Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
Zesde hoofdstuk.Het kabinet van den praktizijn.Men zal zich de weinig vleiende schilderij herinneren, die, in het Eerste Boek van dit werk, van Hoogenbergs uiterlijk voorkomen gegeven is, alsmede, hoe hij toen, onder zijn medestudenten, den alles behalve bevalligen naam van ‘kat-uil’ droeg. In de twintig jaren en meer, die er sedert dien tijd verloopen zijn, komt hij, nu wij hem weder terugzien, ons vrij wat veranderd voor; doch, wat anders na zulk een tijdsverloop zelden plaats heeft, het is een verandering ten goede. Het gemis van frisschen blos en jeugdigen zwier, dat ons hinderde bij den jongeling, hindert ons niet bij den man van zes-en-veertig-jarigen leeftijd. De vroegere linksheid in houding en manieren is sedert lang geweken, bij de bewustheid van den invloed, dien hij uitoefent op al wie hem komt raadplegen: de onafhankelijkheid van pozitie, die hem zijn kunde, zijn rechtschapenheid en het vertrouwen zijner talrijke kliënten hebben doen verwerven, zet hem tegen al wie bij hem komt op zijn gemak; de gewoonte, zijn woorden als orakels te zien ontvangen, doet hem het hoofd hoog dragen, ja geeft hem iets waardigs, iets gebiedends, waarvoor men onwillekeurig ontzag gevoelt, en niemand zou er nu meer aan denken, hem nog met den spotnaam uit vroeger tijd te bestempe- | |
[pagina 389]
| |
len: te minder, dewijl hij dien bril met ronde glazen, waar hij eertijds meê voor den dag kwam, sinds lang heeft afgelegd, of alleen bezigt, als hij zit te werken: zoodat, bij 't gewone gesprek, of als hij pleit, men gelegenheid heeft, den doordringenden, geestvollen blik op te merken, die de mindere fraaiheid van zijn gelaat geheel vergeten doet. En ten slotte, zijn afzichtelijke bakkebaarden zijn onder 't scheermes, het meerendeel van zijn hoofdhaar onder den sikkel des tijds, verdwenen: en de enkele zilverwitte lokken, die zich nog ter weêrszijden van zijn voorhoofd vertoonen, zetten aan zijn voorkomen iets eerwaardigs en eerbiedwekkends bij. - Hij zit, bij 't binnentreden van Karoline, in zijn leunstoel achter een tafel, met talrijke papieren overladen: - een chaos, waaruit geen orde bij mogelijkheid schijnt te kunnen geboren worden: hij draagt een donkergrijze kamerjapon en vilten muilen; doch is voor 't overige geheel in 't zwart, met een witte, los omgeslagen das. Hij rookt een cigaar, dien hij weg zal werpen eer die half uit is, om er een verschen te nemen: aan welke daad van verspilling hij zich dezen morgen reeds - trouwens naar gewoonte - een half dozijn keeren heeft schuldig gemaakt. Bij het binnenkomen van Karoline maakt hij een lichte hoofdbuiging, wijst haar den stoel aan, die tegen hem over staat, en wacht af, wat zij hem heeft mede te deelen. Karoline van hare zijde, hoewel anders niet op haar mond gevallen, schijnt te begrijpen, dat hij, als man, 't eerst het woord moet voeren, en blijft dus, na op zijn stomme uitnoodiging zich te hebben nedergezet, zwijgend voor zich kijken. - ‘Wat is er van uw dienst, Juffrouw?’ vraagt eindelijk Hoogenberg, met eenig ongeduld. Karoline opent nog den mond niet, maar haalt van onder haar omslagdoek een brief voor den dag, dien zij hem overhandigt. | |
