| |
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
[Vijfde deel]
| |
| |
| |
Achttiende boek.
Eerste hoofdstuk.
Wien Albert op den laten avond aan den weg opraapte.
Uit hetgeen Albert aan Hoogenberg had gezegd is den lezer gebleken, dat de wed. Hermans haar zoon, gelijk trouwens natuurlijk was, niet onkundig had gelaten van haar kennismaking met haar schoonvader, en met het voorstel, haar door dezen gedaan. Albert had haar bij die gelegenheid bekend, van den beginne af geweten te hebben, dat de Heer Van Blinkerswaard niemand anders was dan de Heer Flinck, aan wien hij zelf indertijd, op last van den Heer Bleek, de later door hem betrokken kamers had gewezen. Het was juist van de ontmoeting met dien grootvader, die hem niet kende, en ten gevolge daarvan, dat hij, op dien zekeren ochtend, toen Nicolette zich 't eerst ten huize zijner moeder bevond, aldaar in dien ontstemden toestand was gekomen, die haar zoo ongerust had gemaakt. Hij had toen beter geöordeeld, die ontmoeting voor haar te verzwijgen: immers zij stond in voortdurende betrekking met Mad. Puri, en nu was hij niet zonder reden beducht, dat, indien zij wist, hoe de man, die haar zooveel leeds berokkend had, de kommensaal van deze laatste geworden was, zulks haar een onaangename gewaarwording zou doen
| |
| |
ondervinden, zoo dikwerf zij zich naar het modemagazijn begaf, ja, dat zulks haar aanleiding zou kunnen geven, het huis te vermijden, iets wat haar belang in geen geval kon medebrengen. Daarbij mocht hij zich vleien, dat, dewijl zij den Heer Flinck nooit gezien had, die bij de Puri's onder den naam van Van Blinkerswaard was ingeleid, zij, indien zij hem bij geval ontmoette, hem onbekend en onverschillig voorbij zou gaan, zonder te droomen van de naauwe aanverwantschap, die tusschen hen bestond. Zeker had Albert niet kunnen voorzien, welk een samenloop van gebeurtenissen haar met den ouden man in aanraking brengen zou, en men beseft licht, hoe hem de mededeeling van het tusschen hen voorgevallene getroffen had. Hij had echter zijn moeder, toen deze hem om raad vroeg, vriendelijk verzocht, geen besluit te nemen, eer hij met Hoogenberg gesproken had. Hij was den dag daarop naar dezen toegegaan, gelijk wij gezien hebben, en had bij zijn t'huiskomst aan zijn moeder zijn besluit medegedeeld om, overeenkomstig den ontvangen raad, den volgenden Dinsdag per Batavier naar Engeland over te steken, en van daar niet terug te komen, dan voorzien van de bescheiden, die hij noodig had om zich als den wettigen zoon van Wayland Flinck te doen erkennen. Hij had er den wensch bijgevoegd, dat zijn moeder tot zijn terugkomst zou wachten, eer zij eenige beslissing nam omtrent het aanbod van Flinck. Zij had gereedelijk het billijke van dien wensch ingezien, en beiden waren tot de slotsom gekomen, dat, nu toch de eerste stap tot toenadering van de zijde des ouden mans was gedaan, het niet betamelijk wezen zou, hem onkundig te laten aangaande de bestaande verwantschap; en, hoe ook de uitslag was van Alberts verrichtingen in Engeland, hun stelling tegen-over Flinck moest zuiver zijn. Het gevolg van deze beraadslaging was, dat Juffw. Hermans aan den laatstgenoemde een briefje schreef, waarin zij hem in korte woor- | |
| |
den vergunning verzocht, het haar gedane voorstel in
overweging te houden, totdat haar zoon zou zijn teruggekeerd van een klein uitstapje, 't welk hij naar de overzijde stond te doen. Toch voornemens zijnde, den avond bij Nicolette te gaan doorbrengen, nam zij het briefje mede en gaf het, bij haar komst ten huize van Mad. Puri, aan Letje, met last, het aan den ouden Heer te bezorgen, doch aan dezen vooral haar aanwezigheid aldaar niet te verklappen.
