Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Vijfde hoofdstuk.Wat minder akelig is, dan de lezer misschien verwacht zou hebben.Donia en Drenkelaer waren beiden, op 't hooren der ontzettende tijding, die Karoline aanbracht, van hun stoelen opgesprongen en hadden naar hun hoeden gegrepen; Flinck nam het kalmer op en zeide: - ‘Dat is misschien 't verstandigste wat het mensch kon doen, en vooral 't gemakkelijkste voor Van Zirik.’ - ‘Maar wij zullen toch gaan zien,’ zeî Donia: ‘ga je niet met ons, mijn Heer Flinck?’ - ‘Jawel,’ antwoordde deze, zijn glas leêgdrinkende, en zich toen langzaam oprichtende: ‘ga maar vooruit: ik zal je wel nastrompelen...en als 't mensch toch dood is, zal 't niet verschelen of ik er een minuut of wat vroeger of later bij kom.’ - ‘Drink wat, kindlief!’ zeî Drenkelaer, die inmiddels een glas water had ingeschonken en het aan Karoline overhandigde. - ‘Houje goed, meid!’ zeî Donia, ‘je dient toch met ons er weêr heen te gaan, en ons onderweg te vertellen, wat er eigentlijk gebeurd is.’ - ‘Ja! dat weet ik zelvers niet,’ antwoordde zij, na het haar aangeboden glas gedronken te hebben: ‘ik kwam | |
[pagina 68]
| |
in de kamer! Wat zie ik daar...Mevrouw hangt aan de beddekwast: - ik gil en roep om hulp: die mijn Heer met zijn pijjakker, die met mij gegaan was, komt boven, en ik ben als een radeloos mensch hierheen geloopen, om het aan de Heeren te vertellen.’ Dit verhaal, in de kamer begonnen, was op de trap voortgezet en op de stoep geëindigd. - Men stak nu het plein over, Karoline al hijgende, snikkende en uit haren adem, terwijl Donia, niet weinig ontroerd, nevens haar ging, en Drenkelaer, die Mw. Van Zirik nooit gekend had en wien het met haar gebeurde dus vrij onverschillig was, gezelschap hield aan Flinck, die, strompelende en op zijn stok leunende, achteraan kwam. Aan den Gekroonden Roemer komende, vonden zij de gang bezet met een dozijn personen, tot de huisgenooten, logeergasten en stalbedienden behoorende, en die in verwarring door elkander liepen; terwijl de kelner op het trapje stond, en den toegang tot het opkamertje tegen de nieuwsgierigen verdedigde. Hij aarzelde echter niet, op het zien van het deftige gezelschap, dat Karoline vergezelde, hun den doortocht vrij te laten; en zoo geleidde de kamenier, niet zonder heftig te beven, de drie heeren naar het opkamertje. Daar binnengekomen, zagen zij, dat Mw. Van Zirik was afgesneden en op het ledikant lag uitgestrekt, terwijl de kasteleines er nevens stond, met Klabbe en nog een manspersoon, gezamentlijk hun beste pogingen aanwendende, om haar weêr in 't leven te roepen. - ‘Dat 's net bijtijds, dat ik er nog bij gekomen ben,’ zeî Klabbe: ‘ik heb haar afgesneden en op het bed gegooid: was ik later gekomen, zij was er om koud geweest.’ - ‘Dus leeft zij nog?’ vroeg Donia. - ‘Dat is om het oude spreekwoord om te keeren,’ zeî Flinck, ‘dat, wie voor 't hangen geboren is, niet verzuipen kan.’ | |
[pagina 69]
| |
Hier nam de man, die met de zelfmoordenaresse bezig was, en een apothekersbediende bleek te zijn, het woord: ‘zij had,’ zeide hij, ‘de koord van het bedgordijn genomen en waarschijnlijk de lus slecht aangelegd, zoodat de koord, in plaats van den strot te knellen, onder de kin geschoten was en de ademhaling niet belemmerd had. - Zij is,’ vervolgde hij, nu nog flaauw; doch gevaar is er niet bij; de pols slaat weêr geregeld, en zij zal, denk ik, spoedig uit haar bedwelming weêr ontwaken.’ - ‘'t Is ondertusschen heel onaangenaam,’ zeî de kasteleines, ‘dat iemand mijn huis kiest om zoo'n spektakel in te maken, en als zij toch voornemens was, zich van kant te maken, kon ze dan niet even goed in de rivier zijn gesprongen?’ - ‘'t Mensch zal hier den weg niet geweten hebben,’ merkte, droogjes weg, Drenkelaer aan. - ‘Wel!’ zeide Donia tegen de klagende kasteleines: ‘indien de tegenwoordigheid van Mevrouw in uw huis u zoo onaangenaam is, dan zullen wij u daar zoo spoedig mogelijk van trachten te verlossen:’ en meteen fluisterde hij Drenkelaer een paar woorden in 't oor, die daarop het vertrek verliet. - ‘Zij had u om schrijfgereedschap gevraagd,’ zeide vervolgens Donia tegen Karoline: ‘en ik zie daar wel papier en een pen liggen, maar geen brief.’ - ‘Zij had een brief geschreven,’ zeî de kasteleines: ‘en die heeft zij, geen kwartier geleden, aan Bram gegeven om te bezorgen.’ - ‘Een brief!’ herhaalde Donia: ‘en was die bezorgd?’ - ‘Ik denk ja,’ antwoordde de vrouw des huizes: ‘Bram! Bram!’ riep zij, door de open deur, tot den kelner, die op de trap stond: ‘is die brief al bezorgd, die de Madam je gegeven heeft?’ | |
[pagina 70]
| |
- ‘Jawel,’ antwoordde Bram, ‘ik heb hem direkt in de bus gedaan.’ - ‘En je weet natuurlijk, aan wien hij geädresseerd was?’ vroeg Donia, zeer goed begrijpende, dat de knaap niet verzuimd zou hebben het adres te lezen. - ‘Jawel: aan mijn Heer K. van Zirik in den Haag.’ - ‘Dat is mal!’ zeî Donia: ‘die brief zal zeker hebben moeten dienen, om haar man bericht te geven van den stap, waartoe zij besloten had, en nu zal hij van achteren hooren, dat haar opzet gestoord is geworden.’ - ‘Dat zal hem tegenvallen,’ merkte Flinck aan. - ‘Maar dan is het zaak, dat ik hem dadelijk kontrabericht zende.’ - ‘Als mijn Heer 't goed vindt,’ zeî Klabbe, ‘ik reis toch door naar den Haag; dan zal ik onmiddellijk bij hem gaan, en hem vertellen, wat er van de zaak is: dan ben ik er nog voor den brief, en hij krijgt de goede tijding voor de slechte.’ - ‘Wel dat ware uitmuntend, mijn Heer Klabbe,’ zeî Donia: ‘je zoudt hem dan alles kunnen vertellen.’ - ‘Vertel hem maar niet, dat jij het bent, die de koord hebt losgesneên,’ zeî Flinck: ‘hij mocht er u slechten dank voor weten.’ - ‘Ik zal u een paar regels meêgeven,’ zeî Donia: ‘dat kan nooit kwaad.’ En meteen zette hij zich aan tafel en tot schrijven. - Nog was hij bezig, toen Drenkelaer terugkwam. - ‘In den Eenhoorn is een appartement op de eerste verdieping beschikbaar,’ zeide hij. - ‘Uitmuntend,’ zeî Donia: ‘als de Juffrouw dan maar wil zeggen, wat Mevrouw schuldig is, dan zullen wij zien, dat wij de zieke zoo spoedig mogelijk van hier vervoeren naar een plaats waar zij 't beter hebben zal.’ - ‘Zoo!’ zeide de kasteleines, die den spijt, welken zij | |
[pagina 71]
| |
er over gevoelde, dat de persoon, die zij eerst als een landloopster versleten had, van achteren bleek zulke deftige borgen te hebben, niet beter wist te verbergen dan onder een masker van onverschilligheid: ‘nu! dat is best: ik ben er ook niets op gesteld, dames bij mij te logeeren, die door de Politie over de grenzen gezonden zijn en maar opschudding in mijn huis verwekken. Is Siebenkern daar zoo happig op, dan gun ik hem zulke klanten van harte. Het briefje van de vertering zal ik mijn Heer wel in den Eenhoorn laten bezorgen: daar is geen haast bij, en dat zal wel te recht komen.’ En, vermoedelijk oordeelende, dat zij, niets meer aan haar logeergast zullende verdienen, ook niet meer voor haar te zorgen had, verliet zij het vertrek. - ‘Hier is de brief voor den Heer Van Zirik,’ zeide spoedig daarop Donia, tegen Klabbe: ‘ik geloof, dat wij ons nu van hier kunnen verwijderen. - Zouje denken,’ vroeg hij aan den apotheker, ‘dat de lijderes kon overgedragen worden zonder dat het haar kwaad deed?’ - ‘In-tegendeel,’ antwoordde deze: ‘de lucht zal haar goed doen.’ - ‘Wel!’ zeî Donia: ‘dan zal 't maar best zijn, haar terstond in een deken te rollen en naar haar nieuw verblijf te vervoeren. Mijn Heer zal dan wel de goedheid hebben, bij haar te blijven en Juffw. Karoline ook, niet waar? - En weetje wat jij doet, Drenkelaer! Jij bent toch hier in de stad bekend; loop van avond nog eens in een paar modewinkels aan en zeg, dat zij morgen ochtend intijds aan den Eenhoorn zenden met de noodige toilet-artikelen en de noodige stoffen, en een naaister om een japon te passen: dat zal wel 't beste middel wezen om zulke dwaze denkbeelden aan zelfmoord uit haar hoofd te verbannen. Je zegt maar, dat het voor mijne rekening is.’ - ‘Ik hoop mij naar eisch van uw last te kwijten,’ zeî Drenkelaer, ‘en u morgen bericht te komen doen van | |
