Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Vierde hoofdstuk.Een nieuw bewijs opleverende, hoe, naar 't oude spreekwoord, boontje om zijn loontje komt.Donia had geen reden gevonden, de uitnoodiging af te slaan, daar hij zich in elk geval kon verwachten op een beter, althans meer uitgezocht onthaal, dan de table d'hôte aanbood, en ontslagen was van het aanhooren van de vrij onbeduidende gesprekken, door de habitués, 't zij over dienstzaken, 't zij over de commèrages, die de stad rondliepen, gevoerd, - van hun politieke beschouwingen, die zelden kant of wal raakten, - en van hun herhaaldelijk terugkeerende en meestal vrij zoutelooze aardigheden. Hij was dan ook ter bestemder ure aanwezig in de kamer, die tot ontvangst van het gezelschap gereedgemaakt en waar de disch gespreid was, en maar korten tijd had hij gewacht, toen Flinck met zijn reismakkers terugkeerde, en weldra het viertal aan tafel gezeten was: Drenkelaer, in weêrwil dat hij de jongste was van 't gezelschap, scheen het meest van drieën van den tocht vermoeid, ofschoon misschien minder nog naar het lichaam, dan naar den geest; want hij had den geheelen dag door schier geen rust gehad van de vragen, die de oude man hem deed. Wat dezen betrof, op hem scheen het hossen langs slechte wegen gedurende zoo vele uren en het wandelen over on- | |
[pagina 47]
| |
effen heigronden, om van bijkomende rampen niet te spreken, geen uitwerking gedaan te hebben: hij was blijkbaar recht voldaan over hetgeen hij zijn uitstapje noemde: zijn oogen tintelden van inwendig vermaak: hij wreef zich de handen en ginnegabte bij zich zelven. - ‘Wel, mijn Heer Flinck!’ zeî Donia: ‘ik zie met genoegen, dat de tocht zonder tegenspoeden is afgeloopen, en, zoo ik uit uw vrolijkheid mag opmaken, aan uw oogmerk beäntwoord heeft.’ Joost Klabbe zette een kluchtig gezicht en keek Flinck schuins aan. - ‘Bedrieg ik mij?’ vroeg Donia, terwijl hij beurtelings Klabbe en Drenkelaer aanzag. - ‘Och neen,’ zeî deze laatste: ‘tegenspoeden mogen wij 't niet noemen. Wij hebben alleen wat oponthoud gehad: slechts drie malen omgelegen, twee malen in een gat vastgezeten en ten minste zes keeren gedurende een kwartier naast het rijtuig moeten loopen, omdat de paarden ons niet tegen de hoogte konnen optrekken. - Maar de Heer Flinck, die, al wil hij er niet voor uitkomen, de jongste van ons drieën is, beschouwt zulke dingen als aangename afwisselingen, die het eentoonige van de reis breken: - ik voor mij beken, dat ik aan een rit met een spoortrein de voorkeur geef.’ - ‘Zie mij zulk een weekbakken geslacht als het tegenwoordige eens aan,’ zeî Flinck: ‘vallen is niets, zoolang men weêr op kan komen en verder gaan: en, wat het loopen betreft, wel! met een koû als het vandaag was, zouden wij bevroren zijn in die tochtige kast, en was het een verkwikking, nu en dan wat beweging te kunnen nemen. - Ik gun jou je spoorweg, mannetje! als je daar meê valt, dan staje niet weêr op.’ - ‘Wat dunkt mijn Heer?’ vroeg Joost Klabbe aan Donia, terwijl hij een zeker bijzonder handgebaar maakte: | |
[pagina 48]
| |
‘mijn Heer Drenkelaer moest ook maar van 't gild worden; dan zou hij 't nut van zulke reizen leeren zien, waar men struikelt en weêr opstaat, niet waar?’ - ‘Geloof mij, mijn Heer, indien mijn vriend Drenkelaer om geen andere reden tot de Orde overkwam, dan om eens te vernemen, dat de levensreis hobbelig en moeilijk is, dan kan hij zich waarachtig de uitgaven daarvoor wel besparen,’ zeî Donia, een weinig zuur ziende, als dit wel meer het geval is bij de zoodanigen, die, in hun jeugd vrije-metselaren geworden zijnde, doch later niet veel meer aan den arbeid gedaan hebbende, zich in het bijzijn van derden in voorzegde hoedanigheid zien interpelleeren door een ordebroeder - vooral indien die ordebroeder juist niet tot de zoodanigen behoort, met wie men bij voorkeur gemeenzaam verkeer zou zoeken. Flinck merkte zeer goed, waar Donia de schoen wrong, en de hem ingeboren neiging tot hetgeen de Hoogduitscher Schadefreude noemt, dreef hem terstond aan, bij het onderwerp te blijven: ‘wel ja!’ zeide hij: ‘dat mankeert hem nog, onzen vriend Drenkelaer! hij moet lid van de Orde worden. Is er geen Loge te Marlheim?’ - ‘O ja! en zij hebben al dikwijls genoeg bij mij aangeklopt,’ antwoordde Drenkelaer: ‘maar zij hebben mij nog geen waarborg kunnen geven, dat het geld, 't welk het mij kosten zou, mij behoorlijken interest zou opleveren.’ - ‘Wel, kijk! als je dan toch zulke voorbeelden ziet als mijn Heer van Donia hier, om van mij zelf en van mijn vriend Klabbe niet te spreken, dan moest je toch tot de gevolgtrekking komen, dat het geen kwade zaak kan wezen, die zulke voorstanders telt.’ - ‘Of het een mooie zaak is!’ zeî Klabbe: ‘en waar ik heel wat bij geproffeteerd heb; ik meen nou niet alleen wat het leerzame en het nuttige betreft voor iemand z'n geest en z'n hart, maar ook in m'n zaken, wil ik 'reis | |
