| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Over de plannetjes van Bleek, en de patiënten van Van Zevenaer.
De heer Jan Bleek Az. zat tegen-over zijn vrouw aan den disch en scheen recht in zijn schik. Zijn anders zoo effen en onbeweeglijke gelaatstrekken schepten er behagen in, allerlei zonderlinge en vermakelijke verwrikkingen en verdraaiingen te vertoonen. Nu eens kneep hij de leden van het linkeroog aan den buitenhoek dicht; terwijl hij met het rechteroog aangenaam knipte, zich eenige scheeve rimpels op zijn voorhoofd vertoonden, en hij daarbij de onderlip een goed eind vooruitstak: dan weder werd zijn gelaat een el lang, als dat van Pierrot, op 't oogenblik, dat hij onverwachts een lekkeren schotel ontdekt, waarvan hij hoopt te smullen. En, opdat het oor evenzeer gestreeld mocht worden als het oog, deed hij de voorgeschreven gebaren vergezeld gaan van geluiden, niet minder aangenaam in hun soort, als een gesnuffel met den neus, een vreemd klinkend keelgerommel, een gegiegel als van iemand die op het punt staat het uit te proesten, en het herhaaldelijk klappen van de tong tegen 't verhemelte. Daarbij bleef het niet: hij wreef zich de handen, streek zich met eene daarvan de kin, in een woord, beging allerlei excentriciteiten, die een deftig man als hij was al zeer weinig voegden. Zoo
| |
| |
althans dacht er Mw. Bleek over, die niet dan met verbazing en misnoegen dat stomme gebarenspel had zitten aanstaren, waarvan zij niets begreep en waaraan zij geen mouwen kon passen. Zij wist echter haar ongeduld en haar wrevel in te toomen, zoolang de meid zich af en toe in de kamer bevond; doch toen deze het middagmaal weggedragen, het nagerecht opgebracht en de kamer verlaten had, begon zij op de volgende wijze aan haar verontwaardiging lucht te geven:
- ‘Wat scheelt je toch, Jan? Je lijkt wel heelemaal stapel, zulke malle bakkesen als je trekt. Wat moet de meid wel van je denken? Je kijkt als iemand, die naar 't dolhuis gebracht moet worden.’
- ‘'t Is...’ zeî Bleek: ‘ja, of je zuur kijkt of niet, Na! ik kan het niet helpen, maar lachen moet ik er toch om - en je zult meê lachen ook, als ik 't je vertel.’
- ‘Maar wat is het dan?’ vroeg Mevrouw.
- ‘Hij is er, met al zijn slimheid, toch ingeloopen,’ antwoordde Bleek.
- ‘Hij? wat voor hij?’
- ‘Wel, die oude izegrim van een Flinck, of Van Blinkerswaard, zoo als je hem noemen wilt.’
- ‘Zoo! wat is er dan gebeurd?’ vroeg Mevrouw.
- ‘Ik heb je verteld,’ zeî Bleek, ‘hoe ik hem lekker gemaakt heb op de Brallemer heigronden. Ik was toch altijd nog bang, dat hij niet zou toehappen, vooral toen ik hoorde, dat hij zoo op eens de stad verlaten had. Wie weet, dacht ik, of hij er niet heen is, om zich met eigen oogen te overtuigen, of zij werkelijk zoo geschikt zijn ter ontginning, als ik hem had zoeken te beduiden, dat het geval was: en komt hij er achter, dat het niets is dan kale zandgrond, dan is de zaak verkorven.’
- ‘Nu! en...’
- ‘Hij is er heen geweest,’ riep Bleek op een toon
| |
| |
van triomf uit: ‘en de zaak is niet verkorven, en ik zal er nog meer partij van kunnen trekken dan ik gedacht had.’
- ‘Waarlijk?’ vroeg Mevrouw, terwijl zij een paar oogen opzette, waarvan het tintelen bewees, dat zij er nog verre van af was, den Mammonsdienst te hebben afgezworen.
- ‘Hoor maar, wat hij mij schrijft,’ zeî Bleek, terwijl hij, een brief uit zijn portefeuille nemende, las als volgt:
‘Terhoef, 20 December 184.
Ik schrijf u dezen uit Terhoef, waar ik mij heb begeven, om eens in persoon op te nemen hoe het gaat met de herstellingen aan mijn huis op Blinkerswaard; want ik zie graag de dingen uit mijn eigen oogen. Daarom ben ik ook naar Marlheim gegaan, om die gronden op te nemen, waar gij mij van gesproken hadt. Naar hetgeen ik daar gezien, en van deskundigen gehoord heb...’
- ‘Zij hebben zich goed gehouden,’ merkte Bleek aan, terwijl hij even ophield met lezen, om zich de kin te wrijven en goedkeurend met het hoofd te knikken: ‘nu! ik had hun ook een aardige douceur beloofd, als zij mij hielpen om den verkoop te doen lukken. Maar verder:
...en van deskundigen gehoord heb, zullen die gronden uitnemend beäntwoorden aan het doel, dat ik mij heb voorgesteld. Alleen komt het mij voor, dat het bezit daarvan niet voldoende is, en dat, om de zaak recht goed haar beslag te doen krijgen, de geheele Brallemer heide in handen van eenen eigenaar komen moet. Er liggen, nevens die van de Erven Rossevaal, nog uitgestrekte vlakten, die aan verschillende eigenaars toebehooren; en die niet minder, zoo niet beter
| |
| |
van qualiteit zijn dan de zoo even genoemde. Ik heb daar niet anders dan onder de hand naar kunnen informeeren; want, had men lont geroken, men had ze mij natuurlijk ten duurste zoeken aan te smeren: - ook ben ik niet genoeg met de kaart van 't land bekend, en te oud om mij door die Marlheimers te willen laten beetnemen. Maar een man, die in die dingen beter t'huis is, zou daarvoor in den arm genomen dienen te worden. Een goed verstaander enz.
Blijve met schuldige achting
Uw Dv. Dienaar
Herman Flinck.’
- ‘Of ik hem versta!’ zeî juichend Bleek, toen hij gedaan had met lezen en terwijl hij den brief weêr wegborg.
- ‘Nu ja,’ zeî Mevrouw, ‘zooveel ik uit den brief begrijp, is hij genegen, de gronden te koopen...en dat is al mooi, - maar nu de andere...’
- ‘Die wil hij er bij hebben, dat is duidelijk,’ zeî Bleek.