[pagina 72]
| |
mijn bevinding. Ik moet toch bij mijn Heer Flinck wezen ook.’ Het programma, door Donia opgegeven, werd letterlijk ten uitvoer gelegd; de lijderes werd uit het bedompte vertrekje in den Gekroonden Roemer overgebracht naar een fraaie kamer in den Eenhoorn, en in een goed gewarmd bed gelegd: en den volgenden morgen zag Donia, die reeds vroeg naar haar welstand had laten vragen en dienaangaande de meest geruststellende berichten ontvangen had, hoe achtereenvolgens ettelijke juffertjes met en zonder doozen en pakken de herberg in- en uitgingen; zoodat hij, reeds eer hij het bezoek van Drenkelaer ontving, de bewijzen had bekomen, hoe zich deze naar behooren van de hem opgedragen boodschappen gekweten had. - Iets later kwam ook Karoline hem verslag doen van den toestand van Mw. Van Zirik. Na een vrij geruste nacht was zij tegen den morgen ontwaakt; natuurlijk scheen zij in den beginne er niets van te begrijpen, waar zij was, en of zij nog leefde of niet: Karoline had haar echter op dat punt gerustgesteld, en ook daarbij verteld - overeenkomstig een voorschrift, 't welk Donia haar op 't hart gedrukt had - dat een vreemde heer, die weêr weggereisd was, de koord had losgesneden, dat niemand te Marlheim, buiten haar, Karoline, van den gepoogden zelfmoord kennis droeg, en dat de Heer van Donia gezorgd had, haar een beter logies te doen bezorgen. Mevrouw had dan ook beloofd, geen nieuwen aanslag op haar leven te doen, en in den morgen had het gezicht van allerlei nieuwe modes, het uitzoeken en passen van ochtendmutsen, kousen, schoenen, chemisetten, stoffaadjes, enz. enz., voor een wijl althans, alle sombere gedachten uit haar hoofd verbannen. - Zij wenschte echter, dat de Heer van Donia zijn bezoek nog wat mocht uitstellen, totdat zij in staat zou wezen, hem behoorlijk te ontvangen, en verzocht of hij haar ook wat lektuur wilde | |
[pagina 73]
| |
bezorgen. Donia riep wederom betreffende dit laatste punt de hulp in van Drenkelaer, die beter dan iemand in staat was, aan het geüite verlangen te voldoen, dewijl hij, in het bestuur zijnde eener lees-inrigting, een verzameling Fransche en Engelsche romans onder zijn beheer had, waaruit hij er haar eenige ter lezing toezond. Verder viel er dien dag niet anders voor, dat hier verdient te worden vermeld, dan alleen, dat Flinck tegen den middag afscheid nam van de beide heeren en Marlheim weder verliet. Den volgenden morgen bracht de post aan Donia het antwoord reeds van Van Zirik, dat van den navolgenden inhoud was: ‘Waarde en Zeer Geächte Vriend, | |
[pagina 74]
| |
ten beste voor haar te besteden. Wat gij verder zult kunnen doen om haar van dienst te zijn, voor zooverre dit in redelijkheid geschieden kan, ben ik overtuigd, dat wel door u verricht zal worden. In die verwachting ben ik, als altijd, van ganscher harte De brief van Van Zirik aan zijn vrouw was open en van den volgenden inhoud: ‘Emilie! - ‘Hij kan waarachtig niet nalaten, met een flaauwigheid te besluiten,’ zeî Donia. | |
[pagina 75]
| |