[pagina 49]
| |
zeggen...daar hebje nog die 'anneming van de sluiswerken bij Krommel-Oord, die had ik zeker niet gehad zonder voorspraak van onzen Achtbare, die in 't Dijkkollezie zit: - en zieje,’ hier zag hij Donia aan, ‘Meneer is in de Oost geweest; daar zal het hem ook geen kwaad gedaan hebben, wil ik 'reis zeggen.’ Donia beet zich op de lippen; want, zoo hij het aan de eene zijde hoogst onaangenaam vond, dat men de bevordering, die hem in de Oost ten deel gevallen was, zou toeschrijven aan gelijke redenen, als die, waar Klabbe de hem gegunde aanbesteding toeschreef, hij bezat te veel kiesheid, om, door Klabbe te logenstraffen, als 't ware zelf te zeggen, dat hij de hooge ambten, door hem bekleed, aan eigen verdienste te danken had. - Drenkelaer bespeurde den onaangenamen indruk, dien de woorden van Klabbe op den oud-raad maakten, en wenschende te toonen hoe weinig hij er aan hechtte, haastte hij zich te zeggen: - ‘Ik weet niet, of het lidmaatschap der orde iets toegebracht heeft tot de carrière, die de Heer van Donia gemaakt heeft; doch dit weet ik, dat elk genootschap vereerd moet zijn door het bezit van leden als de beide heeren, hier aanwezig, en dat, indien ik het geluk had, daarin met en nevens hen werkzaam te kunnen zijn, zulks zeker een groote spoorslag voor mij wezen zou, er mij in te laten opnemen.’ - ‘Wel! wat zegje, vriend Donia!’ vroeg Flinck: ‘je ziet, het hangt nu van ons af.’ - ‘Ik zeg niets,’ antwoordde Donia: ‘ik ben een vijand van alle prozelietemakerij, en bovendien moet ik tot mijn schande bekennen, mij te lang van de Broederschap verwijderd te hebben gehouden, om het recht te hebben als haar voorvechter op te treden.’ - ‘Erg genoeg!’ zeî Flinck: ‘ik wist niet, dat je zoo'n renegaat, of althans zoo'n afvallige waart: nu, wat | |
[pagina 50]
| |
mij betreft, ik schaam mij niet, te erkennen, dat ik er veel meê opheb, met de Orde meen ik: niet, dat zij mij niet altijd veel meer gekost heeft, dan ik er aan verdiend heb; maar ik heb er wonderschoone dingen van gezien:’ - en nu dischte hij achtereenvolgens, tot staving van zijn gezegde, eenige verhalen op, waar Klabbe met open mond en toenemende bewondering naar luisterde, en die zelfs niet zonder belangstelling door de beide andere toehoorders werden vernomen. Hiermede werd een groot deel van den maaltijd gekort, en vervolgens een ander deel gesleten met een meer uitvoerige mededeeling aan Donia van de bijzonderheden, die den tocht naar de Brallemerheiden hadden gekenmerkt. Over het doel van dien tocht, wie men te Bralhem al zoo gesproken, of wat men er verricht had, daarover liet men zich niet uit, en Donia, 't zij uit kiesheid, 't zij omdat het hem volstrekt onverschillig was, deed ook volstrekt geen moeite om er meer van te weten, dan men hem er van wilde vertellen. Men was reeds aan het nagerecht, toen op eens de oude Heer, zich tot Donia wendende; ‘te drommel ja,’ zeide hij: ‘dat had ik u al willen vragen: dat meisje, dat als goevernante of als bonne woonde bij dat malle wijf, waar wij laatstleden zomer te zamen in den Haag bij gegeten hebben, dat is immers een pupil van je, Donia?’ - ‘En van Van Zirik,’ antwoordde Donia: ‘hoe vraagje dit zoo?’ - ‘Juffrouw Zevenster?’ vroeg Drenkelaer, zich herinnerende, voor zijn vertrek van Hardestein gehoord te hebben, dat Nicolette in de voorschreven hoedanigheid naar den Haag zou gaan. - ‘Wat drommel! ken jij haar ook al?’ vroeg Flinck. - ‘En ik ook,’ zeî Klabbe: ‘althans als het dezelfde is, daar ik in Juli meê gereisd heb van Utrecht naar Leyden: een aardige meid, dat beloof ik je.’ | |
[pagina 51]
| |