[pagina 390]
| |
- ‘Ik zie,’ zegt Hoogenberg, na dien doorloopen te hebben, ‘dat mijn confrère Vlerk in den Haag u tot mij renvoyeert betreffende een questie van erfenis. - Wat is er van de zaak?’ - ‘Dat zal ik u zeggen, mijn Heer! Ik heb een neef, mijn Heer, die Verdrongen heet, net zoo als ik, Verdrongen van Prikkelenberg: die woont nu te Hardestein, mijn Heer, maar hij heeft vroeger hier te Amsterdam gewoond, waar hij in manufacturen deed. - Mijn Heer zal hem wel gekend hebben misschien.’ - ‘Ja, ik meen mij den naam te herinneren,’ zegt Hoogenberg: ‘de man heeft indertijd een akkoord met zijn krediteuren gemaakt: - ik ben nog voor een van hen in die zaak werkzaam geweest.’ - ‘Juist, mijn Heer! dat meende mijn Heer de advokaat Vlerk ook, en daarom stuurde hij mij naar mijn Heer. - Nu moet mijn Heer weten, dat mijn vader hem geld geleend had, mijn Heer, omdat hij een neef van ons was, mijn Heer, en hij heeft het hem nooit terugbetaald, mijn Heer.’ - ‘Dan vrees ik, dat uw vader het nooit terug zal krijgen, mijn kind,’ zegt Hoogenberg. - ‘Dat is te zeggen, mijn Heer, mijn vader is dood; weet mijn Heer? maar nu woû ik toch wel weten, waarom of wij het geld niet zouden krijgen, die toch voor onzen vader opkomen.’ - ‘Om de zeer eenvoudige reden, dat hij het niet hebben zal,’ zegt Hoogenberg. - ‘Maar mijn Heer, 't is toch een gerechte zaak, en hij woont toch, zoo ik hoor, te Hardestein als een prins, in een mooi huis, en zijn dochter konverseert er met de eerste luî: dat heb ik nog van menschen, die het weten kunnen, o.a. van Juffrouw Zevenster, die ze van den gepasseerden zomer nog gezien heeft.’ | |
[pagina 391]
| |
- ‘Van Juffrouw Zevenster!’ herhaalt Hoogenberg: ‘van welke Juffrouw Zevenster?’ - ‘Och, mijn Heer! dat was een Juffrouw, die zooveel als bonne geweest is bij ons aan huis.’ - ‘Bij u aan huis?’ - ‘Ja; bij mevrouw Van Zirik.’ - ‘O zoo! Je diendet dus bij Mevrouw Van Zirik.’ - ‘Ja mijn Heer, ik was er zooveel als kamenierster: schrijft de advokaat Vlerk dat niet?’ - ‘Neen,’ antwoordt Hoogenberg. - ‘Och ja mijn Heer! - Ik was eigentlijk niet geboren om onder de menschen te gaan, - maar dat is juist ten gevolge van dat geval, dat kan mijn Heer begrijpen: - met ons acht kinderen, wij moesten wel door de wereld.’ - ‘Dat is duidelijk: - maar nu, die Verdrongen: - wat je mij vertelt van hem gehoord te hebben bewijst nog maar alleen voor den uiterlijken schijn, en die kan bedriegen. Ik wil wel gelooven, dat de man gezorgd heeft, zooveel uit den brand te redden, dat hij stilletjes leven kan; - maar of hij daarom nu in staat zal zijn, zijn oude schulden af te doen, dat is een geheel andere questie. Bovendien, er is een jaar zes zeven geleden een akkoord aangegaan, en als je vader daarin gekonsenteerd heeft...’ - ‘Maar mijn Heer! toen was mijn vader al lang dood: daar kon hij niet in konsenteeren.’ - ‘Maar zijn zijn erfgenamen dan toen niet opgekomen met de pretentie?’ - ‘Jawel mijn Heer! ik heb er toen nog over geschreven; maar 't heeft alles niets mogen helpen.’ - ‘Neen! dat wil ik wel gelooven, als 't bij 't schrijven gebleven is; als je toen bij mij waart gekomen, had ik misschien iets ten uwen voordeele kunnen doen: nu zal | |