Spoedig verscheen nu Drenkelaer, insgelijks met zijn brief. - ‘Wel!’ zeide Donia, toen hij hem zag: ‘wij zijn door den Heer Van Zirik in kommissie gesteld, en zullen nu bij de boetvaardige zondares belet moeten vragen, als de kardinalen bij Katarina van Arragon, om haar den wil van haar echtgenoot aan te kondigen.’ - ‘Met dit verschil,’ zeî Drenkelaer, ‘dat Hendrik de Achtste een paar vrome geestelijke heeren aan zijn vrouw zond, en de Hr. Van Zirik een paar ongehuwde vrijers.’ - ‘En pas maar op,’ hernam Donia, ‘dat zij u het hoofd niet op hol brenge; haar voorkomen is nog verleidelijk genoeg.’ - ‘Wie weet,’ merkte Drenkelaer aan, ‘of bij den Heer Van Zirik niet het geheime denkbeeld school, het aan zijn vrouw over te laten, ons voor onze moeite te betalen. Doch wat mij betreft, ik ben tegen alle dergelijke aanlokselen op dit oogenblik gehard; - ik ben verliefd, en misschien eerstdaags verloofd.’ - ‘'t Is toch kluchtig,’ zeî Donia, ‘zoo als die financiers altijd van meening zijn, dat geld alles geneest, en hij nu ook zich met geld van alle verdere lasten afmaakt.’ - ‘Nu!’ zeî Drenkelaer: ‘ik geloof, dat hij in zijn geval volkomen gelijk heeft, en, nu hij rijk genoeg is om zijn vrijheid te koopen, dan ook niet aarzelt om er een goed bod voor te doen. - Maar wat is nu het plan van mijn Heer?’ - ‘Mij dunkt,’ antwoordde Donia, ‘dat er niets anders opzit, dan dat wij beginnen, met ons, zoo spoedig mogelijk, te kwijten van de ons opgedragen taak.’ En meteen aan de schel trekkende, liet hij door den bediende bij Mw. Van Zirik belet vragen voor Drenkelaer en er bij zeggen, dat zij aan Mevrouw een boodschap te doen hadden van haar man. | |
[pagina 76]
| |
Het antwoord luidde, dat Mevrouw de heeren met veel genoegen ontvangen zou, en zoo begaven zich beiden naar het door haar bewoonde vertrek. Zij vonden er, behalve Mw. Van Zirik, Karoline, die, na stoelen gezet te hebben, de kamer verliet. Niet gering was de verandering, die in de 36 uren, gedurende welke zij Mw. Van Zirik niet gezien hadden, haar uiterlijk voorkomen, dank hebbe den bijstand, door kapper en modemaakster verleend, had ondergaan. In afwachting, dat de naaister met een nieuwe japon gereed zou zijn, en het bestoven reisgewaad geheel kon worden afgedankt, had zij toch gezorgd, dat dit laatste niet meer kenbaar was; zijnde het lijfje vervangen door een loshangend wit neteldoeksch jakje, dat gemaakt gekocht was, en de rok grootendeels bedekt door een zwart zijden boezelaar, met breed lint omzoomd. Een kanten mutsje, om de kin gestrikt, en waaronder het haar zediglijk was weggestreken, witte zijden à jour gewerkte kousen en een paar Turksche muiltjes voltooiden dit toilet, waarin de schoone Emilie, zoo als zij daar in een chaise longue gezeten was, volstrekt aan geen boetvaardige Magdalena deed denken, maar veeleer het voorkomen had van een herstelde kraamvrouw, en men onwillekeurig geneigd was, rond te kijken, of er geen baker met een kind, en geen dienstmaagd met kaneelkoekjes verschijnen zou. Ook van noodeloos spektakel maken scheen Mw. Van Zirik zich te willen onthouden, en blijkbaar had zij geöordeeld, dat, dewijl gebeurde zaken geen keer hebben, het ophalen daarvan niet alleen onnoodig, maar bovendien ook voor haar zelve, even als voor de bezoekers, die zij wachtende was, lastig en verveelend zou zijn. Het nemen van dit verstandig besluit had dan ook ten gevolge, dat zij alle ware of valsche schaamte had weten ter zijde te schuiven en dat zij, toen de beide heeren binnenkwamen, het minst | |
[pagina 77]
| |
verlegen was van hun drieën: zoo zelfs, dat zij, toen Donia, na een buiging gemaakt te hebben, even aarzelde, hoe hij zijn toespraak beginnen zou, hem terstond voorkwam, door zelve 't woord op te nemen. - ‘Ik moet de Heeren wel om verschooning vragen, indien ik hun niet vroeger mijn dank heb betuigd voor al de zorg, die zij voor mij gehad hebben sedert mijn komst hier ter plaatse: - maar ik had geen toilet, om behoorlijk bezoek te ontvangen. - Mijn Heer is mijn Heer Drenkelaer, onderstel ik,’ besloot zij, de oogen van Donia op Drenkelaer wendende. - ‘Ik had juist aan mijn Heer van Donia willen