In de huiskamer gelaten, vond zij Nicolette bij Mad. Puri gezeten en uiterlijk beter en minder neêrslachtig dan den vorigen dag, zoodat zij, zooveel mogelijk over onverschillige zaken keuvelende, den avond niet onaangenaam doorbrachten, en het tien uren was eer zij er aan dachten. Toen begon de weduwe, aan wie haar zoon beloofd had, haar te half tien te komen halen, zich over zijn wegblijven eenigszins ongerust te maken; doch Mad. Puri, en niet minder haar man, die reeds van zijn koffiehuis was teruggekeerd, zochten om strijd haar te beduiden, dat zij daartoe geen reden had.
- ‘Ja, Juffrouw 'Erremanse,’ zeide de voormalige kapper, ‘dat isse nu eenemaal soo met de jonkheid. Sij komen teek op de strate eene lieve bakkesse, sij maak eene praatje, en sij vergeet dat de mama zit te wakte.’
- ‘Mais n'avez-vous pas honte, Monsieur Puri, de tenir des propos aussi inconvenants?’ vroeg hem zijn wederhelft: - ‘neen, weetje wat ik denk, Juffrouw Hermans, dewijl mijn Heer Albert aanstaanden Dinsdag naar Londen gaat, zoo als je mij verteld hebt, zal hij noodwendig nog wel 't een of ander te beschikken en te bestellen hebben, en dat houdt op.’
- ‘Neen! - hij is niet voor beschikkingen uit,’ zeide de weduwe: ‘hij heeft van half acht tot half negen een les te geven op den Overtoom, bij den Heer Gram; en dan zou hij daar vandaan onmiddellijk hier komen...en
| |
| |
die Overtoom is zoo'n leelijke weg...hij is anders altijd zoo punctuëel.’
- ‘Isse fan afond nieuwe representatie in de Ollandse theater, misschien daar en passant even inkewip.’
- ‘Mon Dieu, monsieur Puri, comme vous êtes assommant avec vos conjectures, qui n'ont pas le sens commun,’ zeî Madame.
Juffw. Hermans begon medelijden te krijgen met den armen sukkel, die nooit den mond kon openen, zonder troef te krijgen, en er altijd even lankmoedig, hoezeer tevens onverbeterlijk, onder bleef, en, al had haar de eerste onderstelling van den Heer Puri zeer mishaagd, zij vond de tweede nog al onschuldig en zulk een bestraffing niet waard.
- ‘O!’ zeide zij: ‘ik zou op zich zelve de gissing van mijn Heer Puri gansch zoo verwerpelijk niet achten, want mijn zoon neemt wel meer die gelegenheid waar, als hij van den Overtoom komt, om den schouwburg nog eens binnen te loopen; maar als hij mij belooft op een bepaald uur bij mij te zijn, dan is hij er ook, en er moet dus iets gebeurd zijn, dat hem tegen zijn wil ophoudt.’
Weêr verliep er een half uur, en dewijl het Zaturdagavond was, en op dien avond niet slechts de bakker het warme brood, maar ook alle mogelijke kleêre- en schoenmakersjongens, waschvrouwen, naaisters enz. de verwachte voorwerpen komen te huis bezorgen, en er bovendien nog altijd een dozijn boodschappen komen, waar men binnen niets van hoort, zoo stond ook nu de schel niet stil, wat dan telkens aanleiding gaf tot een nieuw geroep van: ‘daar zal hij zijn,’ gevolgd van een nieuwe te-leur-stelling. Wederom was er een half uur verloopen, en er werd reeds beraadslaagd over de vraag, of men ook een kruier naar den Heer Gram zou zenden, ten einde te vernemen of Albert daar geweest was, en monsieur Puri had zich reeds aangeboden om de weduwe t'huis te brengen, toen einde- | |
| |
lijk nogmaals de schel klonk en deze reis Mw. Hermans ongeveer met de woorden van Badeloch zeggen kon:
God lof het is mijn zoon; ik heb zijn stem gehoord.
- ‘Ik kom wat laat,’ zeî Albert, terwijl hij zijn moeder omhelsde: ‘ik hoop niet, dat je al te ongerust over mij waart.’
- ‘Foei! is dat uitblijven?’ vroeg Juffw. Hermans, terwijl zij hem aan haar hart drukte: ‘wat is er toch gebeurd?’
- ‘Wij dakt al, jij in zeven slootte kelijke keloopen waar,’ zeî Monsieur.
- ‘Mais monsieur Puri, laissez donc parler monsieur Albert,’ zeî Madame.
