| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe Bleek tusschen twee vuren zit.
Toen de Heer Jan Bleek Az. dien morgen uit de kerk kwam, zeide hem zijn meid, dat er iemand in de zijkamer met een pressante boodschap op hem wachtte; en zag hij, derwaarts gaande, Albert voor zich staan.
- ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij: ‘hebje berouw, mij verlaten te hebben?’
- ‘Mijn Heer Bleek,’ zeî Albert, zonder op de hem gedane vraag te antwoorden, ‘ik kom uw hulp inroepen voor iemand, die haar dringend noodig heeft, voor den Heer Galjart.’
- ‘Galjart!’ herhaalde Bleek.
- ‘Hij is ernstig ziek.’
- ‘Zoo!’ zeî Bleek, dien de tijding juist niet zoo bijzonder aandeed, en wien gewis die van 's mans dood nog welkomer ware geweest: ‘en wat scheelt hem?’
- ‘Hij heeft een soort van beroerte gehad, en zijn hoofd is verwilderd.’
- ‘Ja! zijn hoofd is nooit heel sterk geweest. Maar zieje? daar hebje nu de gevolgen van zijn woeste en ongebonden levenswijze: ik heb altijd wel voorspeld, dat het daarop neêr zou komen.’
- ‘Met uw verlof, mijn Heer Bleek,’ zeî Albert: ‘het
| |
| |
kan nu de vraag minder zijn, wat de aanleiding is tot zijn ziekte; maar hoe men den armen man zal helpen. Hij is ontbloot van alles en ligt in een kamer zonder vuur.’
- ‘Ja, als ik zeide, het kon wel niet anders eindigen; maar zie! wien heeft hij het te wijten dan zich zelven? Hij heeft de straffe zijner ongerechtigheid weg, als de Schrift zegt,’ voegde de Heer Bleek er bij, op een zalvenden toon.
- ‘Er is,’ vervolgde Albert, zonder 's mans woorden met eenige aandacht te verwaardigen, ‘geen mogelijkheid voor 't oogenblik, hem naar een geschikter lokaal over te brengen; maar toch dienen hem zoodanige verkwikkingen verstrekt te worden, als de omstandigheden gedoogen. Ik heb gedaan wat ik kon; maar ik bezit geen vermogen.’
- ‘Wat zouje u ook in die zaak steken?’ vroeg Bleek: ‘de man is u wildvreemd.’
- ‘Met uw verlof, hij is mijn patroon geweest,’ zeî Albert: - ‘maar in elk geval, hij is uw zwager.’
- ‘Dat is afgestorven,’ zeî Bleek, de schouders ophalende.
- ‘Denkt mijn Heer, dat het publiek het ook zoo zal beschouwen?’ vroeg Albert, hem ernstig aanziende.
- ‘Hm! iedereen weet, wie Galjart is, en wie ik ben,’ zeî Bleek.
- ‘Misschien niet volkomen,’ merkte Albert aan: ‘men kon inlichtingen dienaangaande aan de lieden geven, waaruit zij stof zouden vinden tot een andere beschouwing.’
- ‘Nu,’ zeî Bleek, terwijl hij zich de onderlip half aan bloed beet en tevens in zijn zak tastte: ‘indien je denkt, dat een paar drieguldens...’
- ‘Mijn Heer Bleek,’ viel Albert in, op een strengen toon, ‘niemand weet beter dan gij, dat de Heer Galjart, indien hij had wat hem eerlijk toekwam, in geen koude kamer behoefde te liggen noch afhankelijk te zijn van de goedwilligheid van anderen.’
| |
| |
- ‘Ik weet daar niets van,’ zeî Bleek: ‘ik wil wel wat doen; maar ik bedank er voor, mij uit te kleeden ten behoeve van zoo'n lichtmis, die, wel beschouwd, niet meer heeft dan hij verdient voor zijn ongodzalig levensgedrag.’