[pagina 392]
| |
't, vrees ik, te laat zijn; - maar dat doe jelui altijd: eerst laat jelui 't kalf verdrinken, en dan wil jelui de put gedempt hebben.’ - ‘Maar mijn Heer! 't is toch een rechtvaardige zaak, daar ik meê voor den dag kom.’ - ‘Ja, dat is 't oude liedje: maar, 't is niet genoeg, dat men met een zaak, rechtvaardig of niet, voor den dag komt, men moet het ook op zijn tijd doen.’ - ‘Meent mijn Heer dan, dat er niets aan te doen valt?’ vraagt Karoline, een weinig ter neder geslagen: ‘dat zou toch schreeuwend zijn.’ - ‘Dat zeg ik niet,’ antwoordt Hoogenberg: - ‘alleen heb ik er weinig moed op: - maar een bepaald oordeel kan ik er niet over vellen, zonder de stukken te zien. Hebje de schuldbekentenis niet bij je? en de brieven, die over de zaak gewisseld zijn?’ - ‘Jawel, mijn Heer!’ antwoordt Karoline, en, haar spoorwegmandje opnemende, haalt zij er een pak papieren uit, in een oude koerant gewikkeld en met een dikken draad omwonden, dat zij hem aanbiedt. - ‘Best,’ zegt Hoogenberg: ‘ik zal 't onderzoeken.’ - ‘Dus kan mijn Heer mij niet dadelijk zeggen...’ - ‘Neen! - Ik dien eerst na te zien hoe 't met dat akkoord in zijn werk is gegaan: - en kom dan maar over 8 of 14 dagen eens terug: - als het je namelijk schikt. - Woonje nog in den Haag?’ - ‘Ja, voor 't oogenblik nog: - maar mijn Heer begrijpt, ik ben nu met dat geval van Mw. Van Zirik zonder dienst. 't Is een erg iets, mijn Heer! en als Mevrouw zoo iets in 't zin had, had zij toch vooraf wel kunnen zorgen, dat ik een anderen dienst kreeg; maar dat mensch dacht alleen aan haar eigen zelvers. - Wat dat betreft, ik had haar toch al lang den dienst willen opzeggen; want het was er niet meer uit te houën, zoo als ze de luî trei- | |
[pagina 393]
| |
terde: - nou, daar kan die Juffrouw Zevenster ook van meêpraten! - Heeft ze me dat arme schepsel niet in een slavernij laten leven en zich aftobben met de kinderen en met het goed, dat zij verstellen moest! allemaal, geloof ik, omdat ze jaloersch van 't meisje was....’ - ‘Zoo?’ zegt Hoogenberg, die langzamerhand meer belang begint te stellen in de mededeelingen, die Karoline hem doet: ‘en - heb ik niet gehoord, dat die Juffw. Zevenster tusschentijds heeft moeten verhuizen?’ - ‘Ja: wat het fijne daarvan is, weet ik niet,’ antwoordt Karoline: ‘daar hebben wij allemaal zoo onze eigen gedachten over gehad: - dat kan ik mijn Heer verzekeren, dat wij booien geen van allen ooit iets op 't meisje hebben aan te merken gehad: zij was vriendelijk tegens allemaal, ik zou jokken als ik anders zeî: - en ging nooit uit als met de kinderen: - om die met de Politie te laten wegbrengen! - en dat nog wel naar zoo'n huis als waar ze 'er heengereden hebben! Neen! dat zouën ze met mij zoo gemakkelijk niet gedaan hebben; ik had hem liever zijn oogen uit zijn hoofd gekrabt, aan dien inspekteur!’ - ‘Je gelooft dus,’ zegt Hoogenberg, ‘dat het meisje niet uit eigen beweging naar dat huis is gegaan?’ - ‘'t Is allemaal een bestoken werk geweest,’ antwoordt Karoline: ‘ik heb Mevrouw nog tegen den gouwverneur op zijn Fransch hooren zeggen, dat zij nu wel gezorgd had, dat dat kreatuur ergens was, waar zij niet meer vandaan kon. - Zij dacht, dat ik haar niet verstond; - maar ik ben in mijn tijd ook op 't Fransche school geweest.’ - ‘'t Is wel! - en uw adres is?...’ - ‘Wacht! 'k zal 't mijn Heer zeggen; ik ga nou bij een tante van mij te Marlheim: wil mijn Heer 't opschrijven?’ | |