- ‘Goed! maar welk voordeel kan ons dat opleveren?’ vroeg Mevrouw: ‘als wij maar voor een goede som onze eigene gronden kwijt raken, die toch bijna niets opleveren, dan is dat al voordeel genoeg.’
- ‘Begrijpje dan niet, Na?’ vroeg op zijne beurt haar man, ‘dat hier een spekulatie te doen valt, waar ik nog een mooi duitje aan verdienen kan? - Ik ga morgen naar Marlheim.’
- ‘En dan?’
- ‘Dan koop ik de geheele heide, en verkoop hem die weêr met een mooie avans.’
- ‘Wel! hij zal er je niet meer voor geven dan je er zelf voor betaald hebt, en je provizie: zal dat nu de moeite
| |
| |
waard zijn, om er de reis voor te doen, in dit gure winterweêr?’
- ‘Stil!’ hernam Bleek: ‘je weet niet, wat je zeit: denkje dan, dat als ik die heigronden voor een appel en een ei kan krijgen, ik hem die weêr voor een appel en een ei verkoopen zal? Denkje daarbij, dat ik ze op mijn naam zal verkoopen? Neen: als ik die 4 a 500 bunders, of zoo veel het wezen mag, eens gekocht heb, stel voor ƒ 25 't bunder, dan verkoop ik hem de geheele hei weêr namens de tegenwoordige eigenaars, voor ten minste ƒ 100 't bunder, en steek een goede dertigduizend gulden limpido winst in mijn zak.’
- ‘Als hij ondertusschen niet van gedachten veranderd is,’ merkte Mw. Bleek aan, die nog juist niet zoo volkomen deelde in de zekerheid van te zullen slagen, die haar man bezielde.
- ‘Oho!’ zeide Bleek, op een toon van zelfvertrouwen, ‘wees daar niet bang voor: ik heb gezien, hoe warm hij op de zaak is; en deze brief toont het bovendien genoeg. Natuurlijk moet ik de gronden goedkoop krijgen; niet hooger dan ƒ 30 of uiterlijk ƒ 35 door elkaêr: - anders vervalt de zaak. Maar ik ben niet bang voor mislukken. Toen ik daar laatst was vertelde mij die kastelein al, dat ze te krijgen waren, en...’
Hier kwam de meid binnen en vroeg, of er ook belet was voor Dr. Van Zevenaer.
- ‘Van Zevenaer!’ herhaalde Bleek, terwijl de vrolijke uitdrukking op eens van zijn gelaat verdween en hij schuins naar zijn vrouw keek: ‘die komt zeker over Frits spreken. - Laat mijn Heer binnenkomen,’ vervolgde hij, terwijl hij de schouders ophaalde, tegen de meid: en na weinige sekonden stond de geneesheer voor hen.
- ‘Mijn Heer en Mevrouw zullen mij verschoonen,’ zeide deze, terwijl hij plaats nam op den hem aangescho- | |
| |
ven stoel bij de kachel, ‘indien ik hen misschien op een ongelegen uur kom storen. Maar zij zullen begrijpen, dat een dokter over geen vrijen tijd te beschikken heeft, en ik oordeelde, op dit uur het best kans te hebben, om u t'huis te vinden.’
- ‘'t Is bekend,’ zeî Mevrouw, ‘dat mijn Heer Van Zevenaer een uitgestrekte praktijk heeft.’
- ‘Ik achtte het mijn plicht,’ hernam de geneesheer, ‘vooral na den brief, dien ik indertijd van mijn Heer ontvangen heb, hem niet onkundig te laten aangaande den toestand van zijn zwager.’
- ‘Hoe maakt het die ongelukkige?’ vroeg Mevrouw, terwijl zij haar oogen smachtend ophief, als om den toorn des hemels van den verworpeling af te bidden.
- ‘Wel Mevrouw!’ antwoordde Van Zevenaer, niet zonder eenige fijne spotternij in zijn toon te leggen, ‘het zal u zeker genoegen doen, te vernemen, dat het gevaar tijdelijk geweken is, en ik alle hoop heb, er hem vooreerst weêr boven op te helpen.’
Bleek kon niet nalaten, bij deze onverhoopte mededeeling een scheef gezicht te zetten; Mevrouw hield zich beter, en, nogmaals alleen het wit van haar oogen vertoonende, zuchtte zij:
- ‘Ach! dat is goed! als hij nu maar tot een recht inzicht van zijn zondigen toestand kwam, en zijn boozen weg voor altijd verliet. Maar helaas! helaas! ik vrees, dat bij hem het kwaad te diepe wortels geschoten heeft.’
- ‘Ik help het u wenschen, Mevrouw,’ zeî Van Zevenaer, kortaf: ‘want als hij weêr aan de rol gaat, gelijk hij in de laatste maanden schijnt gedaan te hebben, dan is hij voorgoed gekonfiskeerd.’
- ‘Hij wordt dus beter,’ zeî Bleek: ‘ja, 't was wel te denken: onkruid vergaat niet, als het spreekwoord zegt: en je komt mij dus zeker opgeven, Dokter, wat ik in je
| |
| |
schuld ben voor de medicamenten als anderszins, die ik vergoeden zou.’
- ‘Niet volkomen,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘wij zijn nog zoo ver niet.’
- ‘Niet?’ herhaalde Bleek, de lip latende hangen: ‘moet er dan nog meer zijn?’
- ‘Ik heb wel zoo even gezegd,’ zeî Van Zevenaer: ‘dat uw zwager voor 't oogenblik buiten gevaar is; maar daarom is hij nog niet hersteld. Hij is nu zoover, dat hij zou kunnen overgebracht worden naar een beter kwartier, dan waar hij thans gehuisvest is: iets, dat ik in alle opzichten hoogst noodig acht.’
- ‘Zoo!’ zeî Bleek, zuur kijkende.
- ‘En dan, in de tweede plaats,’ vervolgde de geneesheer, ‘is het noodig tot zijn herstel, dat hij goed en gezond voedsel krijge.’
- ‘Hm!’ zeî Bleek, die al zag, waar de andere heen wilde.
- ‘Nu weet ik toevallig een paar zeer geschikte gemeubileerde bovenkamers op de Leydsche straat, bij knappe lieden, die, ten gevolge van het onverwacht vertrek van den kommensaal, zijn opengekomen, de kamers namelijk.’
- ‘Nu! En?...’zeî Bleek, terwijl hij den geneesheer vragende aanzag.