- ‘Mijn Heer Bleek,’ zeî Albert, ‘de toestand van den ongelukkigen Heer Galjart is alles behalve benijdenswaardig, en toch zou ik bijna liever in zijne plaats wezen dan in de uwe.’
- ‘Hoe is 't?’ vroeg Bleek, die zijn verlegenheid niet beter wist te bemantelen dan door een hooge borst te zetten: ‘uw toon wordt ongepast, Mesjeu Hermans! - Ik zie wat het is, een samenspanning tusschen Galjart en jou om mij uit te kleeden. Doch ik laat mij zoo niet vangen. Ik tart u, om iets tot mijn nadeel te zeggen of te bewijzen. Men weet genoeg in de wereld, wat jij er voor een bent, en dat je net één paar uitmaakt met dien liederlijken lichtmis.’
- ‘Indien zulke geruchten van mij loopen,’ zeî Albert, de schouders ophalende, ‘dan weet ik, wie ze uitstrooit, en wat mij te doen staat. - Ik ben uw dienaar, mijn Heer Bleek!’
- ‘Goeie morgen,’ bromde Bleek, en hield de deur open, om den anderen te laten doorgaan. Op den drempel gekomen, keerde Albert zich nogmaals om en zeide:
- ‘Indien mijn Heer zich nog bedenkt en iets ten behoeve van den Heer Galjart wil doen, zijn adres is op het Schildburgerpad no. 17, bij een waschvrouw.’
- ‘Loop naar den duivel,’ bromde Bleek.
Weinig getroost door dezen uitslag van zijn bezoek, was Albert naar het verafgelegen verblijf van den lijder heengekuierd, onderweg voortdurend met zich zelven twistende, of en in hoeverre hij gerechtigd was, de wetenschap, die hij van het jegens Galjart gepleegde bedrog had opgedaan, voor zich zelven te houden.
| |
| |
- ‘Wel! hoe is het?’ vroeg hem zijn moeder: ‘zal de Heer Bleek zijn zwager helpen?’
- ‘Hij weigert,’ antwoordde Albert: ‘en ik zie geen kans om op den duur het noodige te bekostigen, ook al zag ik van mijn reis naar Engeland af...en je weet zelve, Moeder, hoe noodzakelijk die is.’
- ‘Ongetwijfeld,’ zeî de weduwe: ‘en bovendien, je hebt gedaan wat je kunt, en de man zou niet meer kunnen verlangen. Als zijn eigen familie hem in den brand laat, zou het niet billijk zijn, dat wij, die 't zelve niet hebben, ons voor hem uitkleedden. Al wat ik doen kan, en gaarne doen wil, is, provizioneel Nicolette te ondersteunen in 't goede werk, dat zij verricht, en te verschieten wat zij hier verteren moet. Maar weetje niemand te bedenken, Albert, met wien de Heer Galjart hier ter stede relaties had?’
- ‘Relaties genoeg,’ antwoordde Albert: ‘maar de meesten van gelijk allooi als hij zelf. En toch zal ik de stad eens rondloopen: 't is vandaag voor December nog al mooi weêr: er zijn stellig een massa menschen aan 't pantoffelen. Ik zal den weg naar de Plantaadje eens opgaan, en 't zou wel hard zijn, indien ik onder allen er niet een enkelen vond, die raad wist te schaffen.’
- ‘Raad, ja, die zulje wel genoeg krijgen,’ zeide de weduwe: ‘maar hulp, daar komt het meer op aan. 't Kan met dat al geen kwaad, dat je al 't mogelijke beproeft: ik zal, wat mij betreft, inmiddels eens naar Mad. Puri gaan en het een en ander bij mekaêr schommelen, dat Nicolette noodig kan hebben. Weet jij dan ook nog een mooi boek voor haar? Zij moet toch wat verstrooiing hebben, de arme ziel, en kan niet dag en nacht door zitten pieken.’