[pagina 394]
| |
En onder haar dictée schrijft Hoogenberg: ‘Aan Mejuffrouw En, na natuurlijk een knipje voor den dag gehaald, en gevraagd te hebben, wat zij mijn Heer schuldig is, en even natuurlijk tot antwoord bekomen te hebben, dat zij dat later wel vernemen zal, neemt Karoline afscheid van den advokaat. - In den tijd, die er verloopt, terwijl de bediende haar uitlaat, peinst Hoogenberg na, minder over 't geen zij hem betreffende haar zaak, dan over 't geen zij hem betreffende Nicolette verteld heeft. - ‘'t Is vreemd,’ zegt hij bij zich zelven: ‘en dit, vergeleken bij 't geen Eylar aan Bol schrijft...Zou ik dat meisje verkeerd beöordeeld hebben? - Ik moet noodzakelijk dien Pedaal eens zelf in 't verhoor nemen.’ - ‘Rusting!’ vervolgt hij, hardop tegen zijn bediende, die binnenkomt: ‘schrijf op: “besogne met Juffrouw K. Verdrongen,” - en nu, die volgt.’ Rusting begeeft zich weder naar de wachtkamer, en roept: ‘mijn Heer Flinck! asjeblieft.’ Op het hooren van den naam van Flinck richt de man in 't duffel het hoofd op, en bekijkt aandachtig den ouden Heer, die, zonder op hem te letten, zijn geleider naar het sanctum sanctorumGa naar voetnoot1) volgt. - ‘Het spijt mij, mijn Heer Flinck,’ zegt Hoogenberg, zoodra de ander gezeten is, ‘dat ik u een poos heb moeten laten wachten: - ik begrijp, dat dit voor iemand | |
[pagina 395]
| |
van uw leeftijd onaangenaam is. - Mag ik u een cigaar aanbieden?’ - ‘Dankje,’ antwoordt Flinck, die nog altijd knorrig is over het gedwongen verblijf in de wachtkamer, en die noch de beleefde woorden van den advokaat, noch het aanbod van een cigaar, een genoegzame vergoeding acht: ‘ik rook nooit dan manillaas.’ - ‘Die heb ik ook tot uw dienst,’ zegt Hoogenberg, de woodvilles, die hij in de hand had, nederleggende om naar een ander pakje te grijpen. - ‘Ik zal niet rooken,’ herneemt Flinck. - ‘Dat spijt mij,’ zegt de advokaat, met een fijnen glimlach: ‘ik zou anders aan dien vredecigaar hetzelfde denkbeeld van verzoeningsgezindheid hebben gehecht als de Indianen aan een vredepijp. - Maar, ter zake: wat is er van uw dienst?’ - ‘Dat zal ik u zeggen. Ik wensch te weten, hoe ik op de beste wijze een jong meisje kan bevoordeelen, daar ik belang in stel.’ - ‘Ik zie niet in, hoe ik u daarin van raad kan dienen,’ zegt Hoogenberg, hem eenigszins verwonderd aanziende: ‘mijn Heer is immers meester van het zijne, en kan dus geschenken geven aan wie hij verkiest.’ - ‘Geschenken! - die wil ze niet hebben,’ zegt Flinck. - ‘Dat is vreemd,’ zegt Hoogenberg: ‘anders zijn jonge meisjes daar zoo afkeerig niet van.’ - ‘Neen,’ vervolgt Flinck: ‘'t schepseltje is niet zelfzuchtig, en, juist omdat gevoelens, als die zij openbaart, zoo zeldzaam zijn, wil ik haar voor altijd een onbezorgd leven verschaffen.’ - ‘Dat is uwe zaak, mijn Heer Flinck,’ herneemt de advokaat: ‘maar dewijl mijn raad door u wordt ingeroepen, moet ik zoo vrij zijn u te zeggen, dat ik reeds meer | |
