Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Derde hoofdstuk.Drenkelaer zoekt gunst bij Flinck.Drenkelaer had de mededeeling ter harte genomen, die hem door Bleek was gedaan en, naar aanleiding daarvan, zijn familie-papieren nog eens nagekeken, en getracht ook omtrent Flinck eenige narichten in te winnen. Wel woonden er te Marlheim en in de nabijheid enkele oosterlingen; doch die kenden den man weinig anders dan bij geruchte; maar het toeval was hem gunstig geweest, door juist op dat tijdstip iemand naar Marlheim te brengen, die beter in staat was hem in te lichten, t.w. onzen vriend Donia. Reeds in een vorig Hoofdstuk hebben wij met een enkel woord gewag gemaakt van zijn voornemen, om, wegens bijzondere belangen, zich een wijl in gemelde stad op te houden. Verschillende omstandigheden hadden echter hem belet, dit vroeger te volvoeren, en het was eerst in 't laatst van November, dat hij aan zijn plan gevolg had kunnen geven. Het waren voornamelijk stukken in het Stads-archief, die hij had na te sporen, en dewijl dit, gelijk toen ter tijd nog in vele gemeenten het geval was, zich in alles behalve behoorlijke orde bevond, had hij de voorlichting noodig van iemand, die hem, althans eenigszins, in dat doolhof den weg kon wijzen. Onder de stedelijke ambtenaren was zoo iemand niet te vinden; doch men verwees hem, | |
[pagina 33]
| |
op zijn vraag, naar Drenkelaer. Deze, van jongs af een vriend van in oude papieren te snuffelen, waar, naar zijn gedachte, altijd nog wel 't een of 't ander uit te halen was, daar men later partij van kon trekken, had zich sedert zijn komst te Marlheim een vlijtig bezoeker van 't archief betoond en, was ook de lofspraak niet groot, hij was er beter dan iemand in t'huis. 't Spreekt van zelf, dat hij iemand als Donia, wiens genegenheid en gunst niet te versmaden waren, met de grootste bereidwilligheid zijn diensten aanbood en hem naar vermogen voorthielp: het even natuurlijk gevolg hiervan was, dat tusschen hen beiden een groote gemeenzaamheid was ontstaan. Niet slechts was Donia hem erkentelijk voor de hulp, die hij van hem had ontvangen, maar hij had zelfs achting gekregen voor den jongeling, die zoo bekwaam en tevens zoo bedaard en geregeld in zijn levenswijze was, en dit had dan ook invloed op de wijze, waarop hij, als wij gezien hebben, zijn ouden vriend Van Zevenaer antwoordde, toen deze hem zijn meening aangaande Drenkelaer vroeg. Drenkelaer gevoelde dus evenmin schroom, aan Donia inlichtingen aangaande Flinck te vragen, als Donia, hem die te geven. Die inlichtingen kwamen hierop neêr, dat de oude man wel als ongemakkelijk en eigenzinnig, bij velen zelfs als ondraaglijk, te boek stond, maar tevens als strikt eerlijk en rechtvaardig. Dat hij dien naam verdiende, daarvoor kon Donia instaan, die eerst als kommies aan 't Goevernement, later in hooger waardigheden, in de gelegenheid was geweest, den heer Flinck in zijn handelingen te leeren kennen. Hieruit leidde Drenkelaer af, dat een man, gelijk men hem afschilderde, ongetwijfeld niet in staat kon zijn geweest, wederrechtelijk gelden onder zich te houden, die hem niet toekwamen, en hij achtte het zaak, aan Donia, zonder Bleek te noemen, te verhalen, waarvan men den Heer Flinck verdacht hield, en welk belang hij, Drenkelaer, persoonlijk bij de zaak | |