Zoo gezegd, zoo gedaan! Moeder en zoon verlieten het huis, weinig denkende, dat de bewoonster daarvan al den
| |
| |
tijd van het bezoek aan de trap had staan luisteren, en door de alles behalve goed sluitende deur het geheele onderhoud, woord voor woord, had opgevangen.
- ‘'t Is zoo als ik wel dacht,’ mompelde zij bij zich zelve, nadat zij hen had zien vertrekken: ‘'t is een kale boêl, en, als ik niet oppas, dan word ik er nog het kind van de rekening bij. Daar zal ik ten minste voor zorgen dat ik niks op krediet haal.’
Wij zullen de waschvrouw uit no. 17 aan haar overpeinzingen overlaten, en de wed. Hermans vergezellen, die, aan de deur van Mad. Puri afscheid van haren zoon genomen hebbende, nu aan de modiste een omstandig verhaal deed van al het voorgevallene sedert zij elkander verlaten hadden. Niet gering was de deelneming, welke de goede vrouw op het vernemen van ‘zooveel leeds’ aan den dag legde, al kon zij daarbij tevens niet verbergen, dat zij maar half gesticht was over Nicolettes besluit, om zich dus geheel aan de oppassing te wijden van zoo'n lichtmis als Galjart, dien men, zeide zij, haar niet behoefde te leeren kennen, dewijl hij, twintig jaar geleden, haar zelve, en later haar winkeldochters, wanneer die er goed uitzagen, het hof had gemaakt. - Dat zij echter, twintig jaar geleden, dienzelfden Galjart gansch zoo onaardig niet vond, achtte zij minder noodig er bij te vertellen. - Wat daarvan wezen mocht, zij verklaarde zich bereid, naar vermogen al datgene te doen, wat strekken kon om Nicolette van dienst te zijn, en te dien einde besloot zij, dien avond zelve eens naar haar toe te gaan. Aangezien zij, en niet zonder grond, vermoedde, dat het arme kind een sober middagmaal zou gehad hebben, nam zij eenige overblijfselen van het hare, als wat koud vleesch en een paar boekende koeken meê, en voorts nog, tot een versnapering, een paar fraaie druivetrossen: - verder, tot lafenis voor den zieke, eenige citroenen, wat suiker, koffie, thee en een halve flesch wijn: - | |
| |
en eindelijk al hetgene zij begreep, dat Nicolette, 't zij aan lijfgoed, 't zij bij haar werk, 't zij uit anderen hoofde zou behoeven: met welk boeltje zij in een vigilante naar het Schildburgerpad trok. Hier echter kwam zij het rijtuig niet uit, dewijl de dokter, die er nogmaals geweest was, de grootste stilte bij den zieke gelast had, en zelfs geknord, dat, behalve Nicolette, andere personen bij hem waren toegelaten; doch zij liet het jonge meisje aan het
rijtuig komen en stelde haar het medegebrachte ter hand, wat natuurlijk door Nicolette in dank werd aangenomen en voor 't oogenblik weder een gunstiger uitwerking had op de stemming van de vrouw des huizes.
Wat Albert betrof, zijn rondloopen had weinig rezultaten opgeleverd. De enkele menschen, die hij in 't belang van Galjart had toegesproken, hadden er zich afgemaakt met de betuiging, dat zij er wel wat aan doen wilden, of op een lijst teekenen te zijnen voordeele, doch voor 't overige van oordeel waren, dat hij niet anders had dan 't geen hij verdiende: - Albert, alzoo gedaan hebbende wat in zijn vermogen was, wist nu aan zijn moeder geen anderen raad te geven dan dat zij aan Bettemie zou schrijven, en daarbij niet zoozeer het belang van Galjart als dat van Nicolette op den voorgrond stellen. Van een beroep op de dienstvaardigheid van den Heer Flinck kon geen sprake zijn; dewijl deze, op den morgen nadat Nicolette van huis was gegaan, plotslings een rijtuig had laten komen, en, met de boodschap, dat hij voor eenige dagen de stad verliet, zich naar den spoorweg had laten brengen.