[pagina 396]
| |
voorbeelden heb gekend van grootmoedige jonge meisjes, die kleinigheden versmaadden, omdat zij...liever wat groots hadden. Dergelijke dames komen in den regel altijd het duurst uit.’ - ‘Maar waar denkje dan, dat ik van spreek?’ vraagt Flinck, terwijl hij uit de diepten zijner oogholten op Hoogenberg verbaasde en vergramde pijlen schiet. - ‘Wel!’ antwoordt de andere: ‘van een jong meisje, waar je belang in stelt: dat zijn uw eigen woorden geweest, en ik heb gemeend, die te moeten opvatten in de beteekenis, die men er gemeenlijk aan geeft.’ - ‘Wat!’ roept Flinck uit: ‘je ziet mij dus aan voor iemand, die, met zeven kruisjes achter zijn rug, nog tot zulke dolligheden in staat zou zijn?’ - ‘Mijn Heer!’ herneemt Hoogenberg: ‘indien ik vrijheid had, u de geheimen van mijn praktijk te openbaren, dan zou het u blijken, dat van de tien, die in moeilijkheden zijn gewikkeld geworden ten gevolge van dergelijke betrekkingen met de schoone sekse, er negen zijn, van wie men met reden had kunnen verwachten, dat zij, met de jaren, ook wijsheid, althans ondervinding, hadden opgedaan. En dewijl ik die zwakheid ten aanzien van vaak zeer onwaardige voorwerpen heb opgemerkt, niet alleen bij onnoozele halzen, maar ook bij zeer knappe en in elk ander opzicht zeer verstandige lieden, zoo zal de Heer Flinck het mij niet ten kwade duiden, dat ik er hem ook van verdacht hield.’ - ‘Ei wat! gekheid!’ zegt Flinck: ‘ik spreek van een engeltje, dat ik liefheb als mijn dochter, en dat ik, juist omdat ergdenkende labbekakken mijn handeling niet verkeerd zouden kunnen uitleggen, tot mijn kind wenschte aan te nemen.’ - ‘De adoptie is afgeschaft,’ merkte Hoogenberg aan. - ‘Ja! dat is de duivel!’ bromt Flinck. | |
[pagina 397]
| |
- ‘Dat is het,’ vervolgt de advokaat: ‘want indien het meisje, waarvan je spreekt, u niet in den bloede bestaat, dan zalje nimmer, hoe je 't ook aanlegt, haar finantiën verbeteren kunnen, zonder aan die labbekakken, waar je van gewaagdet, stof tot gebabbel te geven. - 't Beste ware in dat geval nog maar, dat je haar trouwdet.’ - ‘Zij zou niet willen,’ zegt Flinck: ‘zij is droefgeestig en geheimzinnig: en dat is voor mij een vast bewijs, dat zij verliefd is.’ - ‘Wel!’ hervat Hoogenberg: ‘wat zwaarst is moet zwaarst wegen: - en als men zich bewust is, wel te handelen, moet men zijn gang gaan en zich niet storen aan 't gebabbel van de lieden, dat eindelijk van zelf wel ophoudt. Maar misschien bestaan er andere redenen, die u doen twijfelen of je het meisje wel zoo veel zoudt kunnen bevoordeelen als je wenschte. Hebje kinderen?’ - ‘Ik heb een zoon gehad,’ zegt Flinck, op een somberen toon: ‘doch hij is nu drie-en-twintig jaren dood.’ - ‘En, kinderloos overleden?’ - ‘Ik weet het niet,’ mompelt de oude man, een beweging makende, als wilde hij de gedachten aan het vroeger gebeurde van zich afweren. - ‘'t Is niet,’ zegt Hoogenberg, ‘dat ik onbescheiden wil zijn en mij indringen in familiegeheimen; ik moet u alleen dit in herinnering brengen, dat, zoo die zoon wettige kinderen heeft nagelaten, er door u bij uitersten wille alleen beschikt kan worden over hetgeen er overblijft na aftrek van hetgeen naar de wet aan uw zoon zou zijn toegekomen.’ - ‘En dat is het juist, wat ik nooit heb willen onderzoeken,’ zegt Flinck: ‘mijn zoon heeft indertijd tegen mijn wil te Londen een huwelijk aangegaan: - en nu is de vraag, vooreerst, of daar kinderen van leven, ten andere, of die recht hebben op mijn nalatenschap.’ | |