[pagina 34]
| |
had, en tevens het oordeel van zijn hooggeplaatsten vriend aangaande deze zaak te vragen. - ‘Ik herinner mij,’ zeî Donia, die aandachtig geluisterd had naar het verhaal van Drenkelaer, ‘dat, toen ik nog niet lang in de Oost was - 't zal nu elf of twaalf jaren geleden zijn, de Heer Flinck mij verzocht heeft, hem een advokaat te Amsterdam aan te bevelen, die hem hielp, de afdoening te bevorderen van een proces, betreffende de nalatenschap zijner voor jaren reeds gestorven vrouw, en dat de toen overleden Advokaat Mosch aldaar wat versloft scheen te hebben, - en dat hij toen, op mijn raad, zich tot mijn vriend Hoogenberg gewend heeft. Ik onderstel, dat gemeld proces betrekking zal gehad hebben tot de zaak, waar door u op gedoeld is, en dewijl de Heer Flinck mij later wel betuigd heeft, zeer tevreden geweest te zijn over de wijze, waarop Hoogenberg zijn belangen had behartigd, en laatstgemelde bovendien bekend staat als een man, die van afdoen houdt, zoo onderstel ik, dat er een einde aan de zaak gekomen is. Dat durf ik bovendien gerust beweren, dat Hoogenberg zich nimmer er toe zou hebben laten vinden, in 't belang van zijn kliënt, jegens wie ook, onrecht te plegen: en ik meen daaruit als slotsom te mogen opmaken, dat wijlen uw vader, òf geen aanspraken had op het bedoelde legaat, òf dat hij ontvangen heeft wat hem toekwam. Voor 't overige is, naar ik begrijp, de zaak van genoegzaam belang voor u, om een nader onderzoek te verdienen, en zou ik niet verlangen, dat door u in deze alleen op mijne meening werd afgegaan.’ Het dilemna, door Donia gesteld, kwam intusschen aan Drenkelaer volkomen juist voor, en daar-en-tegen de verwachtingen, hem door Bleek voorgespiegeld, hoe langer hoe meer hersenschimmig; ja, hij had reeds bij zich zelven het voornemen opgevat, aan dezen te schrijven, en in zijn brief ronduit te verklaren, dat, zoolang er geen krachtiger | |
[pagina 35]
| |
bewijsstukken tot staving zijner aanspraken werden gevonden, dan die tot heden bestonden, hij zijn naam in geen proces wilde zien figureeren, toen hij onverwachts een ontmoeting had, waarvan de gevolgen aan de zaak een andere wending gaven. Drenkelaer was gewoon, zijn middagmaal te gebruiken aan de open tafel van 't hotel den Eenhoorn, in 't welk ook Donia gehuisvest was. Nu gebeurde het, op denzelfden dag, waarop zij het zoo even vermeld gesprek hadden gehouden, dat onze substituut-griffier, door de plichten van zijn ambt langer dan gewoonlijk opgehouden, niet aan den disch verscheen, dan toen de soep reeds weggedragen en het rundvleesch rondgediend was. Hiervan was het gevolg, dat hij, na een vluchtigen groet met zijn naaste buren gewisseld te hebben, zich haastte zijn schade in te halen, en, eerst na zulks verricht te hebben, zich den tijd gunde, rond te zien en op te nemen, welke gasten er al zoo, behalve de habitués uit de burgerij en 't garnizoen en andere bekenden, als o.a. Donia, aan den disch aanwezig waren. Zijn oog viel, de rij afgaande, het eerst op een reeds bejaard heer, die naast Donia gezeten en met dezen in gesprek was, en die - wat de opmerkzaamheid der gewone dischgenooten trok, ja wij zouden bijkans zeggen, bij hen niet weinig eerbied voor den man verwekte - een flesch portwijn dronk. Verder rondkijkende ontdekte Drenkelaer, aan het beneden einde van de tafel, nog een onbekend gezicht, 't welk toebehoorde aan een heer met een pijjakker, die voor drie at, en een half fleschje nuttigde. De table d'hôte in den Eenhoorn was in den regel zeer eenvoudig, en in overeenstemming met de geringe som, die de habitués betaalden: zij liep dan ook spoedig af, en de meeste gasten, na hun servet door een ring gehaald, een cigaar opgestoken en een korten groet met hun buren gewisseld te hebben, dropen een voor een af. Ook de man | |