Het was nu meer dan tijd voor Albert, zijn koffer te pakken, ten einde dien avond per spoor en verder per diligence naar Rotterdam te gaan en van daar, den dag daarna, zich naar Londen in te schepen.
Op dienzelfden Dinsdagmorgen, dat Albert van wal stak, vond Dr. Van Zevenaer, toen hij, volgens zijn gewoonte,
| |
| |
te één ure na den middag t'huis kwam van zijn tournée, om te vernemen of men hem ook hier of daar ontboden had, twee brieven aan zijn adres: de een was van den volgenden inhoud:
‘Amsterdam, den 10den December 184.
WelEdele Zeer Geleerde Heer!
Deze is dienende om UEd. te informeeren als dat mijn zwager en gewezen Compagnon, de Heer Galjart, zeer ongesteld ligt in een huis op het Schildburgerpad No. 17, bij een waschvrouw. Daar UEd. hem vroeger altijd met geneeskundigen raad gediend hebt, en ik alzoo onderstel, hij dien ook wederom deze reis zal hebben ingeroepen, en UEd. misschien, uit aanmerking van 's mans verachterde zaken, zwarigheid zoudt maken hem dien te verleenen, ben ik zoo vrij, UEd. bij deze te verklaren, ik volkomen bereidwillig ben, de kosten daarvan te dragen, gelijk ook van de vereischte medicamenten en kleine versnaperingen, die benoodigd mochten zijn. Wel heeft de man 't aan mij niet verdiend, en is alle betrekking tusschen hem en mij afgebroken; hebbende hij mij zeer onwaardig behandeld; doch wil dat alles vergeven en vergeten, om alleen te gedenken, hij eenmaal de echtgenoot is geweest eener mij dierbare, te vroeg (ofschoon gelukkig vóór hem) gestorven zuster, en voorts, dat de plicht der Kristelijke barmhartigheid mij voorschrijft, hierin zonder aanziens des persoons te handelen.
Hopende, UEd. van dit mijn schrijven aan niemand, en allerminst aan den belanghebbende kennis zult doen dragen, en biddende, hij lang genoeg moge leven om tot inkeer te komen van zijn boozen weg, hebbe ik de eer mij met achting te noemen,
UWEd. ZGels. Dw. Dienaar,
J. Bleek Az.’
| |
| |
Niet volkomen rijmde de inhoud van dit schrijven met den hooghartigen toon, dien Bleek tegen-over Albert had aangeslagen; - doch hij was, na het vertrek van dezen, tot nadenken gekomen, en vervolgens tot de slotsom, dat, indien hij Galjart geheel aan zijn lot overliet, iedereen hem den steen zou toewerpen. Om wezentlijke afdoende middelen van bijstand te verleenen, dat verbood hem echter zijn gierigheid: en zoo was hij er toe gekomen, een naar zijn oordeel al heel schrander uitgevonden middelweg te bewandelen, die hem op geen te groote onkosten jagen, en tevens ieders lof zou doen verwerven. Immers, hij hield zich overtuigd, dat Van Zevenaer, in weêrwil van het hem gedane verzoek van geheimhouding, toch wel niet zoozeer het geheim zou bewaren, of de edelmoedigheid, door hem, Jan Bleek Az., betoond, zou eerlang de geheele stad worden rondgedragen. Van Zevenaer toch kwam overal.