vragen, mij voor te stellen,’ zeî Drenkelaer. - ‘Ik hoop, Mevrouw,’ zeî Donia, op een beleefden, maar zeer koelen toon, ‘dat het u hier aan niets van het noodige ontbreekt; anders zal het mij aangenaam zijn, te zorgen, dat daarin voorzien worde. - Wij hebben getracht, mijn Heer Drenkelaer en ik, u zoodanige hulp te bewijzen, als de gelegenheid van de plaats aanbiedt, en het is ons aangenaam, uit een schrijven van den Heer Van Zirik te ontwaren, dat wij daarbij ook aan zijn intentieën zijn te gemoet gekomen. Uit den brief aan u, Mevrouw, dien hij mij open gezonden heeft, ten einde ik dien zou kunnen lezen, en dien ik hierbij de eer heb, u te overhandigen, zal u blijken, dat hij ons beiden tot zijn zaakgelastigden heeft gekozen, en dat het dus aan ons is, dat Mevrouw haar besluit dient te doen kennen.’ Een vluchtig rood zweefde even over het gelaat van Mw. Van Zirik, toen zij den brief aannam en het schrift van haar beleedigden echtgenoot herkende. - ‘Begeert Mevrouw hem op haar gemak te lezen, en over den inhoud na te denken, alvorens ons met haar besluit bekend te maken, dan zullen wij ons zoolang verwijderen,’ zeî Donia. | |
[pagina 78]
| |
- ‘Ik geloof niet, dat het noodig zal zijn,’ antwoordde Emilie, die reeds een vluchtig oog in den brief geslagen had: en spoedig daarop, na nogmaals, meer aandachtig, den inhoud doorloopen te hebben: ‘ik zal wel geen andere keuze hebben, dan mij te onderwerpen aan hetgeen mij wordt voorgeschreven.’ - ‘Ik ben niet geroepen om u een raad te geven, Mevrouw,’ zeî Donia: ‘doch ik mag niet ontveinzen, dat ik het voorstel van den Heer Van Zirik zeer aannemelijk acht.’ - ‘Ik heb geen verstand van finantiëele zaken,’ zeide zij: ‘en het is mogelijk, dat...mijn Heer is aan de rechtbank, niet waar?’ Drenkelaer boog. - ‘Dan zal,’ vervolgde zij, ‘mijn Heer mij wel kunnen zeggen, of een pensioen van ƒ 3000 niet bitter weinig is voor iemand, die zoo rijk is als Van Z...als mijn Heer Van Zirik? - En of, in geval van scheiding, de rechtbank mij geen grooter pensioen zou toeleggen?’ - ‘Ik wil niet over de royaliteit en veel minder over de galanterie van de Haagsche rechtbank oordeelen,’ zeî Drenkelaer, ‘en ik wil evenmin het vermogen van den Heer Van Zirik taxeeren; doch ik durf Mevrouw wel verzekeren, dat er geen rechtbank ter wereld is, die onder de bestaande omstandigheden hooger gaan zal dan de genoemde som.’ - ‘Ja,’ hernam zij, ‘maar hoe is 't dan met de som, die hij mij bij ons trouwen als douarie heeft toegerekend?’ - ‘Die kan niemand u ontnemen,’ antwoordde Drenkelaer, ‘en die blijft buitendien uw eigendom.’ - ‘Ik moet Mevrouw doen opmerken,’ zeî Donia, ‘dat men met ƒ 3000, des noods met minder nog, in vele streken van ons vaderland, zelfs hier te Marlheim, zeer onbekrompen leven kan.’ | |
[pagina 79]
| |
- ‘Nu ja,’ zeî Emilie, ‘maar 't zal er een leven naar wezen.’ Donia werd knorrig: ‘Mevrouw zal toch toestemmen,’ zeide hij, ‘dat het meer is, dan zij buitenslands verwachten kon.’ Mevrouw beet zich op de lippen, en zeide toen, met een bevende stem: ‘ja, maar dat was een ander geval! - Enfin! ik weet, dat ik de minste wezen moet.’ - ‘Ik kan dus aan den Heer Van Zirik schrijven, dat Mevrouw zijn voorstel aanneemt?’ vroeg Donia. - ‘Ik laat alles over aan de Heeren, die zoo welwillend zijn, zich met de zaak te belasten,’ zeî Emilie. - ‘En is er nu nog iets, waarin wij u kunnen behulpzaam zijn?’ vroeg Donia. - ‘Och! ik weet het niet,’ antwoordde zij: ‘ik ben nog zoo onbepaald aangaande de toekomst.’ - ‘Indien,’ zeî Drenkelaer, ‘Mevrouw voorloopig onze stad met haar tegenwoordigheid wil blijven bevoordeelen, dan weet ik een zeer lief gemeubileerd appartement, aangenaam aan den Cingel gelegen, als de advertentie luidt, en dat, ten gevolge van overhaast vertrek der bewoners, terstond te betrekken is. Indien Mevrouw het eens bij gelegenheid verlangt te zien, zal ik zeer vereerd zijn, haar tot geleider te strekken.’ - ‘Ik zal gaarne van uw aanbod gebruik maken,’ zeî Emilie, een allervriendelijksten blik op Drenkelaer slaande. - ‘En vergun mij nu nog een woord over een geheel andere zaak, Mevrouw!’ hernam Donia: ‘'t betreft mijn pleegkind, dat ik in den Haag ten uwen huize gezien heb.’ Onder het uitspreken dezer woorden had Donia haar scherp aangezien, en hij ontstelde, toen hij de uitwerking gewaar werd, die zijn vraag op haar deed. Haar geheel gelaat betrok, haar oogen schoten vlammen, haar lippen begonnen te beven. ‘Geen twijfel!’ dacht hij bij zich zelven: ‘zij haat dat meisje.’ | |
[pagina 80]
| |
- ‘Hm! dat schepsel!’ zeide zij, met een gemaakten lach: ‘nu ja! ik heb haar de deur uit doen zetten omdat...wel! ik heb dat alles geschreven aan de zuster van dien Dominee, die zoo gek met haar was - en er misschien zijn redenen voor had.’ - ‘Hm!’ dacht Donia: ‘zoo als de waard is, betrouwt hij zijn gasten,’ en toen, luid: ‘men heeft zich,’ zeide hij, ‘de moeite gegeven, het toen gebeurde te onderzoeken, en de lezing van den inspekteur, die door u in 't werk gesteld is, om Nicolette weg te brengen, luidt eenigszins anders dan de uwe.’ Mw. Van Zirik werd steenbleek: ‘'t spreekt van zelf,’ zeide zij, ‘dat die man de schuld op mij werpt: les absents ont toujours tort.’ - ‘Het zou mij niet verwonderen,’ hernam Donia, wien een ander Fransch gezegde, qui s'excuse s'accuse, voor den geest kwam, ‘dat de zaak in rechten werd onderzocht, en dat men u met dien inspekteur in 't verhoor nam, om uit te vorschen, door wiens toedoen eigentlijk dat meisje in het beruchte huis is gebracht. - ‘Wel! door niemands dan door haar eigen toedoen,’ hernam zij: ‘'t was juist daar, dat zij behoorde.’ En zulk een haat lag op haar geheele wezen uitgedrukt, dat er bij Donia aangaande haar schuld geen twijfel meer overbleef. - ‘'t Is onverklaarbaar,’ zeî Drenkelaer, ‘zulk een zacht, argeloos schepseltje, als Juffrouw Zevenster.’ - ‘Ha zoo! mijn Heer kent haar dus ook? - Voorwaar! zij moet iets bijzonders aantrekkelijks hebben voor de heeren; want die nemen allen haar partij. Nu! zij zal er voortaan wel geen meer inpalmen met haar fijne bakkesje van Sainte n'y touche.’ - ‘Mevrouw!’ hervatte Donia: ‘die zaak is ernstig, en mijn Heer, die een rechtsgeleerde is, zal u kunnen zeggen, dat er een artikel in het Code staat, 't welk straf | |
[pagina 81]
| |
bepaalt tegen al wie de prostitutie van minderjarigen bevordert. Heeft die inspekteur dat gedaan, dan zal hij zijn loon er voor krijgen; maar kan hij bewijzen, op uw last gehandeld te hebben, dan...ik behoef niet uit te weiden over de onaangename gevolgen, die zulks voor Mevrouw zou kunnen hebben.’ De ernstige toon van Donia, en het vooruitzicht, dat hij doorschemeren liet, misten hun uitwerking niet op Mw. Van Zirik. ‘Er hapert nog maar aan,’ zeide zij, ‘dat men mij beschuldigt, dien man daartoe te hebben omgekocht.’ - ‘Ik moet,’ zeî Donia, ‘aan Mevrouw zelve het oordeel overlaten, of, na de blijkbare afkeerigheid, die zij voortdurend jegens dat meisje heeft aan den dag gelegd, na al de middelen, die zij in 't werk heeft gesteld, om haar het leven onaangenaam te maken, een dergelijk vermoeden wel zoo geheel ongerijmd geächt, en niet zelfs bij velen als hoogst waarschijnlijk zou aangemerkt kunnen worden. Wat mij betreft, ik weet tot mijn eigen overtuiging genoeg, en zal dus Mevrouw over dit punt niet meer lastig vallen. - Voor 't overige, ik denk nog tot het einde van het Oude jaar hier te blijven: zoo dikwerf Mevrouw mij voor 't een of ander noodig heeft, gelieve zij het mij te laten weten; voor 't oogenblik zal ik haar met mijn tegenwoordigheid niet verder lastig vallen.’ Met deze woorden rees hij op, gelijk ook Drenkelaer deed, en beiden verwijderden zich. - ‘Ik geloof niet, dat ik erg in de gratie bij haar geraakt ben,’ zeî Donia tegen Drenkelaer. - ‘Nu voorwaar!’ zeî deze, ‘je hebt het er ook niet naar gemaakt, mijn Heer! althans, die bedreiging met art. 334 van 't Code was bar genoeg: - en’ voegde hij er glimlachend bij: ‘ik zou mijn Heer bijna verdenken, dat hij 't er op heeft aangeleid, om de lasten en baten van de ons opgedragen kommissie op mij alleen te schuiven.’ | |