[pagina 36]
| |
met den pijjakker was opgestaan, en, den stoel van den ouden Heer naderende, zeide hij tot dezen: - ‘Nu, mijn Heer Flinck! zoo als afgesproken is, morgen te zeven uren het rijtuig, niet waar?’ - ‘Ik zal je wachten, mijn Heer Klabbe,’ was het antwoord. - ‘Flinck!’ herhaalde Drenkelaer bij zich zelven: ‘zou dat werkelijk de man in questie zijn?’ ‘Mijn Heer Klabbe’ verliet hierop de gelagkamer, en de oude heer, zich tot Donia wendende, vroeg: - ‘Zou de koffie hier drinkbaar wezen?’ - ‘Indien mijn Heer mij vergunt, hem een kopje aan te bieden,’ zeî Donia: ‘de knecht weet, hoe ik die gewoon ben’ - en, toen, Drenkelaer aanziende: ‘voor u een, mijn Heer Drenkelaer?’ - ‘Het zou mij kwalijk voegen, komplimenten te maken tegen-over den Heer van Donia,’ antwoordde deze. - ‘Drie kop koffie, Jan!’ riep Donia en keek toen steelswijze Drenkelaer aan, hem met den blik naar Flinck wijzende, als wilde hij zeggen: ‘dat is nu de man, naar wien je mij gevraagd hebt; verlangje aan hem te worden voorgesteld of niet?’ - ‘En denkje werkelijk morgen zoo vroeg op reis te gaan?’ vroeg hij toen aan den ouden man. - ‘Wel zeker,’ antwoordde deze: ‘de dagen zijn kort, en als men wat zien wil moet men gebruik maken van den tijd, dat men zien kan.’ - ‘Zeer waar,’ zeî Donia: ‘maar te zeven uren kan men nog niet zien en, tenzij ik een heel goeden koetsier had, en dan nog vooruit wist, dat hij den straatweg hield, zou ik mij niet dan met klaarlichten dag buiten Marlheim vertrouwen.’ - ‘Hm! dat is de zaak van mijn reisgenoot,’ zeî Flinck: ‘die weet overal den weg, en die heeft het rijtuig besteld.’ | |
[pagina 37]
| |
- ‘'t Is zeker,’ zeî Drenkelaer, zich op bescheiden toon in het gesprek mengende, ‘dat de zijwegen, in dit saizoen vooral, niet best te vertrouwen zijn: ik kan bij ondervinding spreken: immers niet later dan zoo even ben ik met den rechter-commissaris van Schamhove gekomen, en wij hebben vijf of zes malen gevaar geloopen onzen hals te breken.’ - ‘Ei wat, jong mensch,’ zeî Flinck, ‘als je, gelijk ik in mijn tijd, door de bosschen van Oost en West gekruist hadt, op houten karren, met buffels er voor, over wegen, die gehakt, en, zoo 't heette, gebaand werden naarmate je er op vorderde, dan zouje van de wegen hier in 't land niet praten.’ - ‘Verschoon mij, mijn Heer,’ zeî Drenkelaer, ‘zoo ik met mijn waarschuwing te onbescheiden of althans te voorbarig ben geweest. Ik zal dan alleen mijn bewondering er over betuigen, dat iemand van uw leeftijd zooveel meer moed en onverschrokkenheid betoont dan een jong mensch als ik; want ik beken gaarne, dat ik mij daar, op die zijwegen, in dit saizoen althans, zeer weinig op mijn gemak bevind.’ - ‘'t Is de gewoonte,’ zeî Donia.’ - ‘Ja, en bovendien,’ zeî Flinck: ‘zoo'n jong mensch, die nog schik in zijn leven heeft, die heeft er met recht meer bezorgdheid voor, dan een ouwe kerel als ik, daar niets aan verbeurd is, en die geen famielje heeft om over hem te treuren.’ - ‘Geen famielje, mijn Heer!’ herhaalde Drenkelaer, hem aanziende met een glimlach, die zooveel zeggen woû, als: ‘dat zou ik u anders kunnen beduiden.’ - ‘Neen,’ zeî Flinck: ‘of weet jij er mij altemet aan te wijzen?’ - ‘Misschien wel!’ antwoordde Drenkelaer: ‘wat zou mijn Heer b.v. zeggen van zulk een neef als ik ben?’ | |