- ‘Galjart ziek!’ zeî Van Zevenaer bij zich zelven: ‘en ik wist daar niets van! - dat is vreemd. Heeft schaamte over zijn armoede hem belet, om mij te zenden? of heeft hij een ander geneesheer ingeroepen? - En die Bleek, met zijn quasi-barmhartigheid! - Zulk volk is onuitstaanbaar, en zou iemand een hekel doen krijgen aan al wat weldoen heet. Zeker denkt zoo'n vent, dat, als hij den zwager, dien hij uitgekleed heeft, nu met wat drankjes en potjes bijstaat, hij zich voor 't geld, dat die kosten, een balkonplaats in den hemel koopen zal. - Intusschen, wat kan ik aan 't geval doen, zoolang de zieke zelf mij niet roepen laat, en ik niet weet of ik hem welkom ben?’
De andere brief, dien hij ontvangen had en nu opende, gaf antwoord op deze vraag:
‘Dinsdag morgen.
Geächte Confrater!
L.l. Zaturdag avond werd ik uit den schouwburg
| |
| |
geroepen, om hulp te verleenen aan den Heer Galjart, die een toeval buiten de poort gekregen had. Ik heb hem tot gisteren avond bezocht; doch vernemende, dat UEd. zijn gewone geneesheer waart, acht ik het plicht, u de verdere behandeling van den patiënt over te laten: het zou mij slecht passen, onder eens anders duiven te schieten, vooral niet waar het een zoo achtenswaardigen ambtsbroeder betreft, en die bovendien de konstitutie en leefwijze van den patiënt beter kent dan ik.’
Hier volgde een opgave der ziekteverschijnselen, die de schrijver bij den zieke had waargenomen, der middelen, die hij hem had voorgeschreven, enz., alles heel geleerd, doch dat aan onze lezers, voor zooverre zij niet van 't vak zijn, weinig belang zou inboezemen; - de brief eindigde als volgt:
‘Het is mij voorgekomen, dat de Heer G. al zijn leven een minnaar is geweest van de schoone sekse, en deze vergeldt het hem dan ook; althans, behalve een aardig weeûwtje, dat ik er heb aangetroffen, en nog eene dame, die, hoor ik, na hem is komen informeeren, heeft hij van den beginne af een verpleegstertje bij zich, zoo lief en bevallig, dat men er een ziekte voor zou veinzen, ten einde haar gezelschap te genieten, en het daarom alleen mij spijt, dezen patiënt aan u te moeten afstaan. - Steeds hoogachtend enz.’
- ‘Hm! 't een of ander liefje van hem,’ bromde Van Zevenaer: ‘nu ja, dat weten wij eenmaal: de vrouwen over 't algemeen deugen niet veel; maar om zieken op te passen zijn zij geboren. Zij zullen er geen been in zien, een man te bestelen, te bedriegen, te tergen, hem des noods een pan naar 't hoofd te smijten of den neus af te
| |
| |
bijten; maar, is hij ziek, dan passen zij hem op. - Hm! Wat mijn geëerde konfrater mij daar vertelt van Galjart bevalt mij niet: 't is braaf van hem, dat hij mij waarschuwt; ofschoon ik er nog niet zeker van ben, dat hij 't gedaan zou hebben, indien Bleek aan hem geschreven had, wat hij aan mij schrijft. - Nu! al ware de kiesheid, die hij in deze betoont, het gevolg eener niet onnatuurlijke vrees voor wanbetaling, dan kan ik het hem nog zoo erg niet ten kwade duiden: 't klinkt machtig mooi, zijn praktijk uit pure menschenliefde waar te nemen; doch dat konveniëert op den duur alleen de zoodanigen, die genoeg deklaratiën bij vermogende patiënten inleveren, om er de nonvaleurs meê te vergoeden; en 't is in allen gevalle voor den zieke gelukkig, dat onze maat mij 't veld ruimt; want wat hij hem heeft toegediend zou op den duur alleen gestrekt hebben om hem wat spoediger en zekerder naar de haaien te helpen. - Kom! - wij zullen dan ook maar dadelijk naar hem toe rijden.’