- ‘Men vraagt er veertig gulden voor in de maand,’ vervolgde Van Zevenaer: ‘en dat is waarlijk niet te veel. - Ik vlei mij, dat je er geen bezwaar in zult zien, dat ik die huur, b.v. tot Februari, en voortga met hem te verstrekken, wat ik voor zijn voeding en zoo voort dienstig acht; - doch ik wilde u van een en ander niet onkundig laten.’
- ‘Dat is te zeggen,’ mompelde Bleek, die inderdaad rood werd van kwaadheid, ‘ik heb u wel geschreven, dat ik de medicamenten betalen zou en kleine versnaperin- | |
| |
gen; - maar om hem nu te laten leven als een prins,...dat is heel wat anders.’
- ‘Bewaar ons, neen!’ riep Mw. Bleek: ‘dat heeft de man niet aan ons verdiend!’
- ‘Ik kan toch niet denken,’ hervatte Van Zevenaer: ‘dat mijn Heer Bleek de zaken ten halve zou willen doen. Indien de zieke blijft waar hij nu is, kan hij onmogelijk weêr op zijn verhaal komen, en wordt het een sukkelen zonder eind. Kan hij vervoerd worden naar een geschikter plaats, dan heb ik, bij goede verpleging, alle hoop, hem binnen weinige weken weêr zoover te brengen, dat hij uit kan gaan en zijn kost verdienen.’
- ‘Neen, neen,’ zeî Bleek: ‘dat zou in de honderden guldens loopen, en dat kunnen de bruintjes niet trekken. Waarom hebje hem niet terstond naar 't gasthuis laten brengen, Dokter? daar had hij immers al wat hij verlangen kon.’
- ‘Ik heb u gezegd, dat hij niet te vervoeren was,’ antwoordde Van Zevenaer.
- ‘Maar nu dan?’ vroeg Mw. Bleek.
- ‘Mevrouw,’ zeî Van Zevenaer: ‘ik zal u volstrekt niet tegenspreken, dat hij in 't gasthuis zeer goede hulp en oppassing hebben zou. Maar vooreerst ken ik sedert twintig jaren zijn gestel: hij is mijn patiënt; nog meer, ik heb een oud zwak voor hem, en ik stel er prijs op, het werk, dat ik begonnen heb, ook te voltooien. Ten andere heeft hij een...een pleegzuster bij hem, die hem oppast met een zorg en een liefde, hoedanige geen ander hem zou kunnen vergoeden, en die hem in 't gasthuis niet zou kunnen volgen.’
- ‘Een pleegzuster!’ herhaalde Mw. Bleek, aan wie de weifelende toon niet ontgaan was, waarop de geneesheer dat woord had uitgesproken: ‘een wezentlijke pleegzuster? - of misschien,’ vervolgde zij, terwijl haar oogen
| |
| |
een uitdrukking aannamen, waarbij zich nieuwsgierigheid en verontwaardiging paarden: ‘zoo'n schepsel, dat hij vroeger gekend heeft?’
- ‘Neen,’ antwoordde Van Zevenaer, op een zoo koelen toon, dat Mw. Bleek wel van haar vermoeden terug moest komen. Hij achtte het echter geheel noodeloos, den naam van Nicolette te noemen, ten einde bij Bleek geen vragen uit te lokken, waarop hij vooralsnog niet voldoende kon antwoorden, en vergenoegde zich daarom, op zijn ontkennend antwoord te laten volgen: ‘het is een meisje, dat zich belangeloos aan de taak, om uw zwager op te passen, heeft gewijd, en die met een zeldzame zelfverloochening volbrengt. Doch behalve deze redenen is er nog eene, waarom ik niet van het gasthuis gesproken heb: ik zou dit niet hebben durven doen tegen-over den Heer en Mevrouw Bleek, waar 't hun zwager geldt, en iemand, die, een half jaar geleden, nog zijn compagnon was.’
- ‘Ik heb met den vent niets meer te maken,’ zeî Bleek: ‘onze zwagerschap is afgestorven, en onze associatie, Goddank, ontbonden. Ik heb al genoeg verdriet van hem gehad, en indien mijn Heer alles wist...!’ Hier bracht Bleek de opgestoken rechterhand ter hoogte van zijn hoofd, als of hij een eed moest zweren, en schudde toen beiden, hoofd en hand, op zoo pathetische wijze, dat Van Zevenaer wel een man van ijzer en staal moest wezen om nog geen diepe verontwaardiging te toonen over al de gruwelen, waaraan Galjart zich jegens Bleek had schuldig gemaakt, en om geen diep medelijden te gevoelen met Bleek, wegens al de opofferingen, die hij zich voor zijn ondankbaren zwager had getroost. Van Zevenaer was echter een man van ijzer en staal, en volstrekt niet bewogen. In-tegendeel antwoordde hij, zeer flegmatiek:
- ‘Ja zeker, als ik alles wist, zou ik hoogst waarschijnlijk anders spreken.’
| |
| |
Bleek zag den geneesheer twijfelende aan, als om de ware beteekenis en bedoeling van diens woorden op zijn gezicht te lezen; doch dat was, als 't vanouds placht te zijn, effen en ondoordringbaar als perkament.
- ‘En nu,’ vervolgde Van Zevenaer, op zijn horologie ziende, ‘is mijn tijd om: mag ik uw besluit vernemen, opdat ik wete, waaraan mij te houden?’
- ‘'t Is een vervloekte geschiedenis,’ zeî Bleek, bij wien op dit oogenblik de vrees, om voor onbarmhartig en schriel bij de lieden door te gaan, met de hem ingeschapen gierigheid strijd voerde: ‘als wij een inteekenlijst openden...Galjart heeft nog zeker kennissen genoeg, al zijn zij juist niet van 't beste allooi!...en dan wil ik wel bovenaan teekenen, b.v. voor een tientje...of voor twee des noods,’ voegde hij er bij, terwijl hij schuw naar zijn vrouw keek, om den kouden, op hem gevestigden blik van Van Zevenaer te ontwijken.
- ‘Dat hij nu ook juist die ziekte moest krijgen!’ zeide Mevrouw, op een klaagtoon, die aan Van Zevenaer het qu'allait-il faire dans cette galère van Géronte herinnerde.
- ‘Ik behoef u niet te zeggen,’ zeî Van Zevenaer, ‘dat het door u voorgestelde middel op tijd werkt, en dat hier waarschijnlijk terstond geld zal benoodigd wezen. - Bovendien, met lijsten rond te loopen is mijn vak niet.’