- ‘Dat is zij, buiten tegenspraak,’ bevestigde Drenkelaer: ‘en zij heeft dan ook gedurende haar verblijf op Hardestein menig hoofd op hol gebracht.’ - ‘En ook het uwe?’ vroeg Flinck haastig. - ‘Veroorloof mij, mijn Heer Flinck!’ zeî Drenkelaer, ‘voor-als-nog mijn hartsgeheimen voor mij zelven te bewaren - dit alleen zeg ik, en blijf ik zeggen: 't is een lief meisje: en, als zij bij al haar uiterlijke en innerlijke gaven nog het voorrecht had gehad, een paar ouders te kunnen aanwijzen, dan had men vreemde dingen zien gebeuren.’ - ‘Ei zoo!’ zeî Flinck, die, niet kunnende droomen, dat de woorden van Drenkelaer betrekking hadden op de vrijerij van Maurits van Eylar, ze uitlegde als doelende op een voornemen, dat hij, Drenkelaer, zelf had opgevat. - ‘Ik hoor, zij is niet meer in die konditie,’ zeî Drenkelaer. - ‘Neen voorwaar niet,’ zeî Flinck: ‘zij is te Amsterdam, en, zonder haar, zou ik, die tot u spreek, misschien niet hier zitten.’ - ‘Inderdaad?’ - vroeg Donia: ‘en waar houdt zij zich dan op?’ - ‘Wel! wij zijn huisgenooten, op dezelfde verdieping,’ antwoordde Flinck: ‘in zooverre namelijk, dat ik kamers heb in een modewinkel, daar zij voor werkt.’ - ‘Zij woont dus bij brave menschen in?’ vroeg Donia: ‘en haar gedrag is...’ - ‘Haar gedrag!’ herhaalde Flinck, terwijl hij Donia aankeek, of hij hem verslinden woû: ‘zij is een engel! wat wouje mij praten van haar gedrag? - Ik heb nooit veel vertrouwen gehad in de vrouwen, ook in de beste niet: - maar zij - zij zou mij niet alleen met haar sekse, maar zelfs met de menschen in 't algemeen verzoenen, zoo dat mogelijk ware.’ | |
[pagina 52]
| |
- ‘Je spreekt met een vuur over haar,’ zeî Donia, ‘als een verliefde van zijn meisje.’ - ‘En ik hou ook van haar of zij mijn eigen kind was,’ zeî Flinck. - ‘Hetgeen je mij zegt verheugt mij zeer,’ zeî Donia: ‘ik moet u bekennen, dat het mij ook bezwaarlijk viel, te gelooven, dat zij zulk een huichelares zou zijn, als zij is voorgesteld.’ - ‘Zij een huichelares!’ riep Flinck: ‘wie zijn er, die dat durven zeggen? En hebben ze haar bij u ook belasterd, gelijk ze 't bij Hoogenberg gedaan hebben? - Of noemje 't misschien huichelarij, dat zij, die zelve ziek is, nu weêr is gaan zitten aan het ziekbed van een ander? Ware 't niet, dat ik eenmaal met mijn Heer Klabbe afspraak gemaakt had, en om verscheidene redenen mijn tocht niet kon uitstellen, ik zou te Amsterdam gebleven zijn, tot zoo lang ik haar had overgehaald, wat meer aan haar zelve en wat minder om anderen te denken.’ - ‘En meent mijn Heer, dat hem dit gelukt zou zijn?’ vroeg Drenkelaer, die begon in te zien, dat er geen beter middel was, den ouden heer zijn hof te maken, dan Nicolettes lof te bezingen, ‘het zou mij kwalijk passen,’ voer hij voort, ‘op menschenkennis te bogen, anders dan die men aan de rechtbank opdoet - en die strekt juist niet om veel achting te krijgen voor 't menschdom in 't algemeen en voor de individuus in 't bijzonder; maar zoo Juffrouw Zevenster niet een onschuldig, engelrein schepseltje is, dat altijd zich zelf weg zal cijferen om alleen aan 't welzijn van anderen te denken, dan mag ik Nikodemus heeten.’ - ‘Wel gesproken, jonkman!’ zeî Flinck, met een goedkeurenden knik, ‘en ik woû wel eens zien, wie het tegendeel dorst volhouden.’ - ‘Goed!’ hernam Donia: ‘maar met dat al is het | |
[pagina 53]
| |
niet genoeg, dat die overtuiging bij ons gevestigd is; zij zal ook van den blaam, die op haar rust, op voldoende wijze voor het publiek dienen gerechtvaardigd te worden.’ - ‘Een blaam? Maar waar wordt zij dan van beschuldigd?’ vroeg Flinck: ‘Je spreekt ook al in raadsels, net zoo als Hoogenberg.’ - ‘Indien je 't niet weet is 't noodeloos het u te zeggen,’ antwoordde Donia: ‘zoo mij geschreven wordt, is onze vriend en haar mede-pleegvader Hoogenberg bezig te onderzoeken, wat er waar is of niet van hetgeen men haar te laste legt...’ - ‘Juist, dat heeft de man mij verteld,’ viel Flinck in. - ‘En daarom,’ vervolgde Donia, ‘zullen wij verstandig doen, den afloop van dat onderzoek af te wachten, in de hoop dat het tot haar volkomen rechtvaardiging leiden zal.’ - ‘Als Meneer Hoogenberg er zich meê belast,’ merkte Klabbe aan, ‘dan zal het wel blijken, hoe de vork in den steel zit; want die pluist alles zoo na, dat hij een verroeste speld in een rijskribbe zou weêrom vinden.’ Hier ging plotslings de deur open, en de knecht, die, na het nagerecht opgebracht te hebben, de gasten van zijn tegenwoordigheid verlost had, trad binnen met de woorden: ‘mijn Heer van Donia, hier was een Juffrouw om u te spreken,’ waarop hij de volgende woorden tegen iemand, die nog buiten stond, liet volgen: ‘hier was mijn Heer van Donia.’ Al de aanwezigen zagen op, en wendden de oogen naar een juffertje, dat, na binnengetreden te zijn, in eenigszins verlegen houding aan de deur bleef staan. Niet zonder een weinig te meesmuilen zag Drenkelaer den oud-raad aan: Flinck, zijn oogen op het meisje gevestigd houdende, mompelde bij zich zelven, halfluid: ‘waar drommels heb ik dat bakkesje meer gezien?’ en Klabbe riep, met een verbaasd | |
[pagina 54]
| |