Nicolette zat ondertusschen met smart naar de komst van den dokter te wachten. De toestand van den zieke was voortdurend onrustwekkend; wel was het hoofd bedaarder: wel scheen het Nicolette bij wijlen toe, dat hij haar herkende; doch spreken in verstaanbare taal deed hij nog niet, en 't was alleen, door hem voortdurend gade te slaan, door naar elke ademhaling te luisteren, door elke beweging van hand of lippen op te merken, dat zij raden kon wat hij verlangde of behoefde: geen dochter kan haar vader, geen gade haar echtgenoot met meer zorg en liefde verplegen, dan zij het haar pleegvader deed; doch met hoe grooter teederheid zij hem wenschte te verzorgen, hoe grooter haar vrees was, dat die zorg onnut zou zijn, en hoe langer hoe meer begon het uitblijven van den geneesheer, die anders vroeg in den morgen kwam, en er nu, daar 't reeds lang één ure was, nog niet verschenen was, haar
| |
| |
bekommernis te wekken. De geneesmiddelen waren opgebruikt, en zij wist niet, of zij er nieuwe bestellen moest: ook andere verschijnselen, o.a. een booze kuch, die zich vroeger niet zoozeer, maar na zijn vertrek aanhoudend, had voorgedaan, beängstigden haar en deden haar onderstellen, dat de kwaal een andere wending nam en dus andere middelen vorderde. Al peinzende over de redenen, die den geneesheer konnen verhinderd hebben, op den gewonen tijd te komen, gevoelde zij zich plotslings door de vrees bekropen, dat de man, eenmaal tot de overtuiging geraakt zijnde, dat er aan dezen zieke noch eer noch voordeel te behalen was, hem aan zijn lot zou overlaten. Daar hoorde zij op eens een rijtuig voor de deur ophouden; zou dat de dokter zijn? - neen, die was tot nog toe altijd te voet gekomen: Juffw. Hermans was zij niet wachtende dan tegen den avond: wie kon de bezoeker wezen? - Zij hoorde het portier dichtslaan: een mansstem een paar woorden wisselen met de vrouw beneden, en een mansstap op de trap: dat moest toch de dokter zijn! - en daar ging de deur open:...'t was ook de dokter; maar, in plaats van degeen, dien zij verwachtte, was het Van Zevenaer, die voor haar stond.
Indien, toen zij oprees, haar gelaat de kenteekenen van verbazing en ontsteltenis vertoonde over de onverwachte verschijning, niet minder vreemd keek Van Zevenaer op, toen hij zag, wie de verzorgster was, van welke zijn konfrater hem geschreven had. Hij bleef een oogenblik aan de deur staan, terwijl een wolk zijn voorhoofd bedekte.
- ‘Klaasje! jij hier verzeild!’ zeide hij, haar scherp aanziende.
- ‘Mijn Heer Van Zevenaer!’ riep Nicolette uit, en toen, de oogen naar de bedsteê slaande: ‘moet ik dan,’ vroeg zij, ‘geen zorg dragen voor hem, die zoo trouw voor mij gezorgd heeft?’
| |
| |
- ‘Wel! daarvan later!’ zeî Van Zevenaer, die, niet gewoon zijnde, aan een ziekbed over iets anders te praten, dan over de kwaal van den lijder, reeds zijn blik weder van Nicolette afgewend en op het bleeke gelaat van Galjart gevestigd had; waarna hij dezen den pols vatte en een wijl aandachtig gadesloeg. Toen bukte hij over hem heen, om naar zijn ademhaling te luisteren, en zeide vervolgens met luide stemme:
- ‘Hoe is 't, Frits! - Kenje mij nog?’
De zieke deed even de oogen open, zag Van Zevenaer aan, poogde te spreken, doch zijn woorden smoorden in een hoestbui. - Haastig nam Van Zevenaer een doek, veegde daarmede den mond des lijders af en overtuigde zich op die wijze, dat hij bloed opgaf.
- ‘Heeft hij veel van die hoestbuien?’ vroeg hij toen aan Nicolette.
