vreemdeling te worden geweerd.’ - ‘Ei kom!’ zeî Bol: ‘wie eenmaal met de klassieken gemeenzaam was, raakt weêr spoedig bij hen t'huis: en 't zou zonde en jammer zijn, indien je, bij de rust en vrij- | |
[pagina 114]
| |
heid, die u thans geschonken zijn, niet nu en dan een uurtje afzonderdet om de kennis te hernieuwen. De studie der ouden raakt al genoeg uit den smaak, in onze materiëele en materialistische eeuw, en mannen als Eylar en Donia moeten het voorbeeld leveren, dat de grondige kennis der oude talen en de smaak voor een gezonde letterkunde iemand niet hindert, een voortreffelijk staatsman te zijn. Ik zou verder gaan, en durven beweren, dat niemand ooit dien naam van staatsman wezentlijk verdiend heeft, die de klassieken verwaarloosde.’ - ‘Onder de twee eerste Georges van Engeland diende hij althans Latijn te kunnen spreken; want dat was de eenige taal, buiten 't plat Duitsch, dat die koningen verstonden,’ merkte Eylar glimlachende aan. - ‘Ik bemerk,’ zeî Van Zevenaer, tegen Donia, ‘dat onze vriend Bol nog niet genezen is van zijn oude liefhebberij om paradoxen op te werpen.’ - ‘Moet mijn beweren te dezen opzichte dan ook al een paradox heeten?’ vroeg Bol: ‘ik geloof toch, dat het geheel op de ondervinding der feiten is gegrond, en ik zou geen bezwaar er in vinden het te bewijzen, indien ik niet vreesde, Mevrouw met mijn betoog te verveelen.’ - ‘Ga gerust uw gang, Dominee,’ zeî Mw. Mietje: ‘ik weet wel, dat ik maar een dom schepsel ben, en waarschijnlijk niet op de hoogte van wat je te zeggen hebt, maar toch, ik leer gaarne wat, en natuurlijk stel ik er wel eenigen prijs op om te weten of het lezen van veel Grieksch en Latijn mijn Heer van Eylar in zijn carrière van dienst kan zijn; want dan zal ik er hem toe aanmoedigen - voor zooverre hij namelijk mijn raad daaromtrent iets zal willen tellen.’ - ‘Het zou mij leed doen,’ zeî Bol, ‘indien Mevrouw onderstellen kon, dat ik haar verstand en oordeel geringschatte, en zeker was ik niet voornemens, een rede te hou- | |
[pagina 115]
| |
den, waarvan zij den draad niet zou kunnen volgen. Ik vreesde alleen, dat zij minder behagen zou scheppen in het onderwerp; maar nu zij mij daaromtrent zelve geruststelt, schroom ik niet, in zee te steken. Ik moet dan in de eerste plaats vragen, of iemand hier den algemeenen band zou durven loochenen, die tusschen alle wetenschappen bestaat?’ - ‘Volstrekt niet,’ zeî Donia, ‘mids je mij maar van uw kant toegeeft, dat niemand in meer dan een vak kan uitblinken, en dat ieder dus wel doet, zich op een in 't bijzonder toe te leggen, wil hij geen gevaar loopen, van alles wat en niets grondig te weten, waardoor zijn zoogenaamd algemeene kennis niets meer wordt dan een bloot dilettantisme; - en dit laatste hou ik voor een treurige zaak.’ - ‘Ik zou u,’ hernam Bol, ‘terstond op de voorbeelden kunnen wijzen van twee mannen, die voor weinige jaren gestorven zijn. Is de roem, dien Goethe als natuurkundige verwierf, niet even groot als die, welken men hem als dichter toekent? en was Bilderdijk niet te gelijk een groot rechtsgeleerde en een uitmuntend dichter?’ - ‘Voeg er gerust bij, een bekwaam geneeskundige,’ zeî Van Zevenaer: ‘van zijn “Ziekte der Geleerden” heb ik twee exemplaren: het eene staat onder mijn leerboeken over geneeskunde: het andere onder de dichtwerken, en onder beide soorten bekleedt het een eereplaats.’ - ‘Ik ben overtuigd,’ hervatte Donia: ‘dat Bol mij, behalve de twee, die hij noemt, er nog een dozijn anderen zou kunnen noemen; ik wil hem zelfs wel voorthelpen, en Xenefon en Cezar aanhalen, die tevens treffelijke krijgshoofden, staatslieden en schrijvers waren, of Jan de Witt, die even goed wist te regeeren als wiskunstige voorstellen op te lossen; - maar wanneer men een algemeenen regel stelt, dan mag men niet met uitzonderingen voor den dag komen. Juist omdat de mannen van genie, die wij noemden, zich groot toonden in meer dan een vak, staan zij boven | |
[pagina 116]
| |
of buiten de rest van het menschdom. Zal de regel goed en proefhoudend zijn, dan moet hij van algemeene toepassing gemaakt kunnen worden, en het bewijs geleverd, dat lieden van gewone bekwaamheid, door zich op de studie der ouden toe te leggen, meer geschiktheid tot het bekleeden van staatsambten bekomen.’ - ‘Ik heb er niets tegen,’ zeî Bol, ‘de questie op het door u aangewezen terrein te bepalen, en dan, vriend Donia, zal ik u eens aankomen met een argumentum ad hominem...ik vraag u om verschooning, Mevrouw, ik meende te zeggen, dat mijn Heer van Donia in eigen persoon mij een grond voor mijn betoog zal leveren. - Hebje niet,’ vervolgde hij, zich wederom tot Donia wendende, ‘in de Oost een snelle carrière gemaakt? sneller dan je hadt kunnen hopen en verwachten?’ - ‘Ik heb zeker geen stof tot klagen gehad,’ antwoordde Donia: ‘maar wat bewijsje daaruit?’ - ‘En waaraan hebje dat te danken gehad?’ vroeg wederom Bol: ‘niet enkel aan de achting, die men voor uw karakter had; - ofschoon ik daaraan geen gering deel wil toeschrijven: maar ook, omdat men prijsstelde op uw helder inzicht in zaken, op de klaarheid van uw verslagen, op den geest van orde, die zich in al uw verrichtingen openbaarde. En zou dat een en ander zich in die mate bij u hebben geopenbaard, indien je niet gestudeerd hadt? dat wil zeggen, indien niet uw stijl zich onwillekeurig gevormd had naar de ongelijkbare modellen, die de ouden ons nalieten, indien niet uw geest van lieverlede doordrongen was geraakt van die zucht tot eenvoud in de voordracht en tot geregelde orde in de samenstelling, die hen onderscheidt, indien uw smaak niet door hen gezuiverd was?’ - ‘Wel, mijn Heer van Donia,’ merkte Mw. Mietje schertsende aan: ‘nu benje in een moeilijke stelling gebracht; want nu wordt u geen keus gelaten, dan òf toe te geven, | |
[pagina 117]
| |
dat Dominee gelijk heeft, òf te verklaren, dat je een genie bent, en al die bekwaamheden aan den dag zoudt gelegd hebben, ook al hadje nooit Grieksch of Latijn geleerd.’ - ‘Dat is zeker,’ zeî Eylar, ‘dat Gerlof, ouder gewoonte, weêr overdrijft: immers, zooveel ik mij herinner, wilde Donia, toen hij student was, niets met de klassieken te maken hebben en was hij een adept van de nieuwere school.’ - ‘Wel ja,’ voegde de geneesheer er bij: ‘heugt je zijn gedicht niet meer over die vrijerij tusschen een vlinder en een Elf?’ - ‘Juist,’ zeî Bol: ‘en zoo als het door u gekarakterizeerd werd, verder met Gnomen,
Salamanders en Meerminnen gevuld, precies om 's nachts van te droomen,
Een onderwerp uit geen geschiedschrijver genomen,
Maar bepaaldelijk uit des dichters kranke verbeelding voortgekomen.’