- ‘Ja! hoe dan?’ vroeg Bleek: ‘ik kan mij toch niet voor hem uitkleeden.’
- ‘Wel neen, wij kunnen ons niet uitkleeden,’ zeide Mevrouw.
Van Zevenaer keek haar eens even aan, mat haar van 't hoofd tot de voeten, en dacht bij zich zelven, dat hij volstrekt niet gesteld zou wezen op het spektakel, 't welk zij hem in zoodanig geval zou aanbieden. - ‘Nu!’ zeide hij toen, terwijl hij opstond, en zich weder naar Bleek keerde, ‘ik mag mijn patiënt niet aan zijn lot overlaten,
| |
| |
en die verhuizing zal in elk geval morgen ochtend plaats hebben. Ik zal het noodige geld voorschieten, en er op rekenen, dat mijn Heer het mij teruggeeft. Of 't uit zijn zak komt, of bij inteekening, is mij onverschillig: en komt het niet, ook goed! Er zal nog wel deze of gene te vinden zijn, die het ontbrekende bijpast, en, zoo niet, dan zal ik mij dat bankroetje getroosten. Ik heb wel de eer, u goeden avond te wenschen.’
Met deze woorden verliet hij het echtpaar, dat hem in alles behalve vriendelijke gemoedsstemming naoogde.
- ‘Nu!’ zeî Bleek, na een poos te hebben nagedacht, en terwijl hij bij zich zelven akte nam van des geneesheers laatste woorden: ‘indien hij zich dien vent gelieft aan te trekken, dan behoef ik het alweêr niet te doen.’
Wat Van Zevenaer betrof, die was, dit behoeft naauwelijks gezegd te worden, zoo goed als zijn woord. Den volgenden morgen werd de hospita van Galjart afbetaald, en de lijder in de koets van den dokter overgebracht naar het huis op de Leydsche straat, waar hem een goed verwarmde kamer en een goed bed verwachtten, en hem, wat nog meer waarde had, een liefderijke en trouwhartige bediening van de zijde van de vrouw des huizes ten deel viel.
En inderdaad had Galjart in den aanvang nog een zeer zorgvolle oppassing noodig. Wel hadden de koortsen opgehouden en was hij tot zijn volle bewustzijn teruggekeerd; doch nog altijd was hij doodelijk zwak, en, zoo het der kunst gelukt was, het plotselinge uitdooven der levenslamp te beletten, er moest nu gezorgd worden, dat geen bijkomend tochtje die weêr uitblies, en vooral, dat er genoegzame brandstof verschaft werd om de vlam weder te doen opflikkeren. Daarbij kwam nog dat, afgescheiden van de kwaal waaraan hij nu geleden had, de borst van Galjart, die, zoo als reeds uit vroegere gedeelten van ons verhaal gebleken is, gevoelig was aangedaan, nog op zich zelf veel
| |
| |
menagementen vereischte, en men hem niet kon behandelen als een gewonen lijder, die, na het wijken eener ziekte, slechts versterkende middelen behoeft. En toch wanhoopte Van Zevenaer, die vanouds wist, welk een stevigen inhoud de zieke bezat, geenszins aan diens volkomen herstel, mids de andere zijn middelen en den voorgeschreven leefregel trouw opvolgde, en later in alle dingen de maat bleef houden. Dit laatste zou zeker, naar zijn overtuiging, vrij wat voeten in de aard hebben; doch men moest het beste hopen, en dat de lessen der ondervinding en de strenge waarschuwing, welke Galjart thans ontvangen had, niet geheel voor hem zouden verloren zijn.
Was er ondertusschen iets, dat tot het herstel van den zieke kon bijdragen, dan was het misschien in de eerste plaats de trouwe en onafgebroken zorg zijner verpleegster. Ook nadat Galjart naar zijn nieuw verblijf was overgebracht, was Nicolette bij hem gebleven; over dag met haar werk naast zijn ledekant zittende, 's nachts op een soort van veldbed slapende, 't welk Van Zevenaer haar bezorgd had; doch, op 't minste gerucht, dat de zieke maakte, zich aan diens zijde bevindende. Vergeefs was het, dat Galjart, die niet slechts weêr, als wij reeds zeiden, geheel helder van hoofd was geworden, maar, ten gevolge der gedwongen matigheid, welke hij in acht moest nemen, vrij wat helderder dan voor zijn ziekte, haar verzocht, zich om zijnentwille niet zoo af te matten, bewerende, dat hij nu zoo goed als hersteld, en in allen gevalle geen kraamvrouw was, die een baker noodig had: vergeefs, dat hij haar onder 't oog bracht, hoe zij zelve ziek zou worden, indien zij niet behoorlijk rust nam en haar liefdewerk met een ander deelde, zij wilde van 't een noch van 't ander weten, en gaf op de vermaningen van Galjart zelden eenig ander antwoord, dan dat zij, verre van zich te vermoeien, inderdaad een lui leven leidde, dat, al stond zij nu en dan eens in
| |
| |
de nacht op, zulks haar niets hinderde, dewijl zij altijd terstond weêr insliep, dat het weêr niet aanlokkelijk genoeg was om een luchtje te gaan scheppen, en eindelijk, dat het oppassen van Vader Galjart een taak was, die zij voor geen geld van de wereld aan iemand zou overlaten. Wat hij tegen die schoonschijnende redenen mocht aanvoeren, hij moest altijd eindigen met er voor te zwichten, en hij deed zulks te gereeder, omdat hij, meer en meer prijs stellende op haar gezelschap en hulp, in den grond der zake voor niets zoozeer bevreesd zou zijn geweest als voor het gemis daarvan. Niets was hem zoeter, dan haar luchtigen tred door de kamer te hooren, dan, zoo dikwerf zij hem zijn kussens opschudde, zijn dek recht schikte, zijn spijs of drank toediende, of eenig anderen dienst bewees, in haar vriendelijke oogen te staren, te luisteren naar haar welluidende stem, wanneer zij tot hem sprak, of later, hem iets voorlas uit het een of ander boek, of hem opbeurde met vertellingen, 't zij uit den tijd, toen zij bij Vrouw Ruffel woonde, 't zij uit dien, welken zij op school of op Hardestein had doorgebracht.