[pagina 82]
| |
- ‘Wat ook wel zoo rationeel is,’ zeî Donia: ‘want ik zal Marlheim over veertien dagen voorgoed verlaten en mijn Heer blijft er.’ - ‘Dat laatste,’ zeî Drenkelaer, ‘is nog zoo zeker niet: en 't kon wel wezen, dat ik over een paar weken ook verlof vroeg om een uitstapje te doen, en, als dan alles naar wensch loopt, zal Marlheim mij weldra insgelijks voor 't laatst gezien hebben.’ Hetgeen Donia gegist had ten opzichte van de gevoelens, die de verlatene of liever de verlaten hebbende vrouw omtrent hem koesterde, kwam volkomen uit: zij liet hem niet ontbieden, maar wel daar-en-tegen Drenkelaer, met wien zij de bewuste appartementen ging zien (welke zij dan ook huurde om tegen Februari te betrekken), en die haar voortdurend als raadsman en zaakwaarnemer bleef ter zijde staan. Niet zoozeer de drukten, die zulks hem gaf, als wel de omstandigheid, dat Donia zijn hulp niet meer, gelijk in den beginne, bij zijn nasporingen van doen had, waren oorzaak geweest, dat zij elkander in de laatste dagen van Doniaas verblijf te Marlheim bijna niet dan aan hun gemeenschappelijke tafel ontmoet hadden, waar doorgaans het maal spoedig afgeloopen was, en weinig gelegenheid was om te praten. Maar tot nog toe was Donia een wijl na afloop van den disch blijven zitten deelnemen aan het gesprek, dat door enkele achterblijvers, waaronder veelal ook Drenkelaer was, gevoerd werd. Dan op eens was dit veranderd, en had onze oud-raad van Indiën zich telkens, zoodra het nagerecht - in dit saizoen natuurlijk bijster schraal - op tafel kwam, verwijderd. Drenkelaer had hier de eerste reizen niet bepaaldelijk acht op geslagen; doch het verschijnsel herhaalde zich, ja werd dagelijksche gewoonte, zoodat Drenkelaer niet nalaten kon, nieuwsgierig te worden naar de reden, die er aanleiding toe gegeven had: en dit te meer, omdat hij nu | |
[pagina 83]
| |
ook begon te bespeuren, dat de vertrouwelijke en vriendschappelijke toon, waarop Donia vroeger steeds met hem had omgegaan, voor een in 't oog loopend vormelijke beleefdheid had plaats gemaakt. Nooit richtte hij meer het woord tot Drenkelaer, en, richtte deze het woord tot hem, het antwoord was hoffelijk, maar kort en stroef genoeg om te kennen te geven, dat men het gesprek niet langer verlangde voort te zetten. - ‘Op welke pad of die stijve Fries getrapt mag hebben?’ vroeg Drenkelaer zich zelven dag aan dag af: ‘daar moet ik het mijne van hebben, en morgen wil ik hem toch eens vragen naar de reden, dat hij in zijn gedrag jegens mij dus omgekeerd is als een blad op een boom.’ Maar dan kwam morgen, en dan bestierf de vraag, die Drenkelaer had voorgenomen te doen, hem op de lippen. Was het de koude blik van Donia, die hem weêrhield, of was het die natuurlijke vrees, waardoor hij, die een geweten heeft, dat niet volkomen zuiver is, huiverig is voor al wat naar verklaringen zweemt? Of was het, wat waarschijnlijkst is, een mengsel van beiden? Zoo was Drenkelaer nog even wijs, toen hem op zekeren morgen een lijvig paket gewierd, hetwelk een keurig ingebonden exemplaar bevatte van een zeer kostbaar en tevens hoogst belangrijk werk over rechtsgeleerdheid. De toezending ging vergezeld van het navolgende briefje: ‘Marlheim, den 27 December 184. | |
[pagina 84]
| |