gelaat: ‘Kijk! bergen en dalen ontmoeten mekaêr niet; maar menschen wel.’ Donia, die, op dat punt minder bevoorrecht was, dan Flinck of Klabbe schenen te zijn, en zich niet herinneren kon, de bezoekster ooit meer te hebben aanschouwd, keek haar met eenige bevreemding aan, en vroeg toen: ‘Moet-je mij hebben, Juffrouw?’ - ‘Jawel mijn Heer! Uwees is immers mijn Heer van Donia? Of Uwees assieblieft eens bij onze Mevrouw zoudt willen komen. 't Is met onze Mevrouw heel droevig gesteld.’ - ‘Maar je bent zeker verkeerd, mijn lieve mensch,’ zeî Donia: ‘ik ben geen dokter: ik kan je Mevrouw niet genezen, als zij ziek is.’ - ‘Och mijn Heer!’ hernam het Juffertje: ‘Uwees is immers dezelfde, die nog bij ons gegeten heeft in den Haag? - Ik wist, dat mijn Heer hier logeerde; want ziet u, ik ben juist hier tegen-over gelozeerd, bij mijn nicht, in de banketbakkerij.’ - ‘Heb ik bij u gegeten?’ vroeg Donia, op wie de gansche zaak de uitwerking deed van een verwarden droom: ‘wat meenje toch? - Waar? Wanneer?’ - ‘Wel ja, bij onze Mevrouw, bij Mevrouw Van Zirik,’ antwoordde Karoline; want niemand anders was de bezoekster, gelijk trouwens de schrandere lezer reeds geraden zal hebben. - ‘Mevrouw Van Zirik!’ riepen Donia en Flinck, als uit een mond. - ‘Kijk,’ zeî Klabbe: ‘dat dachtje niet, toen wij mekaêr verleden week bij den avekaat Hoogenberg ontmoetten, dat je mij hier weêr zoudt aantreffen.’ Karoline keek inderdaad eenigszins verwonderd op, dus beiden, Flinck en Klabbe, te dezer plaatse te vinden, doch zeî niets, maar wendde opnieuw den blik naar Donia, als | |
[pagina 55]
| |
dien zij begreep, dat de man was, die haar helpen moest. - ‘Maar is Mevrouw Van Zirik dan hier?’ vroeg Donia. - ‘Och ja mijn Heer!’ antwoordde Karoline: ‘en, dewijl ik niet wist, wat met het mensch aan te vangen, had ik zoo bij mij zelve gedacht: “ik zal eens bij mijn Heer van Donia gaan: die is toch met Mevrouw bekend.”’ - ‘Maar ga toch zitten, meisje,’ zeî Donia, ‘en vertel ons eerst, wat er gebeurd is, en hoe het komt, dat Mw. Van Zirik zich hier bevindt.’ Drenkelaer had reeds een stoel gehaald, en Karoline, plaats genomen hebbende, begon aldus haar verhaal: - ‘Ik zal 't u zeggen, mijn Heer. Gisteren namiddag zat ik met de schemering voor 't venster te kijken naar de diligence, die hier van over de grenzen komt, en twee deuren van ons vandaan aan den “Gekroonden Roemer” stilhoudt; want ziet u, mijn Heer, Marlheim is in den Haag niet: 't is hier een dooie boêl, en men is al blij, als er 'reis wat te kijken valt. Nou, als ik zeî, daar houdt de wagen stil, en wie zie ik, dat er uit geholpen wordt? - Ja kijk, mijn Heer! ik wierd er toch akelig van: - onze Mevrouw in eigen persoon! 't licht van de lantaren scheen er net in 'r viezelmie; 't was mij, of ik met stoel en al deur den grond zonk, en of de winkel met al de trommels en flesschen om mij heen draaiden, zoo veraltereerd was ik. En mijn Heer! wat zag het mensch er uit! Kijk! als ik haar niet drie jaar lang alle dagen aan- en uitgekleed had, zou ik haar niet gekend hebben, zoo bleek en ontdaan als ze was, zoo sjovel in de kleêren. Nou, dat 's tot daar 'an toe. Zij ging naar binnen, en ik op stoep: - ik dacht, ik moet toch 'reis zien, wat er met haar gebeurd is, en of zij mij ook noodig heeft. Zij was in huis gegaan, als ik zeî: en de wagen reed weêr voort. Zoo dacht ik, ik zal toch de astrantigheid gebruiken en invermeeren me | |
[pagina 56]
| |
'reis, en zoo ging ik op de stoep van 't lozement staan, en naar de pakkies en doozen kijken, die afgeladen waren en er nog stonden, en zoo kwam de kelner, zoo als ze dat hier noemen, een praatje maken - zoo als hij trouwens wel meer doet; ofschoon ik er niets in geef, dat kan mijn Heer wel begrijpen, men moet zijn kontredans ophouden tegen zulke heertjes; want geefje hun den vinger, dan nemen zij den heelen duim.’ - ‘Nu ja,’ zeî Donia; ‘maar verder.’ - ‘Sine istam eloqui,’Ga naar voetnoot1) zeî Drenkelaer, die uit de verhooren, welke hij had bijgewoond, genoeg ondervinding had opgedaan om te weten, dat verhalen of verklaringen, vooral wanneer zij door een vrouw worden gegeven, volkomen gelijk zijn aan het water, dat na een regenbui van een hoogte stroomt: laat men het stil zijn gang gaan, dan mag het nu en dan afdwalen, maar het komt toch eindelijk beneden: stuit men daar-en-tegen zijn loop, dan verdeelt het zich, - spat in vertakkingen weg, en is niet meer te volgen: ‘sermonem eius interrumpendo cum garrulitatem, tum verborum obscuritatem tantum augebimus’Ga naar voetnoot2). Karoline keek Drenkelaer een oogenblik aan, als wilde zij zeggen: ‘wat spreek jij voor taal?’ en ging toen voort tegen Donia: - ‘Ja mijn Heer! en zoo zeit hij tegen mij: “Zoo Juffrouw Verdrongen,” zeit hij - hoe de vent mijn naam kent weet ik waarachtig niet: “was uwee wat te wachten?” zeit hij, dat je zoo naar die adressen kijkt?” - “Och neen,” mag ik zoo zeggen: “maar daar is zoo even een Mevrouw afgestapt, die ik geloof dat ik ken.” - “Ha zoo!” zeit hij: “die met dien zwarten hoed: ja, die is ziek, ge- | |