- ‘Wanneer je gehoord hebt, welke vreemde ontmoeting ik heb gehad,’ zeî Albert, ‘zal het u niet verwonderen, dat ik zoo lang op mij heb laten wachten.’
- ‘Wat dan? wat dan?’ was de algemeene vraag.
- ‘Je weet,’ hernam hij, ‘dat ik bij den Heer Gram les in 't Engelsch geef. Ik kom van hem vandaan en, langs 't plantsoen buiten de Leydsche poort gaande, daar zie ik, bezijden het pad, tusschen de struiken iets liggen, dat ik bij de duisternis niet wel onderscheiden kon, doch dat mij voorkwam wel een mensch te kunnen zijn. Ik ga kijken, en, jawel, daar lag een manspersoon in bewusteloozen toestand. Ik onderstelde, dat het de een of ander dronken lap was; doch 't was in allen gevalle te koud, om hem daar hulpeloos aan zijn lot over te laten. Ik bekeek hem van naderbij en, voor zooverre het schijnsel van de lantaren op den grooten weg hem bereikte, meende ik aan zijn kleederdracht te bespeuren, dat het een fatsoenlijk man was. Ik poogde hem op te richten: hij gaf geen teeken van bewustheid; doch of het een gevolg was van een toeval of van dronkenschap, kon ik niet onderscheiden. Geen kans ziende om hem alleen te versjouwen, riep ik de hulp in
| |
| |
van den eersten voorbijganger den besten; 't was een molenaarsknecht uit de buurt, die zich dadelijk heel gewillig toonde, en met ons beiden kregen wij hem op en droegen hem naar 't kommiezenhuisje in de poort. - En verbeeld u mijn verbazing, toen wij hem daar bij 't licht hadden, en ik in hem mijn gewezen patroon, den Heer Galjart, herkende!’ - ‘Mijn Heer Galjart!’ herhaalde Nicolette, verbaasd opziende, en door het bericht niet weinig ontroerd.
- ‘Hij zelf,’ vervolgde Albert, ‘een der beämbten had den gelukkigen inval, naar de komedie te loopen, om den geneesheer, die zich daar altijd bevindt, en zich dan ook niet wachten liet. De man, zeide hij, was niet dronken, maar flaauw: en hij bracht hem gelukkig weêr bij. De Heer Galjart gaf te kennen, dat hij op het Schildburgerpad woonde, en met een vigilante, waar inmiddels om gestuurd was, brachten wij hem derwaarts en te bed. Hij was, naar hij ons verhaalde, onderweg door een duizeling overvallen en herinnerde zich verder niets. De dokter zeide mij, te onderstellen, dat gebrek aan voedsel hem die ongesteldheid had op den hals gehaald: hij schreef een receptje voor; doch daar hij naar den schouwburg terug moest, beloofde hij, na afloop der vertooning nog eens bij den zieke te zullen komen. Ik besloot, gebruik te maken van de vigilante, die wij bij ons gehouden hadden, om den dokter weêr aan den schouwburg af te zetten, het recept bij den apteeker te brengen en hier naar toe te rijden, u t'huis te brengen en vervolgens weêr naar den zieke terug te keeren.’
- ‘Maar dan zal 't beter zijn, dat je terstond naar hem terugrijdt,’ zeî Juffw. Hermans, ‘en dat ik met u bij hem ga.’
- ‘En ik ook,’ zeî Nicolette.
- ‘Jij ook mijn kind?’ vroeg Juffw. Hermans: ‘neen, dat gaat niet, je bent zelve ongesteld.’
| |
| |
- ‘O!’ zeî Nicolette: ‘met mij zal 't wel weêr schikken; maar, wat daarvan wezen moge, mijn pleegvader wil ik niet overlaten aan de hulp van vreemden.’
- ‘Maar bedenk toch, kindlief!...’
- ‘Ik weet niet,’ zeî Albert: ‘in hoeverre de gezondheid van Juffrouw Nicolette het haar vergunt; maar anders zou ik haar wel in haar loffelijk voornemen versterken; want, naar ik heb kunnen merken, is de oppassing, in het tegenwoordige verblijf van den Heer Galjart, niet de beste die men wenschen zou.’
- ‘Genoeg!’ zeî Nicolette: ‘heb de goedheid, even op mij te wachten: ik ben in een ommezien klaar.’ - Terstond snelde zij, met den blaker, dien zij reeds opgestoken had, naar boven, en kwam, weinige minuten daarna, terug, met hoed en mantel en een pak onder den arm.