[pagina 38]
| |
- ‘Een neef; jij? En wie benje dan?’ - ‘Als mijn Heer van Donia zoo goed wilde zijn, mij officiëel voor te stellen,’ zeî Drenkelaer. - ‘Mij dunkt, mijn tusschenkomst was hier onnoodig, nadat je al eenigermate u zelf hadt voorgesteld,’ zeî Donia: ‘doch indien je vindt, dat uw naam in mijn mond beter klinkt dan in den uwen, per me licetGa naar voetnoot1): - mijn Heer Flinck! ik heb de eer, u den Heer Drenkelaer voor te stellen, substituut-griffier bij de rechtbank alhier.’ - ‘Drenkelaer!’ herhaalde Flinck: ‘jawel! die naam is mij bekend: - je bent toch geen zoon van Sara Wayland?’ - ‘Haar kleinzoon, mijn Heer,’ antwoordde Drenkelaer. - ‘Hm! zoo! - dus een neef van wijlen mijn vrouw,’ mompelde de grijsaard, terwijl hij den jongeling met een blik vol achterdocht beschouwde: ‘ja, 't spijt mij voor jou; maar die betrekking is afgestorven.’ - ‘Wel!’ zeî Drenkelaer lachende, die wel bemerkte, waar de schoen den ouden man wrong: ‘des te eer durf ik mij bij u op mijn neefschap beroepen; want van een blooten neef in naam kunje niet verwachten dat hij met baatzuchtige oogmerken tot u komt.’ - ‘Dat zou mij in allen gevalle vrij onverschillig zijn,’ zeî Flinck: ‘want ik heb geen plan, eenigen neef van mij te verrijken.’ - ‘Wie weet!’ zeî Drenkelaer, wederom met dienzelfden geheimzinnigen lach. - ‘Ik geloof,’ viel hier Donia in, ‘dat het mijn tijd wordt. En bovendien, de heeren schijnen familiezaken te willen afhandelen. Ik heb alzoo de eer, u te groeten.’ - En, zijn hoed nemende, schudde hij de hand van Flinck, en wierp, in 't heengaan, aan Drenkelaer een blik toe, | |
[pagina 39]
| |
die zooveel zeggen wilde: ‘je hebt nu de gelegenheid; verzuim niet, er gebruik van te maken.’ - ‘Ik weet niet wat je bedoelt, jong mensch,’ zeî Flinck: ‘als het je plan is, mij raadseltjes op te geven, moet ik je van te voren zeggen, dat ik alles behalve slag heb van raden.’ - ‘Mijn Heer!’ vroeg Drenkelaer, na rondgekeken te hebben: ‘kent UEd. den Heer Jan Bleek?’ Het hooren van dezen naam maakte op den ouden man denzelfden indruk, als had men een pistool naast hem afgeschoten: en gewis zal zulks den lezer geen verwondering baren, die reeds vermoed heeft, dat hij - de oude Flinck namelijk, en niet de lezer - naar Marlheim gereisd was met geen ander doel, dan om in persoon die gronden op te nemen, waarvan Bleek hem gesproken had, tot welken einde hij Klabbe, die hem door Hoogenberg aanbevolen was, had met zich genomen, om hem bij dat onderzoek als deskundige ter zijde te staan. Dewijl hij te Amsterdam aan niemand had gezegd waar hij heenreisde, en te Marlheim aan niemand het doel zijner komst had medegedeeld, moest het hem verrassen, dat de naam van Bleek hem reeds een uur of drie na zijn komst in 't oor werd gefluisterd: hij kon natuurlijk niet anders denken, of het doel zijner komst was aan Drenkelaer verraden, die, zijnerzijds van den prins geen kwaad wetende, niet begreep, hoe zijn doodeenvoudige vraag zulk een indruk op den grijsaard kon maken, en evenmin vatte hij iets van de wedervraag, die deze hem deed: - ‘Hoe bl...weetje dat?’ - ‘Ik weet niets, mijn Heer!’ antwoordde Drenkelaer: ‘alleen wenschte ik u maar te zeggen, dat die Bleek een man is, voor wien mijn Heer op zijn hoede moet zijn.’ Flinck zag den spreker aan, als wilde hij zeggen: ‘je behoeft mij niet achterdochtiger te maken dan ik van na- | |
[pagina 40]
| |
ture reeds ben,’ en toen overluid: ‘ik herzeg, wat weet jij van mijn relaties met Bleek, en wie heeft je verteld wat ik hier kom doen?’ - ‘Ik weet niets van het een noch van het ander,’ antwoordde Drenkelaer: ‘alleen dit weet ik, dat gemelde Bleek, op wat wijze dan ook, met geheimen bekend is, die uwe familie en uw fortuin raken, en van zijn wetenschap misbruik wil maken tot eigen voordeel.’ - ‘Zoo!’ zeide Flinck, een doordringenden blik op den spreker vestigende. - ‘Ja, mijn Heer! - Hij wilde mij aansporen, dat ik u een proces aandeed als eenige gerechtigde tot zekere gelden, herkomstig uit de nalatenschap van James Wayland, overleden in de Berbice, in den jare 180. - en welke gelden, volgens zijn beweren, nog voortdurend onder uw beheer zouden zijn.’ - ‘Inderdaad?’ vroeg Flinck. - ‘Wat mij betreft,’ ging Drenkelaer voort: ‘ik had den Heer Flinck hooren beschrijven als een man van strenge eerlijkheid, en zeide dus tot mij zelven: òf er viel niets te verantwoorden, omdat er niets was, òf de verantwoording heeft voorlang plaats gehad.’ - ‘Wel waarlijk?’ vroeg Flinck, met een bedaardheid, die Drenkelaer bijna van zijn stuk zou gebracht hebben. - ‘Ik zou dus in geen geval toegestemd hebben in het voeren van een proces; alleen heb ik den man eenigszins laten uitkomen met zijn plannen, om te zien, hoeverre hij de onbeschaamdheid drijven zou. - Verbeeld u, hij wilde dat proces voor mij voeren, onder voorwaarde, dat wij hetgeen er van kwam te zamen deelden.’ - ‘Nu!’ zeî Flinck, ‘dan kan ik u op mijn woord verzekeren, dat hij er zijn vingers niet blaauw van tellen zal.’ Drenkelaer, die bij Flinck òf een opwelling van gramschap òf eenige ongerustheid had verwacht, keek een wei- | |
[pagina 41]
| |
nig zuinig, toen hij bespeurde, dat noch het een noch het ander het geval was en zijn mededeeling geen trek op het perkamenten gelaat des grijsaards in beweging bracht. - ‘'t Is net als ik reeds dacht,’ zeî Drenkelaer: ‘die nalatenschap is verrekend.’ - ‘Je schijnt mij toe, een zeer voorzichtig jong mensch te zijn, mijn Heer Drenkelaer,’ zeide Flinck, met een spottenden grimlach: ‘zoo'n proces is onzeker, en te moeten deelen met een ander is ook niet plezierig: - je zoudt dus eigentlijk meer geneigd zijn, mij een soort van transaktie te komen aanbieden, en de zaak onder ons te schikken en tot een besluit te brengen, is 't niet zoo?’ Drenkelaer was beurtelings rood en bleek geworden, toen hij bemerkte, dat Flinck zoo volkomen zijn geheele plan had doorgrond. - Hij behoorde echter niet tot die menschen, die zich zoo spoedig uit het veld laten slaan, en besloot daarom liever ronduit voor den dag te komen met hetgeen hij toch niet meer verbergen kon. - ‘Wel!’ vroeg hij: ‘indien dat nu eens zoo ware, had ik dan zoo groot ongelijk? Stel u eens in mijne plaats, mijn Heer Flinck. Ik ben een arme duivel van een substituut, die van een traktement, als waarvoor men naauwlijks een kantoorklerk heeft, nog een vierde voor 't pensioenfonds moet laten staan: en nu komt mij daar op eens iemand aan boord en vertelt mij, dat ik nog een erfenis te goed heb, waar ik nooit van gedroomd had. Zou mijn Heer dan niet, even als ik, van oordeel zijn geweest, dat die mededeeling wel verdiende met ernst overwogen en behartigd te worden? Maar ook zou mijn Heer evenzeer, bij eenig nadenken, tot dezelfde gevolgtrekking zijn gekomen als ik: “òf die erfenis komt mij werkelijk toe, en dan bestaat er geen reden, daarvan aan een derde, die er niets meê te maken heeft, meer af te staan dan een behoorlijk cadeau, òf de zaak is een mystificatie, en dan moet ik zorgen, er | |
[pagina 42]
| |
niet in te loopen en mijn naam niet te mengen in eenige dwaze procedure,” - en zou mijn Heer dan niet, even als ik, tot de slotsom komen: 't is beter ruiterlijk tot den man zelven te gaan, dien 't aangaat, en die mij zeggen kan wat er van de zaak is?’ - ‘En heeft,’ vroeg Flinck, zonder op de gedane vragen te antwoorden, ‘die Bleek u eenig bewijs ter hand gesteld, dat klem moest geven aan het praatje, dat hij u vertelde?’ - ‘Geen ander dan een kopij van een geslachtregister en eenige datums van brieven: ik heb ze opgeteekend: - hier zijn zij.’ - ‘Mooi! - En wanneer is hij bij u geweest?’ - ‘Dat mag nu omstreeks drie weken geleden zijn.’ - ‘Keurig! - Ik zie al, hoe de vent achter zijn wetenschap gekomen is. - A propos! benje ook bekend met de Brallemerheide: hier twee of drie uren vandaan?’ 't Was nu de beurt van Drenkelaer om vreemd op te zien bij de hem gedane vraag, en hij stond een oogenblik als stom. - ‘Hoe nu?’ vervolgde Flinck: ‘is mijn vraag zoo vreemd, dat je mij aankijkt, of je 't te Keulen hadt hooren donderen?’ - ‘Inderdaad, mijn Heer!’ stotterde Drenkelaer: ‘het gebeurt zoo zelden, dat iemand daarheen wenscht te gaan, en...’ - ‘Spookt het er dan?’ vroeg Flinck, spottende. - ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Drenkelaer, ‘ofschoon, 't is een oord, waar men hier, even als elders naar de Mookerheide, de lieden heenwenscht, aan wie men niet veel goeds gunt:...maar het is niet alleen uw verlangen om dat oord te bezoeken, dat mij verbaast, 't is, dat juist de Heer Bleek, dezelfde, van wien ik zoo even sprak, toen hij hier was, er ook is heengetrokken.’ | |
[pagina 43]
| |
- ‘Juist!’ zeî Flinck, op een sarkastischen toon: ‘hij had er afspraken te maken met zijn vrienden Krijn Meeuwis en Hannes Krevelbaard.’ - ‘Mijn Heer weet dus...’ stamelde Drenkelaer, meer en meer verbaasd. - ‘Zeker lieden, hem door u aanbevolen: of kende hij ze van vroeger?’ vroeg Flinck. - ‘Ik heb hem gewaarschuwd, dat het een paar schoften waren, die voor een steekpenning hun vader aan de galg zouden praten.’ - ‘Hm! zoo!’ hernam Flinck: ‘nu! wij zullen tijd hebben, dat punt nader te behandelen, indien je namelijk er niet tegen opziet, mij morgen op die reis te vergezellen.’ Nogmaals zag Drenkelaer vreemd op, en keek den ouden man even aan, als wilde hij vragen of 't wel meenens was. - ‘Of benje bang voor den slechten weg?’ vroeg Flinck, spottend. - ‘Neen, voorwaar,’ antwoordde Drenkelaer: ‘waar mijn Heer zich waagt, waag ik mij ook. 