[pagina 57]
| |
loof ik; althans, zij heeft naar een kamer gevraagd en is direkt naar boven gegaan: - ik denk, dat zij naar bed woû: zij zag er althans bijster ontdaan uit. Zeker heeft zij een lange reis gehad. Eten woû zij niet hebben, zeî ze.” - Ja, ziet u, mijn Heer! Toen ik dat hoorde, toen dacht ik, ze mag dan wezen wie ze wil, en ze heeft mij slecht behandeld, met mij zoo zonder dienst te laten; maar ik heb 'r toch te lang gekend en 'r brood gegeten, en ik moet toch 'reis zien of zij iets noodig heeft: en zoo zeî ik tegen dien kelner: “Wel!” zeî ik, “is die Mevrouw niet wèl, dan zel zij ook wel iemand noodig hebben, die haar helpt, en zoo zelje mij veroblizeeren, als je mij haar kamer wijst.”’ - ‘Dat was braaf van je,’ zeî Donia - en ik vertrouw, dat de lezer die verklaring onderschrijven zal. 't Kan zijn, dat er onder de gedienstigheid van Karoline drievierden nieuwsgierigheid liep; maar zeker is het, dat ook hier weêr zich bij haar die kenmerkende trek had geöpenbaard van het vrouwenhart, dat steeds tot hulpbetoon geneigd is, waar smart geleden wordt. Het ziekbed is een zeilsteen, die de vrouw, ook zelfs de minst gevoelige, tot zich trekt. Wij hebben buurwijven gekend, die alle dagen ruzie hadden, elkaêr met de woorden kreng en karonje betitelden, ja elkaêr de mutsen van 't hoofd scheurden; en toch, als eene van beiden 't bed moest houden, en niets verdienen kon, kwam de andere niet slechts aan haar bed waken, maar deelde haar eigen sobere pot met de zieke en kocht voor deze versnaperingen van haar opgespaarde centen. - ‘Nou,’ ging Karoline voort, ‘hij zeî: “ga dan maar binnen.” - “Goed!” zeî ik: “maar ga jij dan voor en breng mij waar ik wezen moet;” - en zoo gingen wij binnen. - Nu! 't is ook niet veel bijzonders, die “Gekroonde Roemer:” eigentlijk maar een loziment voor reizende kramers en halfblanksheeren, zoo als...’ | |
[pagina 58]
| |
- ‘Zoo als ik b.v.,’ viel Klabbe in: ‘want ik lozeer 'er: nou; ik ben dan ook maar een burgerman - en zeker, voor de Heeren hier, zou 't er te commun wezen.’ - ‘Zoo!’ zeî Karoline, een weinig van haar stuk gebracht door die opmerking: ‘ik hoop niet, dat ik mijn Heer veraffronteerd heb: anders, ik zeg niet, of er lozeeren ook wel knappe menschen in den Roemer, maar ik woû maar zeggen, dat voor Mevrouw...’ - ‘Nou ja! dat geloof ik ook,’ viel Klabbe in: ‘'t was maar om te dollen, dat ik het zeî, Juffrouw!’ - ‘Wel! 't is buiten kijf,’ merkte Donia aan, ‘dat Mw. Van Zirik aan een comfort gewend was, als noch de Roemer, noch eenige herberg in Marlheim haar kan verschaffen. - Mag ik de Juffrouw nu verzoeken, verder te gaan met haar verhaal.’ - ‘Ja,’ hernam Karoline: ‘ik dacht zoo bij mijn eigen: “hoe komt Mevrouw er toe, om hier te willen vernachten? Mevrouw zal zeker niets beters geweten hebben:” en zoo ging ik, den kelner na, een trappie op, en het kamertje binnen - och heden mijn Heer! zoo'n treurig kamertje! - En daar lag Mevrouw, zoo lang zij was, boven op het ledekant, met het gezicht in de kussens: “Mevrouw!” riep ik: “Mevrouw! kent u me niet? ik ben Karlien.” - Daar keek ze om: “hu!” zeî ze, als een mensch, dat ijsselijk veraltereerd en geschrikt is: nou! zij was mij dan ook niet te wachten. “Ja Mevrouw!” zeî ik zoo: “ik kwam 'reis hooren, of Mevrouw ook iets noodig heeft.” En daar draait zij zich om en pakt mijn hand en zoent die en begint zoo bitter te huilen...kijk! ik had er toch weet van, mijn Heer! als ik dan bedenk, hoe 't mensch het t'huis had op den Vijverberg: - en dat ze daar met zoo'n Franschen snoeshaan vandaan moest loopen om hier nou in zoo'n krot...mijn Heer [dit tegen Klabbe] neem mij niet kwalijk, dat ik “krot” zeg?...’ | |
[pagina 59]
| |