Maar vooral daarom was Galjart zoo gesteld op het gezelschap van Nicolette, omdat hij zich in haar bijzijn een ander mensch gevoelde, dan hij zich ooit vroeger gekend had, omdat hij het gevoel bij zich droeg, dat de omgang met haar hem beter maakte. Galjart, men vergete dit niet, had een godvreezende moeder gehad en een vrome opvoeding genoten: in zijn jeugd had hij, bij al zijn losse levenswijze, toch buien van berouw en godsvrucht, en reeds bij zijn eerste optreden in ons verhaal hebben wij hem voorgesteld als onder den, 't is waar, zeer voorbijgaanden indruk verkeerende eener van huis ontvangen vermaning: later en gedurende zijn huwelijk met een ouderwetsch opgevoede, kerksche vrouw, was hij tot een bedaard leven teruggekeerd, en, had hij die vrouw behouden, hij zou, als meer be- | |
| |
keerde lichtmissen, een modèl-huisvader hebben kunnen worden. Er is reeds gezegd geweest, hoe, na den vroegtijdigen dood zijner echtgenoot, de verveeling, veroorzaakt door het huichelachtig geteem van zijn zwager en diens vrouw, en het zwervend leven, dat hij, als voor het kantoor reizende, had geleid, hem weder verstrooiingen hadden doen zoeken van allerlei aard, en hem spoedig teruggeworpen in den maalstroom van een ongebondene, eerlang ook van een bepaald liederlijke, levenswijze. Maar nu, na zijn zware krankte, waren, tevens met de herinneringen uit dagen van kinderlijke onschuld, ook de toen ontvangen indrukken weder levendig geworden. Lang vergetene of als onaangename schrikbeelden naar den achtergrond verwijderde gedachten aan dood en eeuwigheid hielden zijn geest bezig, en, al boden zij hem, bij het terugzien op den weg, dien hij tot nu toe bewandeld had, weinig opbeurends aan, toch was het hem een behoefte geworden, er bij te verwijlen en er zich over te onderhouden. Gaarne daarom sprak hij over dergelijke onderwerpen met Nicolette, en luisterde hij met aandacht en ingenomenheid naar de troostgronden, die zij met natuurlijke welsprekendheid en kinderlijken
eenvoud voor hem blootleî: gaarne daarom hoorde hij er naar, als zij, op zijn verlangen, hem uit de Schrift voorlas of een dier gezangen opzeide, die hij, als kind, aan den schoot zijner moeder geleerd had. - Met innige vreugde had Nicolette van hare zijde bij Galjart dien omkeer zien plaats hebben. De lezer weet, hoe zij om zijnentwille geleden had tijdens hun ontmoeting aan het huis der Mont-Athos, en kan dus licht beseffen, hoe dankbaar zij zich gevoelde, hem thans in een zoo geheel andere stemming te zien, en hoe zij haar best deed, om, zonder ongepaste wijsheid te schaffen, hem de hand te bieden op den weg, die, door schuldbesef, tot berouw en bekeering voert.
Van Zevenaer had indertijd omtrent hetgeen met Nico- | |
| |
lette in den Haag was voorgevallen, geen andere berichten dan uit den mond van Hoogenberg ontvangen en diens lezing overgenomen. Noch met de weduwe Hermans, noch met Bettemie, die hem wellicht gunstiger gedachten over het meisje hadden kunnen doen opvatten, had hij ooit een woord over haar gewisseld: met de eerstgenoemde niet, om de zeer eenvoudige reden, dat zij in de drie laatste maanden geen geneeskundigen bijstand had noodig gehad, en hij haar dus niet had gezien: met Bettemie niet, omdat hij, ofschoon zeer goed wetende, dat zij Nicolette te Hardestein gezien en omgang met haar gehad had, het onderwerp te teeder en te onaangenaam vond om er van te gewagen, zoolang zij er niet over begon: en dat zij dit laatste niet gedaan had was eenvoudig daaraan toe te schrijven geweest, dat zij onbewust was van zijn betrekking tot Nicolette, en geen der pleegvaders van deze laatste, buiten Eylar, Bol en Van Zirik, had hooren noemen. Niet lang had echter onze geneesheer Nicolette aan het ziekbed van Galjart gezien, of hij was te haren opzichte tot andere gedachten gekomen. 't Was niet zoozeer de ijver en zelfverloochening, door haar aan den dag gelegd, die bij hem te haren voordeele pleitten; hij wist toch te goed bij ondervinding, dat volslagen zedeloosheid geen trouwe dienstvaardigheid uitsluit, en dat, waar het de verzorging van een dierbaren kranke geldt, de Laïs niet zelden bij geen liefdezuster achterstaat; - maar hij had lang genoeg met vrouwen omgegaan van allerlei slag, om de verdorvene, de ontuchtige, door elk momaanzicht heen, waarachter zij zich mocht willen verschuilen, spoedig te doorschouwen, en uit voor hem onbedrieglijke kenteekenen te lezen, of iemand rein was, niet enkel van wandel, maar ook van gedachten. - En pas had hij Nicolette vijf of zes malen teruggezien en met haar gesproken, of hij was tot de gevolgtrekking gekomen, òf dat het doorzicht, waar hij meende zich op te
kunnen beroemen, ten
| |
| |
eenenmale faalde, of dat men haar belasterd had; en in deze laatste opvatting was hij versterkt geworden, toen hij, in een nader gesprek met Hoogenberg, ook diens geloof aan de schuld van Nicolette aanmerkelijk geschokt vond. Maar nu was Van Zevenaers bezorgdheid tevens opgewekt met betrekking tot haar gezondheid: en toen hij aan Bleek te kennen gaf, hoezeer hij er op gesteld was, Galjart van verblijf te doen veranderen, was het niet uitsluitend het belang van den zieke dat bij hem woog, maar ook dat van diens verzorgster.