- ‘Hoe drommel hebje 't zoo kunnen onthouden?’ vroeg Van Zevenaer: ‘ik, die 't gemaakt heb, was het lang vergeten.’ - ‘Ja,’ antwoordde Bol: ‘het geheugen is een vreemd ding: het trekt aan een verborgen touwtje, en zie, daar springt plotslings uit een afgezonderd hoekkastje iets, waar men in jaren niet aan gedacht heeft, weêr in 't volle licht voor onze oogen. - Maar, om tot de zaak terug te komen, ik herinner mij zeer goed, dat Donia een bewonderaar was van Shakspere, en bovendien allerlei Hoogduitsche fantastici zocht na te volgen; doch tevens, dat hij Plato en Anakreon, Cicero en Virgilius ad aperturamGa naar voetnoot1) las...ik vraag alweêr verschooning Mevrouw! dat komt er van, als men vier oude akademievrienden aan zijn disch heeft, die weêr op eens zich verbeelden dat zij nog studenten zijn: ik wilde maar | |
[pagina 118]
| |
zeggen, dat mijn Heer van Donia al die schrijvers las en verstond, zonder er een woordeboek op na te slaan: - en wie dit doen kan moge zich uitgeven voor romantiek, het waas van klassicisme zal hem bijblijven.’ - ‘Je bedoelt,’ zeî Eylar: ‘Quo semel est imbuta recens servabit odorem - ‘Ik zou 't niet hebben durven zeggen,’ zeî Bol: ‘en, als Heer des huizes, moestje ons met geen slecht voorbeeld voorgaan. - Maar zieje, dat waas van klassicisme is het nu juist wat ik bedoel: een staatsman moet aangename vormen hebben, als hij met anderen omgaat: en die krijgt hij, wanneer hij, door de studie beschaafd, zijn zeden heeft leeren verzachten en alle ruwe kanten gepolijst zijnGa naar voetnoot2): een staatsman moet zijn denkbeelden helder weten te ontwikkelen: en dat leeren hem de ouden: hij moet zich weten te onthouden van al wat naar woordenpraal en bombast zweemt: en dat vooral is een gebrek, waarvan maar zelden zij, die niet gestudeerd hebben, geheel vrij kunnen blijven: hij moet doorkneed zijn in de wording en samenstelling der maatschappijen en der volken: en wie deze niet in de schriften der ouden heeft nagegaan, kan er niet dan ten halve in t'huis geraken: maar wat zal ik er meer van zeggen? het stilzwijgen van Donia bewijst genoeg, dat hij het met mij eens is.’ - ‘Ik geloof, dat uw gevolgtrekking wat voorbarig is,’ zeî Donia: ‘je zult mij waarschijnlijk wel toegeven dat, onder de eigenschappen, die een staatsman betamen, ook | |
[pagina 119]
| |
deze behoort, dat hij iemand, die aan 't woord is, laat uitspreken, en ik heb dus ook willen wachten met mijn antwoord, tot je hadt uitgesproken.’ - ‘En dat gevoel van betamelijkheid hebben uw klassieke studiën u gegeven,’ zeî Bol. - ‘'t Zou hard zijn,’ merkte Donia aan, ‘indien dat gevoel als een monopolie moest gerekend worden van hen, die gestudeerd hebben.’ - ‘Dan zou 't er met ons, vrouwen, slecht uitzien,’ zeî Mw. Mietje. - ‘De vrouwen,’ zeî Donia, met een beleefde buiging, ‘hebben van nature gekregen wat ons mannen door de kunst moet worden ingestampt: voor 't overige, al wil ik zeer gaarne aan onzen vriend Bol toegeven, dat de klassieke beschaving zeer nuttige gevolgen kan hebben, zoo zou ik hem kunnen wijzen, aan de eene zijde, op mannen, die, zonder gestudeerd te hebben, zich een eereplaats in den Staat verworven hebben, en, aan de andere zijde, op groote geleerden, die niets zijn geweest buiten dat, ten eenenmaale onpraktische wezens, van de wereld niets kennende dan hun bibliotheek en de oude handschriften. Om de zaak tot een beslissing te brengen zouden wij onze toevlucht wel moeten nemen tot de statistiek.’ - ‘En,’ merkte Van Zevenaer aan, ‘dewijl er niets logenachtiger of rekbaarder is dan de statistiek, zal de questie wel altijd onbeslist blijven.’ - ‘Ik heb nooit beweerd,’ hernam Bol, ‘dat ieder, die gestudeerd had, tot staatsman geschikt was; hij is dit evenmin als dat hij tot dichter geschikt zou zijn. Wat ik beweerde is, dat er aan den staatsman, zoowel als aan den dichter, die niet gestudeerd heeft, altijd iets ontbreken zal.’ - ‘Ja, dat hij niet gestudeerd heeft,’ zeî Eylar. - ‘Juist,’ hernam Bol, ‘en, dien-ten-gevolge, het | |
[pagina 120]
| |
ruime, het onbekrompen uitzicht, dat de studie verschaft. Of hebje liever, dat ik mijn voorstelling omkeer; 't is mij ook wel, dan zal ik zeggen, dat den ongeletterde, spijt al zijn pogingen, altijd iets zal blijven aankleven van den reuk der Philisterei, zoo als de Duitschers het noemen.’ - ‘Maar, vriend Bol!’ zeî Donia: ‘zoo ik wel heb, luidde het heel anders in zekeren brief, dien ik van u indertijd uit Slikdorp ontving, en waarin je beweerde, dat alle studie in boeken maar dwaasheid, en dat alleen de studie van den mensch iets waardig was.’ - ‘O foei!’ viel Eylar al lachende in: ‘dat is onedelmoedig, hem met versleten wapenen uit zijn eigen tuighuis te bestrijden. Als of men in een tiental jaren niet van gedachten veranderen kon! Denkje, dat onze ministers, onze leden van de Kamer, het aangenaam of heusch zouden vinden, als men hun gezegden of handelingen in weêrspraak ging brengen met een dagbladartikel, boek of pamflet, voor jaren in 't licht gegeven?’ - ‘Je behoeft, geloof ik, niet onderstellender wijze te spreken, vriendlief!’ zeî Van Zevenaer. - ‘Ik dank u voor uw welmeenende hulp, Eylar!’ zeî Bol: ‘doch ik geloof niet, dat ik mij aan de inkonsequentie heb schuldig gemaakt, die Donia bij mij veronderstelt. Wij spraken van het onontbeerlijke van de studie der ouden voor den staatsman; maar geen staatsman is denkbaar, die de studie van den mensch zou verwaarloosd hebben. - Deze staat op den voorgrond, en ik herzeg, wat ik toen zeide, dat boeken alleen hulpmiddelen zijn, waar men zich, bij gebrek aan betere, wel van bedienen moet. Maar gebruikt men boeken, zoo laat men, bij voorkeur, en in de eerste plaats, die der ouden bij de hand nemen, - als men ten minste, of in de politiek, òf in de letteren, òf in de wetenschappen, een eerste plaats wil bekleeden. Genieën hebben zich zonder dat een naam gemaakt, al is hun aan- | |
[pagina 121]
| |
tal dun gezaaid; maar wie met genie talent vereenigen, staan op de hoogste sport van den ladder.’ - ‘Aan wie zoo hoog staat,’ zeî Van Zevenaer, ‘zal het, om nog volkomener te worden, geen kwaad doen, onderwijs in de gymnastiek te hebben genoten: dan heeft hij kans zich staande te houden, en, mocht hij eens buitelen, zich voor vallen te behoeden.’ Deze uitval, door den arts met een effen gezicht en op drogen toon gedaan, deed de vrienden lachen, en maakte een eind aan den redetwist. Bol begon ook te begrijpen, dat Mw. van Eylar, wat zij ook mocht beweerd hebben, nu wel genoeg zou hebben van het klassieke onderwijs, en liever eens zou willen aanhooren wat Donia al voor belangrijks uit zijn Oostindische ervaring kon mededeelen. Werkelijk leverden dan ook spoedig de zeden en gebruiken, zoowel der Europeanen op Java gevestigd, als der inlanders, de natuurtooneelen aldaar