- ‘Je neemt het niet kwalijk, Mevrouw Puri?’ vroeg zij, haar de hand drukkende: ‘ik heb mijn werk meê en zal zien wat ik doe; maar anders...’ dit laatste ging fluisterend: ‘'t werd toch tijd, dat ik uw huis verliet,’ - en toen, luider, ‘bonsoir Monsieur Puri, bonsoir Mademoiselle Susanne!’
En weldra was het drietal in de vigilante gezeten en naar de Leydsche straat gereden, waar het gereedgemaakte drankje werd afgehaald, terwijl men van daar zich naar het Schildburgerpad begaf.
In het vermoeden, door Albert geöpperd, aangaande de zorg, die voor den lijder zou gedragen worden, werd ook door de beide vrouwen gedeeld, toen zij aan het huisje, waar Galjart logeerde, gekomen waren. De vrouw des huizes toch, die hun de deur opende, zag er niet slechts uit als een slons, doch toonde zich bovendien vrij knorrig, dat haar kommensaal goedgevonden had, bij haar ziek te worden, en begon, met de vraag te opperen, of 't niet beter ware, hem naar 't gasthuis te doen vervoeren.
| |
| |
- ‘Wat zeker is,’ zeide Albert, vrij knorrig, ‘is, dat hij hier niet blijven zal, indien er geen behoorlijke zorg voor hem wordt gedragen.’
Met een kloppend hart ging Nicolette, die zich te wel herinnerde, onder welke omstandigheden zij 't laatst van Galjart afscheid genomen had, het trapje op, dat naar zijn kamer geleidde, en met niet geringe aandoening zag zij hem, dien man, met dat eenmaal zoo schoon en blozend gelaat, thans weder, bleek en akelig van uitzicht, in een benaauwde bedstede met openstaande deuren en zonder gordijnen liggende.
- ‘Ik breng u hier mijn moeder, mijn Heer Galjart,’ zeide Albert, ‘die eens komt zien, of je iets noodig hebt, en dan nog een oude kennis van u, die u van dienst hoopt te zijn.’
Maar Galjart antwoordde niet dan met een onverstaanbaar gemompel, en terwijl hij met verwilderde oogen de beide bezoekers aanzag. 't Was duidelijk, dat hij in een ijlende koorts lag.
Mw. Hermans keek het vertrek eens rond: een verrichting, die niet veel tijd vereischte; want het lokaal was niet groot en er viel niet veel in te bezien: het venster had zijn luik en de wanden het grootste gedeelte van het vuil berookte behangselpapier verloren: van een kachel of ander verwarmingstoestel was geen sprake, en de geheele stoffeering bestond uit een tafeltje, groen geschilderd met witte spikkels en waarop een kleine groen verlakte lamp stond, een noteboom-houten latafel, die meteen voor waschtafel diende, en waaraan een der vier pooten ontbrak, een karpetje voor 't bed, en twee stoelen met matten zittingen.
- ‘Mijn voormalig verblijf in de Bloem-Dwarsstraat was ook niet zwierig,’ zeide zij tegen haar zoon; ‘maar 't was een paleis in vergelijking van dit.’
- ‘Hij kan hier niet blijven,’ zeî Albert: ‘en
| |
| |
wij moeten hem een beter logies zien te verschaffen.’
Nicolette had zich intusschen over den lijder heen gebukt en luisterde naar diens verward gemompel. - ‘Hij heeft dorst,’ zeî zij op eens, en toen, naar 't waschgerei gaande, schonk zij een glas water in; doch zij nam eerst de voorzorg, het te proeven.
- ‘Foei!’ zeî zij: ‘dit is afschuwelijk. - Vrouw!’ riep zij aan de trap: ‘hebje geen ander water in huis dan dit?’
- ‘Wel neen ik,’ was het antwoord van buiten: ‘en wat mankeert er aan dat water?’
- ‘Eenvoudig, dat het onbruikbaar is,’ antwoordde Albert, die door den reuk alleen reeds genoegzaam omtrent de hoedanigheid van het vocht was ingelicht: ‘weetje wat je doet? zie, dat je een kruik mineraal water krijgt, met een paar citroenen.’
- ‘Wel ja, waarom niet? - denkje, dat ik zoo laat in den avond nog naar stad loop, om citroenen te halen? en wie zal er op mijn woning passen? en wie betaalt het mij? want zoo ik hoor, moet die meneer hier boven een heel kale meneer zijn.’