Het leed bij Van Zevenaer geen twijfel, of de ongesteldheid van Nicolette was niet alleen aan fyzieke, maar ook, en wel hoofdzakelijk, aan moreele oorzaken toe te schrijven. De ziekte, die zij in den Haag had gehad, was niet behoorlijk uitgevierd, en, daarbij, gevolgd van schokken van allerlei aard: wel had het geschenen als ware zij schijnbaar daarvan hersteld, en misschien zou een voortdurend rustig verblijf ten huize van de weduwe Hermans, gevoegd bij een matigen leefregel, een heilzamen invloed hebben gehad op haar gezondheid; doch de nieuwe schok, dien zij ten gevolge van de ontmoeting met Mw. van Eylar en Maurits had ondergaan, had haar een zielelijden bezorgd, dat op haar gestel van hoogst verderfelijken invloed was geweest. Van deze laatste bijzonderheid droeg Van Zevenaer natuurlijk geen kennis; doch wel was hij nu op de hoogte wat het gebeurde te 's Gravenhage betrof; immers hij had, zoodra Galjart maar eenigszins in staat was, een geregeld gesprek te voeren en aan te hooren, Nicolette verzocht, hun beiden een omstandig verhaal van haar wedervaren te doen. Niet alleen had hij, nadat zij aan zijn verlangen voldaan had, haar zoeken op te beuren met de verzekering, dat hij, voor zich, haar vrijsprak van alle schuld, maar ook, dat hij zijn best zou doen, zijn medepleegvaders in die overtuiging te doen deelen. Hij was dan ook onmiddellijk zijn
| |
| |
denkwijze dienaangaande aan Hoogenberg gaan mededeelen, en had hem daarbij verzocht, zijn pogingen tot rechtvaardiging van hun pleegkind te ondersteunen. Hoogenberg had geglimlacht, en geäntwoord, dat hij zich met die rechtvaardiging reeds bezig hield, en dat Van Zevenaer, zoo hij nog eenige dagen geduld bliefde te hebben, wel nader van hem over dat onderwerp zou hooren.
Zoo stonden de zaken geschapen, toen op zekeren morgen Van Zevenaer, die anders gewoon was den zieke omstreeks elf uren te bezoeken, reeds te half-tien zijn kamer binnentrad.
- ‘Wel Dokter!’ zeî Nicolette: ‘dat is een vroegertje vandaag.’
- ‘Ja,’ zeide hij: ‘ik moet mijn bezoeken voor elf uren hebben afgelegd; dan ga ik een reis ondernemen, en wel naar Hardestein.’
- ‘Naar Hardestein!’ herhaalde Nicolette, beurtelings rood en bleek wordende, bij 't hooren van een naam, die haar zoovele herinneringen voor den geest riep.
- ‘Ja,’ hernam de arts: ‘Mw. Van Doertoghe is ernstig ongesteld, naar 't schijnt; althans ik heb een brief van Juffrouw Pancras, om zonder verwijl over te komen. Hebje iets te zeggen?’
- ‘Wat zou ik te zeggen hebben?’ zeî Nicolette, het hoofd weemoedig schuddende: ‘niemand immers, die daar langer iets van mij verlangt te vernemen.’
- ‘Hm! zeg dat niet,’ zeî Van Zevenaer: ‘ik vlei mij, hen tot betere gedachten te brengen, en, lukt het mij niet, dan weet ik iemand, die misschien beter slagen zal, t.w. Bettemie van Doertoghe, met wie ik gisteren avond lang en breed over u gesproken heb.’
- ‘Gaat zij met u?’ vroeg Nicolette.
- ‘Om u te dienen. De lieden, die ons te zamen zien, zullen zich misschien verbeelden, dat ik haar schaak; wat
| |
| |
mij betreft, ik zou er niet tegen hebben; maar gelukkig voor haar kan zij beter vinden dan een ouden dokter als ik ben.’
- ‘Jijlui heeren van de kunst zijt toch gelukkige menschen,’ zeî Galjart, met een spottenden lach: ‘niet alleen laten de jonge meisjes u bij zich toe op alle uren van den dag, maar zelfs gaan zij, zonder vrees voor opspraak, met u op reis.’
- ‘Benij ons maar niet,’ zeî Van Zevenaer: ‘wij zien ellende genoeg, om nu en dan eens een verzetje te mogen hebben. - De pols is goed: hoe is 't met het hoesten?’
- ‘Dat is redelijk wel geweest van nacht; niet waar Nicolette? - En zulje Eylar en Bol ook zien?’
- ‘De verzoeking is groot,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘en zoo er geen van mijn patiënten is, die mij voor 't oogenblik dringend noodig heeft, zal ik morgen misschien een halven dag vakantie nemen. 't Is juist wel geen saizoen om veel van 't buitenleven te genieten; doch een dokter moet het nemen zoo als 't valt; en 't weêr zal in allen gevalle goed genoeg zijn om eens bij Eylar aan te wippen en te beproeven of hij nog goeden wijn in zijn kelder heeft. Heugt je dien Cantenac nog, Frits, dien wij in 182. te Leyden bij hem gedronken hebben?’
- ‘Hm!’ zeî Galjart: ‘ik zal mijn laatste flesch Cantenac wel gedronken hebben.’
- ‘Van dat gewas, ja, dat geloof ik ook,’ zeî Van Zevenaer: ‘maar wij zullen nog wel eens een goeden wijnoogst hebben, en bij provizie, als je zoo voortgaat, dan laat ik je in de volgende week portwijn drinken en biefstuk eten.’
- ‘En wie zal dat betalen?’ vroeg Galjart: ‘ik heb bij niemand krediet meer.’
- ‘Neen; maar je zwager Bleek heeft het nog,’ zeî Van Zevenaer.
| |
| |
- ‘Ik drink liever mijn leven niets als koud water,’ zeî Galjart, ‘eer ik dien vent iets schuldig ben: en ik hoop toch niet, dat het voor zijne rekening is, dat ik hier ben ingekwartierd.
- ‘Indien dit zoo ware,’ hernam Van Zevenaer, ‘dan zouje er nog niets tegen kunnen hebben; want, òf hij heeft je bestolen, gelijk je beweert, en dan is 't volkomen billijk, dat hij je zulks vergoedt: òf hij heeft eerlijk met je gehandeld, en dan behoefje geen bezwaar te maken in 't aannemen van zijn weldaden. - Kwel intusschen daar je hoofd maar niet meê en laat je genezen; dat is 't verstandigste wat je doen kunt. - Maar kom, ik moet voort. 't Zelfde drankje, verstaje? En jij, Klaasje, met je poeiers voortgaan en gort eten, hoor. Tot overmorgen dan! ik zal de groete van u beiden doen.’