en de manier van reizen, stof tot aangenaam onderhoud, tot vragen en wedervragen, die aanhielden, totdat de honger genoegzaam gestild was en Mevrouw de kamer verliet, terwijl de Heeren zich naar die van Eylar begaven, waar hun de gelegenheid verschaft was, hun pijpen of cigaren te rooken en zich meer vrij en vertrouwelijk te onderhouden. En inderdaad, naauwelijks waren zij onder hun vieren, of een onderwerp, dat niemand nog had durven aanroeren, ofschoon het elk hunner voor den geest stond, het gebeurde met Nicolette, kwam op het tapijt, en Van Zevenaer haastte zich aan zijn vrienden mede te deelen waar zij zich thans bevond, en hoe niet alleen hij, maar zijn vriend Galjart en Bettemie van Doertoghe over haar dachten. - ‘Al wat ik hoor,’ zeî Bol: ‘vervult mij met innig genoegen, en nooit heeft het er bij mij in gewild, dat zij op eens zoo diep zou gezonken zijn. Slechts eene zaak is mij nog altijd onbegrijpelijk: dat zij namelijk aan niemand onzer geschreven heeft.’ | |
[pagina 122]
| |
- ‘Aan niemand!’ herhaalde de geneesheer: ‘zij heeft drie brieven aan u geschreven: van den eersten zullen de kinderen van Van Zirik misschien peperhuisjes gemaakt hebben: de tweede is in den Haag hier of daar op een mesthoop verdwaald: en de derde - is hier!’ En meteen haalde hij uit zijn zak een vuil, in-een-gefrommeld papier, dat hij triomfeerend in de hoogte hield en toen aan Bol overreikte. - ‘Wat moet ik met dat vod uitrichten?’ vroeg de predikant, half onzeker of hij het ding zou aannemen of niet. - ‘Niet waar?’ vroeg Van Zevenaer: ‘'t luidt zonderling genoeg, dat ik nog op Hardestein moet komen om het ambt van briefbestelder waar te nemen, dat hier al zeer slordig schijnt te worden behandeld. Maar hoor toe: heden morgen ga ik met Le Mat zekeren heer opzoeken, die even lang is van stof als van figuur en van naam...Verdrongen meen ik dat hij heet...nu, dat 's om 't even. Om den naasten weg te gaan, geloof ik, had mijn geleider mij een binnenpad doen nemen, dat langs een beukenhaag liep: en onder 't voortgaan valt mijn oog op iets wits, dat, laag bij den grond, tusschen de dorre bladeren heen schittert: ik kijk met eenige aandacht toe: jawel, 't was een gevouwen papier, dat in de door elkander gegroeide takken lag: ik raap het op en zie nu, dat het een brief is aan uw adres. Ongetwijfeld heeft de bestelder dien verloren en is hij van 't pad in de haag gewaaid - de brief namelijk en niet de bestelder; - terwijl de bladeren, zoolang die nog groen en gevuld, en het gras, zoolang het nog hoog was, hem aan de oogen van den voorbijganger onttrokken. Wat daarvan zij, ik herkende op het adres, al was de inkt wat verbleekt en het papier vuil en bestoven, de hand van Nicolette en het postmerk “Amsterdam 30 October.”’ - ‘'t Is in waarheid zoo!’ riep Bol, die inmiddels den brief aangenomen en bekeken had. | |
[pagina 123]
| |
- ‘'t Is ongetwijfeld weêr een streek van dien satanschen Hendt,’ riep Eylar uit: ‘hij zal, loffelijker gewoonte, zijn bengel van een jongen hebben uitgestuurd, ten einde zelf op zijn gemak in de herberg te kunnen blijven. Maar nu krijgt hij ook voor goed den zak, of mijn naam is geen Eylar. - Als nu de brief nog maar te lezen is.’ - ‘Dat zal wel gaan,’ zeide Bol, die, terwijl Eylar sprak, den brief voor 't vuur gedroogd en geöpend had: ‘luistert nu! er zullen wel geen geheimen in staan.’ En meteen las hij den brief voor, dien wij hier niet zullen inlasschen, dewijl hij natuurlijk niets behelsde dan een verhaal van 't geen den lezer zeer omstandig bekend is. Evenmin behoeven wij uitvoerig van de belangstelling te gewagen, waarmede de vier vrienden van den inhoud kennis namen. - ‘Dien brief moetje mij geven, Gerlof!’ riep Eylar, nadat de lezing was afgeloopen: ‘mijn vrouw moet dien ook lezen.’ - ‘En mijn zuster dan?’ vroeg Bol; ‘maar om 't even! je zult hem hebben, Louis! en ik wenschte, dat iedereen hem lezen kon.’ - ‘Hm!’ zeî Van Zevenaer: ‘ik weet niet, of dat wel voorzichtig ware. De brief is na het gebeurde geschreven, en, al is hij overtuigend genoeg voor ons, hij zal het geenszins zijn voor anderen. Bij lieden, die, gelijk met Mw. van Eylar het geval schijnt te zijn, tegen iemand vooringenomen zijn, doen zulke pleidooien, die uit den koker van den beklaagde komen, meer kwaad dan goed. Wij moeten bij derden niet aan de rechtvaardiging van het meisje tornen, voor en aleer wij alle bewijzen bij elkander hebben, als b.v. den brief, dien zij schreef toen zij in dien muizeval zat; - doch Hoogenberg zou opzettelijk voor deze zaak naar den Haag gaan, en, zoo iemand, zal hij aan het licht weten te brengen wat verborgen was; daarom, geef mij den brief mede; dan kan hij dien bij de stukken voegen.’ - ‘Wat mij betreft,’ zeî Donia, ‘ik heb steeds ge- | |
[pagina 124]
| |
loofd, dat zij het slachtoffer was van een snood gespannen opzet, en ik ben in dat geloof versterkt, sedert dat ik die vrouw van Van Zirik zich over haar heb hooren uitlaten.’ Deze woorden van Donia hadden het natuurlijk gevolg, dat het gesprek op de zonderlinge ontmoeting kwam, die hij te Marlheim met genoemde vrouw had gehad, en die hij in al haar bijzonderheden verhaalde. Hierbij werd, als van zelf, de naam van Drenkelaer een en andermaal genoemd, en dit gaf, nadat men een tijd lang had uitgeweid over de medegedeelde gebeurtenis en haar gevolgen, aan Eylar aanleiding om aan Van Zevenaer te vragen, of het gerucht waarheid behelsde, volgens 't welk een verloving tusschen gemelden Drenkelaer en de Freule Van Doertoghe zoo goed als zeker zou zijn. - ‘Hm!’ zeî Van Zevenaer: ‘wat zegt de dichter? ‘Reeds genaderd aan de lippen
Kan u nog de kelk ontglippen,’
en ik ben nog zoo overtuigd niet, dat dit huwelijk zal plaats hebben.’ - ‘Wie is die Freule Van Doertoghe, waar jelui van spreekt?’ vroeg Donia. - ‘Een allerliefst meisje,’ antwoordde Eylar: ‘verstandig, rijk, mooi - al wat je maar wilt.’ - ‘Zoo!’ zeî Donia, peinzende en terwijl zijn voorhoofd betrok. - ‘Je hebt mij omtrent dien mijn Heer Drenkelaer de gunstigste berichten gegeven,’ zeî Van Zevenaer. - ‘Zoo!’ zeî nogmaals Donia: ‘was het in 't belang van de Freule Van Doertoghe, dat je die vroeg?’ en zijn gelaat werd al donkerder. - ‘Is u,’ vroeg Bol, ‘deze of gene reden bekend, waarom hij de hand van de Freule onwaardig zou zijn, zoo bid ik u, die niet te verzwijgen: wij alle drie, zoo als wij hier zitten, stellen een oprecht belang in haar, en 't | |
[pagina 125]
| |