Het geschenk was prachtig, ja vorstelijk, meer dan Drenkelaer had kunnen of mogen verwachten; het briefje daar-en-tegen verbazend koel. Nu echter, zoo ooit, was de gelegenheid gekomen om te weten, hoe hij met Donia stond, en hij haastte zich dan ook, zijn hoed te nemen en naar den Eenhoorn te snellen. Hij had voorwaar geen minuut moeten laten verloren gaan; want toen hij den hoek van de straat omsloeg, zag hij van verre een gepakte reiskales staan, en een bediende van Donia, die bezig was, er zijn meesters schrijfcassette, een voetezak en andere benoodigdheden in te dragen. Drenkelaer zette het op een draf en kwam nog juist bijtijds om Donia, met een pelsjas aan, op de stoep te ontmoeten. - ‘Ik wist niet, dat uw vertrek reeds heden moest plaats hebben,’ stamelde hij, zijn woorden van 't hijgen bijna niet kunnende uitbrengen. - ‘Zoo als ge ziet,’ zeide Donia, met een onbeweeglijk gelaat: ‘en ik wensch u, bij dezen, voorspoed en gezondheid.’ - ‘Ik kon niet nalaten, u mijn dank te komen betuigen...voor het vorstelijk cadeau...waarmede...mijn geringe diensten door u erkend zijn geworden,’ hernam Drenkelaer: ‘maar...’ - ‘Ik hou er niet van, schulden na te laten,’ viel Donia in; doch deze reis was zijn toon zoo scherp en zag hij op Drenkelaer zoo van uit de hoogte neder, dat deze de tot hem gesproken woorden wel niet anders uit kon leggen, dan met deze andere: ‘ik wilde aan u geen verplichtingen hebben: ik heb u betaald voor wat gij voor mij gedaan hebt, en wij zijn quittes.’ - ‘Maar er moet een misverstand hebben plaats gehad,’ zeî Drenkelaer: ‘en zoo mijn Heer mij een oogenblik nog gehoor kon gunnen...’Deze woorden sprak hij op fluisterenden toon; want de kastelein en de oberkellner | |
[pagina 85]
| |
stonden nevens hem, met de vriendelijkste en dankbaarste glimlachjes van de wereld, strijkaden makende voor den aanzienlijken gast, die hen verliet. - ‘Mijn tijd is te kostbaar,’ viel Donia, altijd even droog en kalm, hem in de rede: ‘a ja! nog dit:’ en zijn hand op Drenkelaers arm leggende, fluisterde hij hem deze woorden in 't oor: ‘als gij weêr zaken doet, die 't licht niet velen kunnen, vertrouw ze dan niet aan Polski.’ En, meteen zich omwendende, schudde hij de hand tot afscheid aan den kastelein, knikte den kellner vaarwel en stapte in het rijtuig. Zijn bediende sloeg het portier dicht en klom op den bok: de postiljon zette den hoorn aan den mond, deed zijn korten zweep lustig klateren en gaf de sporen aan het paard dat hij bereed: de reiskales geraakte in beweging en rolde voort: het tweespan zette zich in een lustigen draf, en het rijtuig verwijderde zich, terwijl al de lieden aan weêrskanten van de straat voor 't raam of op hun stoep kwamen, de voorbijgangers stilstonden, om het ongewone schouwspel aan te gapen en na te oogen, en een half dozijn jeugdige Marlheimers, met of zonder pet, op schoenen en op klompen, en wier getal uit de belendende straten en stegen voortdurend aangroeide, onder een oorverdoovend gegil het rijtuig naklotsten en zoo lang bijhielden als hun adem 't hun vergunde. Maar reeds lang was van het rumoer, dat zij maakten, - reeds lang was van het gedruis der wielen over de hobbelige straten, - van het blijde hoorngeschal, het vrolijke zweepgeklap en het lustig rinkinken der bellen, - van al wat de eentoonige stilte der Marlheimsche straten had opgevrolijkt en wat eerlang, na 't afschaffen der paardenposterij, niet meer gehoord zou worden, - niets meer te vernemen, en nog stond Drenkelaer voor den Eenhoorn op stoep, geheel overbluft door de vermaning, die Donia hem tot afscheid had toegevoegd. - ‘Ik had het altijd wel gezegd,’ mompelde hij ein- | |
[pagina 86]
| |
delijk, ‘dat Kraalhof dien schoft niet had moeten wegzenden. - Nu heeft hij ons een kool gestoofd; maar welke?’ En, zich omkeerende, trok hij weêr huiswaarts, zich zoekende te troosten met de gedachte, dat het spoedig Januari wezen zou. |
|