- ‘Neen, neen,’ zeî Klabbe: ‘ga jij gerust je gang, Juffrouw!’ - ‘In zoo'n krot te land te komen,’ vervolgde zij: ‘nu! ik zeî dan: ‘Mevrouw!’ zeî ik, ‘zou u niet ergens anders gaan lozeeren? 't Is hier geen lozement voor Mevrouw en haars gelijken.’ - Maar daar begon zij mij al harder en harder te huilen en te lamenteeren: ‘och!’ zeî ze zoo: ‘'t is immers 't zelfde, waar ik sterf:’ - ‘wel mensch,’ zeî ik, ‘is dat nou praten? om te sterven, daar is 't nog altijd tijds genoeg voor: en tegen alles is kruid gewassen, behalve tegen den dood.’ En zoo zocht ik 'r tot bedaren te krijgen; maar ik zag, dat ze heelemaal op en toch niet meer te transformeeren [zij meende zeker transporteeren] was; zoo doodmoei was zij: zoo zeî ik: ‘als Mevrouw hier pervizioneel wil blijven, zal ik Mevrouw uitkleeden: dat heb ik toch meer gedaan,’ zeî ik, zoo al lachende, om 'r zoo wat op te beuren: en zoo deed ik haar 'r mantel af en maakte 'r japon los en zij liet zich bijna als een kind behandelen. En ik zeî: ‘waar hebben ze Mevrouws koffer gezet, dat ik 'r nachtgoed krijg?’ En toen was 't weêr huilen en snikken...in 't eerst kon ik het er maar half uitkrijgen; maar toen was 't: ‘ik heb geen koffer: ik heb niets bij mij: hij is met alles weggegaan.’ - Nou! wie die hij is, dat zullen de Heeren ook wel begrijpen; althans ik begreep het direkt. Zoo'n smerige, kale parlé Francé! Moest Mevrouw daarvoor nou haar goeie doen in den Haag achterlaten en haar man en haar bloeien van kinderen? en dat voor zoo'n stinkenden smeerlap en 'n astranterigen dief als hij nou van achteren blijkt te zijn! - een verloopen kommediant wassie, dat heit Filip mij nog verzekerd...weet u, die knecht bij ons was...en die had het van een Franschen sianteur uit de opera, die 'm gekend heeft: - en dat 'n mensch, die t'huis alles krijgen kon waar zij maar trek in had: - ‘nou kijk Mevrouw!’ zeî ik, ‘had ik den | |
[pagina 60]
| |
vent hier, ik zou 'm met plezier zoo de oogen uit het hoofd krabben.’ - ‘Indien er diefstal is gepleegd,’ zeî hier Drenkelaer, ‘zou het dan ook zaak zijn, den officier te waarschuwen? misschien ware de vent nog op te sporen. - Weetje ook, wanneer hij Mevrouw verlaten had, meisje?’ - ‘Och mijn Heer!’ antwoordde Karoline: ‘dat moet al een dag of wat geleden zijn, en in een plaats hier heel ver vandaan, als Keulen, of Romen, daar wil ik afwezen. Of 't kan ook wel Dusseldorp zijn: - dat weet ik zoo precies niet.’ - ‘Neen, inderdaad,’ zeî Drenkelaer: ‘de Justitie zal eenigszins duidelijker inlichtingen moeten hebben, eer zij kan ageeren.’ - ‘Nou,’ zeî ik verder: ‘als ik Mevrouw niet affronteer, en als Mevrouw gediend blieft met een muts en een nachtjak van mij? - 't Was gelukkig, dat de wasch net gisteren morgen t'huis was gekomen: anders had ik niet van 't mijne kunnen helpen; want ziet u, mijn Heer! de wasch komt hier Maandags t'huis, dat is anders als in den Haag; daar komt hij Zaturdags, althans de kleine wasch, weet u?’ - ‘Ik weet er niets van,’ antwoordde Donia: ‘ik ben zoo lang uitlandig geweest, dat ik, wat het gaan en komen van de wasch betreft, volstrekt niet meer op de hoogte ben, altijd gesteld, dat ik het vroeger geweest ben.’ - ‘O ja, dat 's ook waar,’ hernam Karoline, ‘de heeren weten daar zoo niet van af en mijn Heer moet mij verexcuzeeren, dat ik zoo van de wasch spreek: ik woû dan maar zeggen, ik ging naar huis en zeî aan mijn nicht: “Nicht,” zeî ik, - “'t kon wel wezen, dat ik van nacht niet t'huis kom.” - “Wel bewaar ons, mensch,” zeî ze: “benje van zins uit zwieren te gaan? 't is nou geen kermis,” zeî ze. - “Neen,” zeî ik, en zoo vertelde ik 'r wat | |
[pagina 61]
| |
er van was: en zij hoorde er ook nieuw van op, al kent ze Mevrouw Van Zirik niet; maar ik had het haar natuurlijk allemaal vroeger al verteld.’ - ‘Ja! dat wil ik gelooven,’ zeî hier op eens Flinck, die al dien tijd met de oogen dicht gezeten had, als of hij sliep; doch nu, door het forsche stemgeluid, waar hij die vijf woorden meê uitbromde, allen opkijken en Karoline schrikken deed. - ‘Nu,’ zeî Donia, op goedhartigen toon: ‘je bracht haar dan uw nachtgoed, niet waar?’ - ‘Ja, mijn Heer! en ik leî 'r te bed, en vroeg 'r, of ze ook wat eten, en of ze een dokter hebben woû; maar ze woû niets gebruiken, en ook niemand zien. En zoo heb ik maar wat thee voor haar gezet: ik dacht, een kopje thee kan men altijd drinken, en wat krakelingen bij ons uit den winkel gehaald; “Marlheimsche Achten,” zoo als zij ze hier noemen - ik dacht, dan krijg je toch altijd wat in de maag.’ - ‘De droes ja!’ zeî Klabbe: ‘daar zegje zoo wat, die zijn wel goed, en ik zal er een peperhuis van meênemen voor mijn kleine meid.’ -‘Nou,’ vervolgde Karoline: ‘'t bleef dan, maar altijd door, grienen en handen wringen, totdat zij eindelijk van vermoeidheid in slaap viel, en zoo ben ik maar bij haar gebleven van nacht, en heb in mijn stoel wat geslapen; maar zooveel ben ik toch van haar te weten gekomen, dat zij met dien gemeenen kerel gereisd is naar een plaats ergens in Duitschland of Frankrijk, dat weet ik zoo niet recht.’ - ‘Parijs misschien?’ vroeg Donia. - ‘Neen, niet Parijs, dat zou ik wel beter weten: ik ben zelve twee jaar geleden met Mevrouw naar Parijs geweest: - nou, dat is 't zelfde, afin! 't was een plaats, waar hij 'r wijsgemaakt had, dat hij nog famielje had, die | |