En inderdaad, een paar uren later zat onze geneesheer met zijn schoone reisgenoote op den trein, die hen over Utrecht voeren moest tot aan een der verder gelegen stations, waar het rijtuig der Douairière hen afhalen en naar Doornwijck brengen zou. Hier gekomen, vonden zij de oude Mevrouw werkelijk in een toestand, die hoogst bedenkelijk scheen, en 't ook zou geweest zijn bij negen-en-negentig van de honderd lijders, vooral van dien leeftijd. Maar Mw. Van Doertoghe behoorde tot dat ouderwetsche ras van Amsterdamsche matronen, dat, niet vertroeteld in zijn jeugd, tegen buien en stormvlagen verhard werd, en bij noodweêr wel het hoofd bukte, maar enkel om het spoedig daarna weêr krachtvol te verheffen. Daarom ook gaf Van Zevenaer, ondanks de hevigheid der koorts, geenszins de hoop verloren. Gelukkig dat Le Mat (die, als te denken was, gezorgd had zich op Doornwijck te bevinden tegen den tijd dat Van Zevenaer er verwacht werd) den aard der ziekte goed had ingezien en die behandeld had op een wijze, die de goedkeuring wegdroeg van den kundigen arts. Ook ver- | |
| |
genoegde zich deze laatste, bij het middel, door den plattelands-heelmeester voorgeschreven, nog een bestanddeel te voegen, waar hij een heilzame uitwerking van verwachten kon, en verbood verder, dat iemand, buiten Pietje Pancras en Mevrouws oude kamenier, die elkander aan haar ziekbed afwisselden, de kamer zou betreden: en het liet zich niet denken, dat eene van die beiden haar post ook maar een enkel reisje aan Bettemie zou afstaan: wat deze laatste, die, op het bericht van Tantes ongesteldheid, niet bloot welstaanshalve, maar uit ware belangstelling en zucht om nuttig te zijn, de reis aanvaard had, niet weinig te-leur-stelde. Nadat de maaltijd, waar onze beide reisgenooten eer aan deden, en Pietje niet dan af en toe deel aan nam, was afgeloopen en Van Zevenaer zich de weelde veroorloofd had, een middagslaapje te doen, kwam er een bezoek van Mw. van Hardestein en haar
schoondochter, die de begeerte, om te weten wat de dokter van Mw. Van Doertoghe gezegd had, naar Doornwijck gedreven had, en die zich zeer tevreden toonden over de nog al niet ongunstige narichten, welke hij haar dienaangaande mededeelde. Terzelver tijd bracht Mw. Mietje aan Van Zevenaer de groete van haar man over, en diens verzoek, dat hij den volgenden dag op Klein Hardestein het middagmaal zou komen gebruiken. Aan dat verzoek kon Van Zevenaer, die geen vollen dag uit Amsterdam afwezig wilde zijn, en daarom zijn vertrek van Doornwijck op den volgenden avond te vijf uren bepaald had, niet voldoen; hij betuigde niettemin aan Mw. Mietje, er zeer op gesteld te zijn, Eylar en Bol te zien, en dat het ook in zijn plan lag, hen te bezoeken; waarop door haar werd voorgesteld, dat hij tegen den middag ten harent komen zou en dan een stevig ontbijt gebruiken, waar zij Bol mede op noodigen zou: - welk een en ander hij betuigde, dat juist met zijn plannen in overeenstemming was.
Nog waren de twee Gravinnen op Doornwijck, toen Le
| |
| |
Mat er zijn bezoek herhaalde en de beide lieden van 't vak zich naar de ziekekamer begaven. Na aldaar de verschijnselen te hebben opgenomen, die hun al meer en meer geruststellend voorkwamen, begaven de beide Heeren zich in een afzonderlijk vertrek, om nog een paar woorden over den toestand der zieke te wisselen. Toen zij dit onderwerp hadden afgehandeld, achtte Van Zevenaer zich de gelegenheid ten nutte te moeten maken, om, zoo mogelijk, de bron op te delven der dwaze geruchten, die te Hardestein geloopen hadden aangaande de vermeende krankzinnigheid van Bettemie. Naauwlijks had hij aan Le Mat gevraagd, hoe deze toch op het zotte denkbeeld gekomen was, dat het zulk een verstandig en knap jong meisje in 't hoofd zou geschort hebben, of Le Mat betuigde zijn genoegen over de gelegenheid, die hem gegeven werd, zich op dat stuk te rechtvaardigen. Hij had wel gemerkt, hoe de Freule bij haar komst zijn groet ter naauwernood beäntwoord en het hoofd van hem had afgewend; en dewijl nu, indien aan de oude Mevrouw iets menschlijks overkwam, de Freule waarschijnlijk haar zomerverblijf op Doornwijck zou vestigen, was het hem gansch niet onverschillig met haar op een goeden voet te zijn. - Hij begon dus zijn apologie, en wat hij aan Van Zevenaer mededeelde was van dien aard, dat deze hem uitnoodigde, hem den volgenden morgen rond te leiden bij sommige bewoners van Hardestein, als o.a. Verdrongen en Zuring, van wie omtrent het besproken onderwerp nadere ophelderingen mochten verwacht worden.
Na den afloop van dat gesprek keerde Le Mat naar het dorp en Van Zevenaer naar de huiskamer. Hier had, gedurende zijn afwezigheid, Mw. van Hardestein, die niet dan met leedwezen haar schoone droombeelden van een huwlijk tusschen haar zoon en Betsy in rook had zien vervliegen, de gelegenheid waargenomen om aan deze laat- | |
| |
ste te vragen, wanneer zij haar officiëel zou mogen gelukwenschen met haar engagement.
- ‘O! wij zijn nog zoover niet,’ zeî Bettemie, kleurende, en met een afwijzende gebaarde.
- ‘Mij dunkt,’ merkte Mw. Mietje aan, ‘dat je de zaak toch moeilijk ontkennen kunt; of je moest de cadeaux van mijn Heer Drenkelaer niet zoo na bij je hart dragen.’
En meteen wees zij op het reukfleschje van Lea, dat, aan een gouden ketting vastgehaakt, links aan den gordel van Bettemie prijkte. Het jonge meisje had, na de goede berichten, die Van Zevenaer haar omtrent Drenkelaer had medegedeeld, er geen bezwaar in gezien, zich met dat cieraad, waar zij eerst zoo bang voor geweest, en waar zij later zoo gehecht aan geraakt was, te tooien, te minder, dewijl niemand in Amsterdam er den oorsprong van kende. Zij had het naar Hardestein medegenomen zonder er bij te denken, en vergeten het af te doen toen zij te Doornwijck kwam. Eerst bij de opmerking van Mw. Mietje, die haar niet weinig in verwarring bracht, bespeurde zij haar onvoorzichtigheid. Zij hoopte zich te redden, door te zeggen, dat zij dien flakon uit de loterij bij Mw. van Hardestein getrokken had.
- ‘Zoo?’ zeide deze: ‘nu, dan is het lot al heel providentiëel geweest, om een voorwerp, waar de Heer Drenkelaer zoo aan gehecht was, juist in uwe handen te spelen; zoodat het per slot toch weer bij hem t'huis zal komen, niet waar?’