- ‘Ei wat!’ zeî Albert: ‘dat zal wel te recht komen: - hier is in allen gevalle een daalder: zie nu, dat je iemand vindt om de boodschap te doen, en doe die anders zelf.
De vrouw nam het muntstuk aan, en, zeker oordeelende, dat zij het geld voor de boodschap best zelve gebruiken kon, haastte zij zich, aan het verzoek te voldoen; waartoe zij wel niet naar de stad behoefde te loopen, dewijl zij in het eerste het beste der talrijke wijnhuizen buiten de poort de gevraagde artikelen bekomen kon, en er dan ook spoedig mede terugkeerde, bijna op hetzelfde oogenblik, dat de dokter uit den schouwburg zijn bezoek hervatten kwam.
- ‘De koorts zal nog wel een poos aanhouden,’ zeide hij: ‘is het recept gereedgemaakt?’
| |
| |
- ‘Hier is de drank,’ antwoordde Albert.
- ‘Er moet iemand hier blijven waken,’ vervolgde de arts.
- ‘Dat zal ik doen,’ zeî Nicolette.
De geneesheer zag Nicolette even aan, maakte een beleefde buiging en ging voort:
- ‘Er moet zorgvuldig op gelet worden; zoodra de koorts af is, alle kwartier een lepel vol van dezen drank. - Voorts geefje hem te drinken als hij 't vraagt: - en verder zullen wij tot morgen dienen te wachten om over zijn toestand te kunnen oordeelen.’
- ‘Er is toch geen vrees, dat de zieke, als hij ijlt, gevaarlijk wordt voor de waakster?’ vroeg de weduwe.
- ‘Niet het minst: hij is reeds zwak, en die koorts zal hem nog meer afmatten. Een klein kind zou hem regeeren.’
De noodige schikkingen werden nu beraamd om het Nicolette zoo comfortable mogelijk te maken: - van stoken was, als reeds gezegd is, in het lokaal geen questie: en een stoof met vuur zou zoowel haar als den zieke aan 't gevaar van te stikken hebben blootgesteld. Men wist echter raad te schaffen, en haar een warm kruikje, in een oude kous gewikkeld, tot een voetwarmer te bezorgen; terwijl zij een wollen deken, die nog vrij goed was, over de knieën, en een schoudermantel om 't lijf sloeg, beide welke voorwerpen de vrouw des huizes, die langzamerhand begon te begrijpen, dat er ‘aan dat volk’ misschien wat te verdienen viel, te haren gevalle had voor den dag gehaald. Toen namen Albert, zijn moeder en de dokter hun afscheid en reden te zamen de stad in.
- ‘Hoe denkje over den zieke, mijn Heer?’ was natuurlijk de eerste vraag, die Albert deed.
- ‘'t Schijnt een komplikatie van kwalen,’ antwoordde de geneesheer, ‘maar, als ik reeds gezegd heb, ik moet
| |
| |
vooralsnog mijn oordeel over hem opschorten: ik weet niets af van 's mans gestel en hoeveel het lijden kan. Weet mijn Heer ook, of hij vroeger hier een geneesheer geraadpleegd heeft? want ik mag niet onder eens anders duiven schieten.’
- ‘O ja!’ zeî Albert: ‘Dr. Van Zevenaer heeft altijd over hem gepraktizeerd.’
- ‘Zoo!’ zeide de dokter: ‘nu! in geval de zieke hem verlangt, zal ik natuurlijk het veld voor hem ruimen.’