- ‘Sedert van morgen eerst,’ antwoordde deze.
- ‘Zoo! - Sedert wanneer benje bij hem?’
- ‘Sedert Zaturdag avond.’
- ‘En je hebt hem niet verlaten?’
- ‘Neen, mijn Heer.’
- ‘Hm! - Ik dacht het reeds: hier is een komplikatie van kwalen. - Vertel mij nu eens, wat je al zoo bij hem hebt opgemerkt: mijn konfrater, die den patiënt aan mij heeft overgedaan, heeft er mij schriftelijk wel 't een en ander van meêgedeeld; maar ik wenschte het nog wel wat omstandiger te hooren.’
Nicolette gaf hem het verlangde verslag, en daarbij het antwoord op verschillende vragen, die de arts, naar aanleiding daarvan, tot haar richtte.
- ‘'t Is wel!’ zeide hij: ‘ik dankje: ik zie, dat je een uitmuntenden aanleg hebt om pleegzuster te worden.’
- ‘Inderdaad?’ vroeg Nicolette, terwijl haar oogen tintelden van genoegen.
| |
| |
Wederom zag Van Zevenaer haar scherp aan, zeide niets, doch schreef twee recepten op.
- ‘Is,’ zeide hij, toen hij gedaan had, ‘die vrouw onder nog al gedienstig, en worden de boodschappen vlug verricht?’
Nicolette schudde zwijgend het hoofd en haalde de schouders op.
- ‘Hm!’ zeî Van Zevenaer: ‘ik merk al, hoe het hier gelegen is: aha!’ vervolgde hij, de etikette beziende, die aan de ledige drankflesch zat: ‘ik zie, waar de vorige middelen gehaald zijn: ik zal dan zelf wel bij den apteeker aanrijden. Luister nu! - Vooreerst geen medicijnen meer: geen citroenen of zuren: wat gerstewater met eenige droppels van een tinktuur, die de apteeker bezorgen zal: - voorts zuurdeeg aan de voeten, en gestadig warme pappen van haverdegort op de borst: - ik zal dat aan die vrouw beneden wel op het hart drukken: - en dan, van deze poeiers’ - hier wees hij op het andere recept, ‘neem jij vier op een dag in.’
- ‘Ik mijn Heer?’ vroeg Nicolette verwonderd: ‘maar ik ben niet ziek.’
- ‘Zoo!’ zeide hij: - ‘nu! des te beter: maar die poeiers neem je maar in, hoor,’ en toen, haar den pols voelende: ‘je hebt een schrik gehad, meid,’ zeide hij.
- ‘Ja, mijn Heer,’ zeide zij, ‘de verrassing van u zoo onverwacht hier te zien, heeft misschien gemaakt, dat mijn pols wat sneller gaat.’
- ‘Wel mogelijk,’ hernam hij: ‘maar er is meer: je bent niet in je normalen toestand, en je moet voor je gezondheid zorgen, anders hebje gaauw zelve hulp noodig, even als die daar.’
- ‘'t Is waar,’ zeî Nicolette: ‘ik heb een zware ziekte gehad, toen ik in...in den Haag was; maar ik ben nu reeds lang weêr beter.’
| |
| |
- ‘Ja: dat kan zijn; maar je hebt die ziekte niet genoeg uitgevierd, en nu hebje òf koû gevat òf een schrik gehad: - wie is je dokter geweest in den Haag?’
- ‘Ik weet niet, hoe hij heette,’ antwoordde Nicolette, terwijl een vluchtig rood haar wangen bedekte: ‘hij is dokter in...in dat huis, waar zij mij gebracht hadden: - zij hebben hem gehaald, terwijl ik in ijlende koortsen lag: en dewijl ik er vandaan gegaan ben zonder hem te zien, weet ik niet, hoe hij heet; maar ik ben inderdaad heel wel.’ - Hier weêrsprak een kuchje haar woorden.