- ‘In allen gevalle toont Bettemie, dat zij er zwak voor heeft,’ voegde Mw. Mietje er bij.
- ‘Nu!’ zeide het jonge meisje, dat geen uitweg meer vond, vooral omdat Pietje, die ook in de kamer was, zoo geheimzinnig lachte, ‘ik wil wel bekennen, dat de mogelijkheid van een engagement bestaat; maar 't is nog lang zoo ver niet.’
| |
| |
De twee Gravinnen begrepen, zich met deze bekentenis voldaan te moeten houden, en dat de kiesheid haar verbood, met hare plagerijen voort te gaan; waarom zij dan ook een ander onderwerp op het tapijt brachten, en het was daarmede, dat zij bezig waren, toen de geneesheer weder binnentrad, en op hare vragen aangaande den toestand der zieke te antwoorden had. Het zal niemand verwonderen, dat beide de Gravinnen zoo schoon een gelegenheid niet wilden laten voorbijgaan om eens te hooren, hoe zulk een knap man wel dacht over de kwalen, waar zij zelve aan leden.
- ‘Wat u betreft, Mevrouw!’ voegde Van Zevenaer Mw. Mietje toe, ‘je bent, zoo als Freule Bettemie mij verhaald heeft, onder de behandeling van mijn vriend Prof. S., en ik kan u geen anderen raad geven, dan den zijnen trouw te volgen.’
- ‘Ja maar,’ zeide zij, hem haar arm toestekende, ‘is er niet een middel, om mij intusschen van dien gejaagden polsslag te bevrijden.’
- ‘Mevrouw,’ zeî Van Zevenaer, na haar pols gevoeld te hebben: ‘die polsslag staat met uw geheele gestel in verband, en het eene werkt bij u op het andere. Voorzeker heeft Prof. S. 't u al gezegd, en anders zeg ik het u: eet krachtige soep en goeden biefstuk, en drink een ordentelijk glas wijn.’
- ‘Nu, dat is een raad, die nog al te volgen is,’ zeî Bettemie, lachende.
Maar Mw. Mietje keek zuur en vroeg niet verder, zeker bij haar zelve denkende, dat die quasi-vriend van haar man haar voor 't lapje hield, en het zeker niet noodig vond, zich veel te verontrusten over de gezondheid van zulk een onbeduidend wezen als zij toch maar was.
- ‘En hoe denkje over mij, Dokter?’ vroeg Madame mère.
| |
| |
- ‘Over u, Mevrouw?’ zeî Van Zevenaer, haar met een vrolijken lach van 't hoofd tot de voeten beschouwende: ‘wel! ik denk, dat, als alle menschen er zoo uitzagen, wij geneesheeren wel in een proveniershuis zouden mogen gaan en ons vak spoedig geen enkelen beöefenaar meer vinden zou.’
- ‘Mevrouw is altijd even gezond en vrolijk,’ zeî Bettemie.
- ‘Jawel, ik klaag ook niet,’ zeî Mw. van Hardestein: ‘maar vindje niet, dat ik schrikkelijk dik word?’
- ‘Zou Mevrouw graag broodmager zijn?’ vroeg Van Zevenaer.
- ‘Ik niet,’ antwoordde de Douairière; ‘maar er is een maat in alles: en was het nu, dat ik te lui en te lekker leefde, dan zou ik het nog kunnen begrijpen; maar ik neem waarlijk beweging genoeg: ik doe alle dagen wandelingen door de plaats, en door de buitenbosschen, dikwijls uren achter mekaêr, weêr of geen weêr, en eergisteren heb ik nog wel een half uur met Chéri op mijn arm gesjouwd, omdat ik het beest niet voort kon krijgen. Ja, dat Chéri dik wordt, daar is niets vreemds aan: 't beest slaapt drie vierden van den dag: 't eet liefst vet en bonbons - ik zeî van morgen nog aan Juffrouw Tronck: ‘je geeft het dier veel te veel snoeperijtjes,’ - en het wil maar niet loopen; - maar waarom of ik dik moet worden, die gezonde kost eet en heel veel beweging neem, dat verklaar ik niet te begrijpen...of 't moet een famieljekwaal wezen: - anders, ik herinner mij niet, dat mijn ouders of mijn grootouders zoo bijzonder gezet waren; alleen mijn oom de kolonel, die was zwaarlijvig; maar zoo iets kan toch niet verspringen van oom op nicht. Nu, Dokter! wat denkje er van? Zou er kans zijn om mij te helpen? of ten minste om te maken, dat ik niet dikker word dan ik al ben? Je laat mij maar praten en zeit niets.
| |
| |
- ‘Jawel Mevrouw,’ zeî Van Zevenaer, die bedaard het stilstaan van dien praatmolen had afgewacht: ‘je moet beginnen, met je moestuin af te schaffen.’
- ‘Wat beliefje?’ zeî Madame mère: ‘en ik heb er juist een nieuwen muur laten zetten.’
- ‘Heel goed,’ hernam hij: ‘ik bedoel ook alleen, dat het voortaan voor u moet zijn, als of er geen moestuin bestond. Zend mij aanstaande voorjaar wat spergies, en later wat jonge doperwtjes, tot loon van den raad dien ik u geef, en ik zal ze in dank aannemen; maar, wat u zelve betreft, vleesch 's morgens aan 't ontbijt, vleesch te 12 uren, vleesch 's middags aan tafel, vleesch als gij naar bed gaat, en, tot versnapering, koteletjes en vleeschpasteitjes.’
- ‘Maar dat is homeopatisch,’ zeî de Gravin: ‘en ik geloof, dat je er meê spot, Dokter.’
- ‘Ik spot er niet meê, maar spreek in volkomen ernst,’ zeî Van Zevenaer: ‘en wat het homeopatische van het middel betreft, ik geloof niet, dat ik beschuldigd kan worden, Mevrouw met onzichtbaar kleine deeltjes te genezen: vleesch, herhaal ik, vleesch, en nogmaals vleesch, in overvloed!’
Mw. van Hardestein zeî, dat ze er niets van begreep; maar het wel probeeren wilde, en na nog een wijl gesnapt, en o.a. Bettemie van ter zijden wat geplaagd te hebben met haar aanstaand engagement, trok zij met haar schoondochter af; terwijl er verder op dien avond op het huis te Doornwijck niets voorviel van genoegzaam gewicht om hier te worden vermeld. |
|