[pagina 62]
| |
heel aanzienlijk was en op een groot kasteel woonde: - ik zeî al: ‘Mevrouw! hoe kunje toch zoo iets je laten wijsmaken van zoo'n kommediant.’ Afin! toen zij zoo wat in de buurt van die plaats gekomen waren, die hij haar genoemd had, was hij op een mooie nacht verdwenen met al haar boeltje, en zoo hadden zij haar - verbeeldt u eens, mijn Heeren! - met politie over de grenzen gebracht, omdat zij haar logies niet betalen kon: - en zoo was zij tot hier gekomen en had nu niets meer. - ‘Ja,’ zeî ik, ‘zou Mevrouw dan niet aan mijn Heer schrijven? Mijn Heer is toch altijd zoo goed’...want dat moet ik zeggen, mijn Heer Van Zirik is een goeie man, en kan wel komiek wezen ook nu en dan. - Maar daar woû ze niets van hooren. ‘Ja,’ zeî ik zoo, ‘Mevrouw kan toch hier zonder geld ook niet blijven.’ - En dan zeî ze, dat ik gelijk had, en dan was het weêr het ouwe liedje, dat ze maar sterven moest. - ‘Nou, dat,’ zeî ik, ‘was maar malligheid, en mijn Heer zou 'r toch niet van honger laten krimpeeren, en of ik dan niet schrijven zou;’ - maar dat woû ze ook niet hebben. Summa summarum, van morgen is ze dan toch opgestaan en hebben we samen ontbeten, en toen heeft zij mij naar de kinderen gevraagd, en zoo al meer. - Ja! 't was zeker erg met die schapen! Eerst de kindermeid weg! en toen de bonne weg, daar ze zooveel van hieuwen, en toen Mevrouw weg en de gouwverneur weg...en geen mensch als ik om ze op te passen...ja, 't was mij een historie...en nog wel volk ten eten!...nou, ik zeî 'r dan, hoe of ik eerst wat voor de kinderen gezorgd had, met Naatje, en hoe mijn Heer toen Sjarle op school had gedaan, en de meisjes zoolang bij een tante van mijn Heer geweest waren...afin! zoo hebben wij een heelen tijd gepraat. - En toen moest ik 'reis naar mijn nicht; want mijn nicht zou ook al gedacht hebben: ‘wie uit is die uit mag, en komt ze nooit weêr- | |
[pagina 63]
| |
om?’ - En toen ik weêr naar Mevrouw heenging, daar komt mij die loeris van een kelner in de gang tegen en vraagt: ‘hoe is 't nou met die madam daar boven?’ - ‘Wat?’ zeg ik: ‘wat praat jij van een madam? zoo fatsoendelijk als zij is hebje nog nooit in je herberg gehad.’ - ‘Ja, dat kan wel wezen,’ zeit me zoo'n lompert: ‘maar ze is hier zonder bagazie gekomen en ze verteert niets: zukke klanten kunnen wij hier best missen.’ - ‘Wat!’ zeî ik, ‘Mevrouw is Mevrouw Van Zirik, en 'r man is een van de rijkste parteklieren uit den Haag, en kan jou lozement, en dat hierover, en het heele Marlheim er bij wel betalen.’ Want ziet u, ik werd giftig, dat ze 'r zoo taxeerden: ‘Ei, ei!’ zeî hij weêr: - ‘nou! ik ben jongen geweest in de Witte Sociëteit in den Haag...’ - ‘Net als ik in de Paauw te Leyden,’ mompelde halfluid Joost Klabbe, achter de wolken van zijn cigaar. - ‘En ik ken mijn Heer Van Zirik heel goed, en het is dan raar, dat, toen ik haar van morgen de nachtlijst prezenteerde, zij daar op teekende “Emilie N. - Mw. Van Zirik” zou warempel niet door politie op den wagen gekonvieerd zijn geworden, zoo als mij de voerman heeft verteld, dat met deuze het geval was. - En daarom, wil je nicht borg voor 'r wezen, dan is het goed; maar anders verkiezen wij 'r niet langer in huis te houen.’ - Nou, de Heeren begrijpen, wat mijn nicht betreft, die had met den boêl niet te maken, en mij zou 't nog veul minder konfiëeren, want ik ben voor 't oogenblik buiten dienst en buiten verval en ik krijg eerst met Februari een dienst, bij Juffrouw Van Marsden, of mijn Heer 'r kent op de Keizersgracht over de “Gouwe Ketting”: - en zoo zeî ik: “wat denkje wel?” zeî ik: “dat zou immers de verkeerde wereld wezen, dat de kamenier borg stond voor de Mevrouw. En wees jij maar niet verlegen,” zeî ik, “jij zelt je daalder of wat je hebben mot, wel krijgen.” En zoo | |
[pagina 64]
| |