- ‘Heel goed,’ zeî Van Zevenaer, het onnoodig achtende, verder over dat punt te redekavelen: ‘je neemt die poeiers: en voorts eetje een dozijn gedroogde vijgen daags en vermijdt alle heete en aangezette kost: - en aangezien ik niet weet, of je genoeg bij kas bent om te bekostigen wat noodig is voor den patiënt en voor u - zoo hebje hier een paar muntjes, die je provizioneel er wel door zullen helpen. - Neen, je behoeft er mij niet voor te danken, 't is geld, dat mij verstrekt is door den Heer Bleek, die zeker van oordeel is, dat hij, zoowel aan zijn zwager als aan u, nog een oude schuld heeft af te doen. - Vaarwel! ik kom van avond terug.’
En meteen was hij de deur uit en de trap af, waar hij aan de vrouw des huizes, die hem wachtende was, de noodige vermaningen en onderrichting gaf.
- ‘Meneer, een woordje assieblief,’ zeî de vrouw, toen hij zich gereedmaakte, de voordeur weder uit te gaan.
- ‘Nu, wat is 't?’ vroeg hij, gehaast.
- ‘'t Is maar, dat ik wel weten woû, of het lang met den zieke duren zal.’
- ‘Ik hoop van ja,’ antwoordde Van Zevenaer: ‘want ik zal mijn best doen om hem weêr beter te maken, en de herstelling zal langzaam gaan. Maar waarom vraagje dat?’
| |
| |
- ‘'t Is maar, ik had in dat geval liever, dat ze hem naar 't gasthuis brachten. Ik heb toch al gemerkt, dat de man zoo kaal is als de mieren; en wat heb ik 'an een kommissaal, die mij niet betalen kan en nog een boêl geloop en beslommering geeft op den koop toe? - En die Juffrouw, die bij hem is, zal 't mij ook niet vergoeien: zij is, geloof ik, nou al mooi ten achteren, en met haar naaiwerk zal zij wel zoo veul niet verdienen, dat zij er haar lommertbriefjes meê kan inlossen.’
- ‘Lommertbriefjes!’ herhaalde Van Zevenaer.
- ‘Wel ja! Heb ik niet, toen zij dat ijs noodig had om op zijn hoofd te leggen, en die bloedzuigers gezet moesten worden, een fiessu en een brossie voor haar naar de lommert moeten brengen, om den banketbakker en den apteeker meê te betalen?’
- ‘Zoo!’ zeî Van Zevenaer, peinzende: ‘en hoeveel hebje daarop ontvangen?’
- ‘Dertien gulden en vijf-en-dertig cents,’ antwoordde de vrouw.
‘Nu! weetje wat, hier zijn twee tientjes. Zorg, dat je die dingen terstond weêr lost en ze mij van avond ter hand stelt. En wees voor 't overige niet bevreesd, dat je niet aan je geld zult komen; die kommensaal van je is van een deftige familie, en die 't hem wel aan niets zal laten ontbreken.’
- ‘O! dat verandert,’ zeide de vrouw, wier oogen tintelden op het zien van het goud. Ik bedank mijn Heer wel: er zal niets aan mankeeren; daar kan mijn Heer gerust op wezen.’
- ‘Zij verpandt haar kleêren om aan den zieke de noodige lafenis te verschaffen,’ dacht Van Zevenaer, terwijl hij in zijn koets stapte: ‘nu, zij moge dan domme streken hebben gedaan, zij is in allen gevalle goedhartig en dankbaar. Trouwens, zulke kontrasten zijn niet zeld- | |
| |
zaam: en 't zou ook wel ongelukkig zijn, dat, omdat men in 't eene zondigt, men 't in 't andere ook juist moest doen. - 't Is jammer van de meid! en dan die kuch!’ - en, het hoofd schuddende, keek hij zijn lijstje na, en reed verder. |
|