zou ons innig smarten, indien zij, door een verkeerde keuze te doen, ongelukkig werd.’ - ‘Ik beken,’ zeî Donia, ‘dat ik, tot mijn leedwezen, dien jongeling, voor wien ik eerst vriendschap gevoelde, en wien ik verplichting had, later van een ongunstige zijde heb leeren kennen. Ik had de reden van mijn verandering te zijnen opzichte willen voor mij houden, doch waar het de toekomst geldt van een braaf meisje, is het plicht, er mede voor den dag te komen: - alleen zou het mij smarten, indien hetgeen ik u zeggen zal verder ging dan de belanghebbenden. Je weet allen, dat in den Marlheimer Bode meermalen allerhatelijkste artikelen, vol grove personaliteiten, voorkomen tegen onze Regeering. Ik had mij, te Marlheim zijnde, daarover nu en dan verontwaardigd getoond, en dit, gelijk ook mijn verwantschap of intieme vriendschapsbetrekking met drie onzer ministers, moet ter oore gekomen zijn aan zekeren Polski, die bij het blad werkzaam geweest was, doch, ik weet niet om welke reden, zijn afscheid bekomen had. Men had daarbij de onvoorzichtigheid begaan, hem in 't bezit te laten van eene menigte kopij, die tot het blad behoorde, en natuurlijk trok de schoelje partij van die omstandigheid, om zich op den redakteur te wreken; hij kwam bij mij en bood mij die handschriften te koop aan. Ik bedankte den gemeenen verrader voor zijn aanbod en, had ik mijn eerste beweging gevolgd, ik zou hem den prullewinkel naar 't hoofd en hem zelven de deur hebben uitgesmeten; doch mijn aandacht was getrokken door het zien van een hand, die ik kende, en naauwelijks had die sinjeur dat opgemerkt, of hij begon uit te weiden over de ondankbare handelwijze van den Heer Drenkelaer, die in zijn naamlooze artikelen juist het ergst die mannen had doorgestreken, die hem als knaap in zijn studiën met geld en goeden raad ondersteund, en later aan de betrekking geholpen hadden, welke hij thans bekleedde. - Aan de waarheid der mede- | |
[pagina 126]
| |
deeling viel niet te twijfelen. Dat de bedoelde hooggeplaatste mannen Drenkelaer tot beschermers hadden gestrekt, had hij zelf mij verhaald; hij had de grootste dankbaarheid voor hen gehuicheld, en op uitbundige wijze - alleen om mij te believen, als nu bleek - hun lof gezongen: - en des-niet-te-min had ik hier de artikelen voor mij liggen, van zijne hand geschreven, en waarbij hij zijn weldoeners door 't slijk haalde. - Zoo als ik zeide, ik stuurde den schoelje, die mij verkoopen wilde wat het zijne niet was, zoo spoedig mogelijk weg; doch van dat oogenblik af was Drenkelaer in mijn oogen nog de grootste schoelje van de twee. Die Polski was een verrader, maar hij was aan hen, die hem weggezonden hadden, geen dankbaarheid schuldig, en, door nood gedrongen, maakte hij gebruik van de wapenen, die hij in handen had, en kon dat voor 't minst tot zijn verschooning inroepen. Maar de andere schoot, zonder noodzaak, uit het duister, zijn pijlen af op hen, die hem in zedelijken en stoffelijken zin aan brood hielpen; voor zulke snoodheid is geen verschooning: en die man heeft geen hart.’ - ‘Ik heb het nooit erg op hem gehad,’ zeî Bol: ‘van 't eerste oogenblik, dat ik hem zag, was er iets in zijn oogen, dat mij misviel.’ - ‘Ik dank u, Donia!’ zeî Van Zevenaer: ‘ik weet nu wat mij te doen staat.’ Hier werden zij gestoord door paardgetrappel en het geruisch van wielen door 't kiezelzand, en kwam de bediende het bericht brengen, dat het rijtuig van den Heer van Donia voor was. Weldra reed er een tweede op, dat van Doornwijck kwam om Van Zevenaer af te halen, en, na een hartelijken afscheidsdronk, en vele vereischte plichtplegingen jegens Mevrouw, verlieten de oud-raad en de geneesheer Klein Hardestein, de een om zijn reis te vervolgen, de ander om naar Doornwijck terug te keeren. |
|