liet ik hem staan en ging naar Mevrouw, en vertelde haar wat de man gezeid had, en dat er raad geschaft diende te worden, en dat ze toch schrijven moest, en dat ik het anders zou doen. En toen zeî ze: zij zou het doen, ik moest haar maar papier en pennen bezorgen, - nou! die ging ik halen: en toen onderweg, daar dacht ik er op eens aan, dat mijn Heer hier lozeerde: dat had ik zoo toevallig gehoord van iemand, die bij ons in den winkel iets kwam halen en tegen een ander zeî: “weetje, dat mijn Heer van Donia, die in de Oost geweest is, hierover in den Eenhoorn lozeert?” - Wel! dacht ik, dat is vast diezelfde Heer, die bij ons gegeten heeft, en zoo zeî ik tegen Mevrouw: “Mevrouw!” zeî ik, “zouden wij die mijn Heer niet in den arm nemen?” Nou! Mevrouw had er eerst wel op tegen; maar naderhand zeî zij: 't was goed, dan moest ik van avond maar eens naar u toegaan: en zoo, mijn Heer, heb ik mijn stoute schoenen aangetrokken en ben hier gekomen. En als nou mijn Heer het schikken kon, van avond, of anders morgen ochtend, eens bij Mevrouw te komen, dan zou het mij veel genoegen doen; want ziet u - wij zijn maar vrouwen onder mekaêr, en een man heeft toch altijd meer prezentie, die kan van zich afspreken, en beter raad schaffen in zoo'n geval.’ - ‘Wel! ik moet zeggen,’ zeide Donia, toen zij gedaan had met spreken, ‘je hebt je kapitaal gehouën, en, al is het juist geen aangename kommissie, die je mij opdraagt, ik ben natuurlijk bereid, in 't belang van Mw. Van Zirik te doen wat ik kan, en gewis de Heer Flinck insgelijks: niet waar mijn Heer Flinck? Wij kunnen toch, even goed als dat meisje daar, van Mw. Van Zirik zeggen, dat wij haar brood gegeten hebben?’ - ‘En zelfs haar getruffeerde varkenspootjes,’ zeî Flink: ‘'t wijf is geen knip voor d'r neus - maar wél is de eene beleefdheid de andere waard.’ | |
[pagina 65]
| |
- ‘Ik ken den Heer Van Zirik,’ zeide Drenkelaer: ‘en zoo ik in deze zaak van dienst kan wezen, ben ik er zeer toe bereid.’ - ‘Ja,’ zeî Klabbe: ‘'t past mij minder, mij op één lijn te stellen met de Heeren; maar anders, ik heb geld aan Van Zirik verdiend en zoo er te met geld moet wezen, om die Mevrouw te verassisteeren, dan wil ik met plezier er mijn part in dragen.’ - ‘Met dat al,’ hernam Donia, ‘wij kunnen niet allen te zamen bij Mw. Van Zirik gaan, en zelfs zou ik geen vrijheid vinden, mij tot haar te begeven, zonder haar uitdrukkelijk verlangen. Juist ten gevolge van de dubbelzinnige stelling, waarin zij verkeert, acht ik mij verplicht, allen schijn te vermijden, als of ik begreep, mij tegen-over haar te kunnen ontslaan van zoodanige vormen van betamelijkheid, als ik jegens elke andere vrouw in acht zou nemen. Ik zou dus, indien de Heeren 't met mij eens zijn, behoorlijkst achten, dat dit meisje eerst aan Mw. Van Zirik ging zeggen, dat zij ons gesproken had, en dan verder haar vroeg, of zij ons of een onzer wenschte te ontvangen.’ - ‘Zoo! dan gaat mijn Heer niet dadelijk meê?’ vroeg Karoline. - ‘Neen,’ zeî Klabbe, ‘maar ik ga meê: ik lozeer daar toch, en 't wordt mijn tijd. Ik verlang met de Mevrouw niet te praten; maar ik zal dien lompert van een knecht de ooren eens gaan wasschen, en hem zeggen, dat ik borg sta voor de vertering van de Mevrouw.’ Karoline keek den aannemer, terwijl hij sprak, heel vriendelijk aan. Sedert zij hem in gezelschap met drie voorname Heeren had aangetroffen, en hij zich zoo royaal betoonde, had hij machtig in haar schatting gewonnen, en had zij er half berouw over, dat zij hem in de wachtkamer van Hoogenberg wat vinnig had afgesnaauwd. | |
[pagina 66]
| |
- ‘Als mijn Heer zoo vriendelijk wil wezen, 't zal mij veel genoegen doen,’ zeî zij. - ‘Wel zeker!’ hernam hij, haar spotachtig aankijkende: ‘al was 't maar om den peis te maken, niet waar? Nou, mijn Heer Flinck! goeien avond, en wel verplicht voor je lekker onthaal. Goeien avond Heeren, als ik je niet weêr mocht zien.’ - ‘Goeden avond, mijn Heer Klabbe!’ zeiden de drie anderen. - ‘Blijfje nog bij je plan om met het postkarretje te vertrekken van nacht?’ vroeg Flinck. - ‘Om je te dienen: te twaalf uren en een kwartier en route.’ - ‘Drommels! dat 's ook een alles behalve vrolijke reis in dezen tijd van 't jaar,’ zeî Drenkelaer. - ‘Ja, maar daar moet men in mijn vak niet van weten,’ zeide de aannemer, ‘en ik kan 'er best tegen. - Nou, 'n avond Heeren.’ - ‘Goeien avond Heeren!’ zeî Karoline: ‘ik zal de Heeren in allen gevalle rapport komen doen.’ - En het tweetal verliet het vertrek. Maar naauwelijks hadden de drie Heeren vijf minuten den tijd gehad, om over het voorval te praten en eenige gissingen te opperen aangaande de wijze, waarop Van Zirik de terugkomst zijner vrouw zou opnemen, toen Karoline plotslings weêr de deur kwam binnenstormen, bleek als een doek, en in een stoel neêrviel met de woorden: ‘O God mijn Heeren! Mevrouw heeft zich van kant gemaakt.’ |
|