Den volgenden morgen was Juffrouw Hermans weder, zoodra zij een vluchtig ontbijt genomen had, naar het Schildburgerpad gewandeld. 't Was echter minder uit belangstelling voor den zieke, dat zij dien verren, in dit jaargetijde alles behalve aangenamen tocht had ondernomen, dan wel om te vernemen, hoe haar jonge vriendin het gedurende die nacht met hem te stellen had gehad. Het bericht van Nicolette luidde niet ongunstig: de zieke was over 't algemeen rustiger geweest, en zij had op zijn tijd hem het voorgeschreven geneesmiddel kunnen doen gebruiken; terwijl zij zelve niet te veel van de koude had te lijden gehad. - Het arme kind vertelde er niet bij, dat zij den deken, die tot hare beschutting had moeten strekken, over den zieke gespreid had. - Intusschen haalde Juffw. Hermans een gesmeerd broodje voor den dag, van haar ontbijt gespaard, en een peperhuis met thee, welk een en ander zij voor Nicolette had medegebracht, in de onzekerheid of die zich wel het noodige verschaffen kon. Nadat nu de vrouw des huizes eenig kokend water bezorgd had, met een blikken keteltje, een gekramd schoteltje en een kopje zonder oor, en het meisje, ofschoon bewerende geen behoefte aan iets te hebben, door Juffw. Hermans als 't ware gedwongen was geworden, iets te gebruiken, verscheen de dokter, die zich weltevreden toonde over de werking der middelen: de koorts was zoo goed als af; maar de lijder
| |
| |
was doodelijk zwak en scheen nog altijd, zoo niet buiten kennis, dan toch niet in staat, zijn denkbeelden behoorlijk te verzamelen, althans behoorlijk te uiten.
Nadat de geneesheer, met achterlating van den last om op dezelfde wijze voort te gaan, weder vertrokken was, vond er tusschen Juffw. Hermans en Nicolette een langdurig overleg plaats, omtrent de schikkingen, die er, in geval het jonge meisje haar post van waakster wilde blijven vervullen, gelijk haar vaste voornemen was, dienden gemaakt te worden, aangaande haar voeding en ligging, daar het haar toch wel onmogelijk zijn zou, zonder behoorlijk voedsel en rust, den lastpost, dien zij aanvaard had, voortdurend waar te nemen. Hierover moest natuurlijk in de eerste plaats de vrouw des huizes geraadpleegd worden, die echter geen bijzondere bereidvaardigheid aan den dag legde, om tot de vereischte doeleinden mede te werken. ‘Wanneer,’ zeide zij, ‘de jonge Juffrouw uit haar pot meê woû eten, dan was 't heel wel; doch dan moest zij er tien stuivers daags voor hebben en, wat een stroozak betrof, dien kon zij bezorgen, maar extra-beddegoed zou de Juffrouw zelve dienen aan te schaffen.’ - Nicolette van hare zijde gaf te kennen, dat niet alleen zij, maar ook in de eerste plaats de zieke, wel extra-beddegoed noodig zou hebben, waarop de vrouw antwoordde, dat dit alles kon gevonden worden, mids er geld bij de visch was; want dat zij, zelve in den beddewinkel geen krediet hebbende, het er evenmin op het krediet van anderen zou kunnen krijgen. Zij twijfelde daarom niet, of de Juffrouwen, die rijke dames schenen, zouden dat een en ander wel bekostigen. Of zij intusschen zelve aan deze bewering geloof sloeg, willen wij niet beslissen: zij had reeds ondervonden, dat Galjart in alles behalve gunstigen financiëelen toestand verkeerde, en de schuinsche blik, dien zij nu en dan op de beide vrouwen sloeg, scheen zooveel te zeggen als dat, naar zij
| |
| |
vermoedde, 's mans kennissen wel met hem zelven op dat punt gelijk zouden staan.
En inderdaad waren de beide vrouwen eenigszins verlegen met de zaak. Nicolette bezat niets meer: - Juffw. Hermans zooveel, dat zij kon toekomen en nog iets aan de armen schenken; doch extra-beddegoed of dergelijke voorwerpen te bekostigen, en nog wel kontant te betalen, daar was geen denken aan. Wel is waar, daar was Flinck aan de eene zijde, Bettemie aan de andere, die zich niet achterlijk zouden betoonen, wanneer het er op aankwam, bij te springen; - doch het kon de vraag zijn, of een van die beiden genegen zou zijn, iets te doen ten behoeve van Galjart, die toch geen andere aanspraak op hun bijstand hebben kon, dan dat hij ziek en nooddruftig was. Vermoedelijk kenden zij hem in 't geheel niet, en onbekend maakt onbemind: of, zoo zij hem al bij reputatie kenden, dan kon die reputatie op zich zelve tot geen bijzondere aanbeveling te zijnen voordeele strekken.
De slotsom van de lange beraadslaging was dus, dat men geen besluit nam, dan alleen om te wachten op de komst van Albert, die dan ook ten leste verscheen. Alvorens wij echter vermelden, welke berichten hij bracht, dienen wij aan den lezer mede te deelen, welken stap hij dien morgen ten behoeve van den zieke gedaan had. |
|