't Is maar, ik zal van avond eenige schikkingen moeten maken met mijn griffier; - want de dag is er mede gemoeid: en wie daarheen reist, weet wel, hoe laat hij vertrekt, maar niet, hoe laat hij terugkomt.’ - ‘Best!’ zeî Flinck, zich de handen wrijvende, en met een zoo vrolijke uitdrukking op zijn gelaat als of hij de grootste pleizierreis in 't vooruitzicht had: ‘'t is alzoo afgesproken, en, als ik niets naders van u hoor, dan wacht ik u: morgen te zeven uren precies rijden wij af. En nu neemje mij niet kwalijk, dat ik je alleenlaat en mijn middagslaapje ga doen.’ Dit zeggende stond hij op en strompelde de deur uit. Met open mond en starenden blik oogde Drenkelaer den grijsaard na, verbaasd, gelijk trouwens het geval was met al wie Flinck voor de eerste reis ontmoette, over zooveel | |
[pagina 44]
| |
fyzieken moed en moreele kracht, als de schijnbaar afgeleefde man, bij zulk een uiterlijk vertoon van zwakheid, ontwikkelde. Maar ook die uitnoodiging om Flinck te vergezellen, wat moest hij daarvan maken? Was zij een blijk van welwillendheid te hemwaart, of eenvoudig het gevolg eener egoïstische berekening bij den ouden man? Gewis, zoo redeneerde Drenkelaer, had Flinck geöordeeld, dat hij bij de nasporingen, van welken aard dan ook, die hij te doen had, veel dienst kon hebben van iemand, die met de streek en met de bewoners daarvan bekend was, en hem alzoo op den tocht met inlichting en raad zou kunnen dienen. Daarbij zou Flinck hem misschien wel willen uithooren over hetgeen Bleek hem te Marlheim was komen vertellen, zoowel betreffende diens reis naar de Brallemerheide, als omtrent die questie van de Waylandsche nalatenschap...Maar wat zou dan de slotsom van hun onderhoud zijn? Zou die voor hem, Drenkelaer, gunstige gevolgen hebben of niet? Wilde de oude man hem eenvoudig tot een werktuig bezigen, dat hij, na 't gebruikt te hebben, weêr van zich smeet? of zou hij zich erkentelijk betoonen voor de hem gedane mededeelingen en bewezen diensten? Dat alles bleef voor Drenkelaer even raadselachtig als de persoon zelve van den grijsaard, en niet zonder eenige te-leur-stelling en zelfs beschaming moest onze jongeling tot de gevolgtrekking komen, dat de behendigheid, waarmede hij zich verbeeldde, anderen om den tuin te kunnen leiden en tot werktuigen van zijn fortuin te maken, hem tegen-over Flinck weinig baten zou: ja, dat al de fraaie berekeningen, die hij gemaakt had, geheel in de war gebracht waren door de zonderlinge wijze, waarop Flinck er een streep had doorgehaald. - Wat daar intusschen van wezen mocht, Drenkelaer oordeelde in allen gevalle verstandig gehandeld te hebben met de uitnoodiging aan te nemen en de gele- | |
[pagina 45]
| |
genheid niet te laten voorbijgaan om, zoo mogelijk, de gunst van den ouden man te winnen. Hij was dan ook den volgenden morgen behoorlijk op 't appèl: een ouderwetsche, doch stevige koets, half kar, half fourgon, met twee kloeke paarden bespannen, nam het drietal - Flinck, Drenkelaer en den aannemer - mede, en de knecht van 't logement kreeg bij hun afreis last van Flinck om, dewijl men vreesde niet tegen het uur der table d'hôte t'huis te zullen wezen, te zes uren een middagmaal gereed te houden, en den Heer van Donia te noodigen, hem daarbij de eer van zijn gezelschap te schenken. |
|