[pagina 398]
| |
- ‘Dat hangt af van de vraag omtrent hun wettigheid,’ zegt Hoogenberg: ‘maar - vergun mij een andere vraag: leefde uw vrouw nog, toen uw zoon stierf?’ - ‘Zij is reeds veertig jaren dood,’ antwoordt Flinck. - ‘En hetgeen zij nagelaten heeft, veel of weinig, is dat aan haar zoon verantwoord?’ - ‘Neen: hij was, toen hij trouwde, juist meerderjarig geworden, en daar ik het verzworen had, hem te schrijven, heb ik gewacht, dat hij het deed. Maar toen is hij een jaar later gestorven, en zoo heb ik begrepen, dat ik, als zijn erfgenaam, die nalatenschap onder mij kon houden.’ - ‘Hm!’ zegt Hoogenberg: ‘dat kan, wanneer zijn kinderen, wettig of onwettig, eens opkomen, nog aanleiding geven tot een lastig proces; - over die gelden althans zou ik in uw geval op dat punt niet gerust zijn.’ - ‘Ei wat!’ zegt Flinck: ‘indien er erfgenamen bestonden, dan zouden zij immers al sedert lang zijn opgekomen.’ - ‘'t Zou zeker vreemd zijn,’ zegt Hoogenberg: ‘doch niet-te-min verklaarbaar, indien zij b.v. zich elders bevonden, in behoeftigen toestand: onwetend met de toedracht der zaken en met de wet. Zulke dingen ziet men meer gebeuren.’ - ‘Nu!’ herneemt de oude man: ‘Herman Flinck zal niemand ooit het zijne onthouden, en, komen er op, die hun recht bewijzen op de nalatenschap van Madeline Wayland, ik zal hun die, des noods met de renten, uitbetalen, en nog genoeg overhouden, om dat arme kind, waar ik zoo even van sprak, onbekrompen te laten leven.’ - ‘Des te beter,’ zegt Hoogenberg, met een goedkeurend knikje, en zich zelven in stilte half verwijtende, dat hij den grijsaard verdacht had, gelden te hebben willen onder zich houden, die hem niet toekwamen: ‘intusschen,’ vervolgt hij, ‘bedenk er dit bij, mijn Heer Flinck, dat, | |
[pagina 399]
| |
zoo het kind of de kinderen van uw zoon hun wettigen staat bewijzen, zij ook in zijne plaats, niet slechts als de erfgenamen uwer overleden vrouw, maar ook, in tijd en wijle, als uw eigen erfgenamen zullen optreden.’ - ‘Om 't even,’ zegt Flinck: ‘er zal altijd nog genoeg overblijven, om Juffrouw Zevenster een goede partij te doen zijn.’ - ‘Juffrouw Zevenster!’ herhaalt Hoogenberg, met een verbazing, die aan Flinck niet ontsnapt. - ‘Wel ja,’ hervat deze: ‘kenje haar, dat het je zoo schijnt te verwonderen?’ - ‘Hm! een weinig,’ mompelt Hoogenberg, ‘in zooverre als zij eenigszins onder mijn voogdijschap heeft gestaan; doch dat mijn Heer haar kent, ja, dit beken ik, dat mij vreemd in de ooren klinkt.’ - ‘Nu, als je haar voogd bent of geweest zijt, dan zulje weten, wat een engeltje het is.’ - ‘Ik heb haar in den laatsten tijd uit het gezicht verloren,’ zegt Hoogenberg: ‘en ik weet zelfs niet, waar zij zich op dit oogenblik bevindt.’ - ‘Erg genoeg,’ zegt Flinck: ‘dat zoo'n lief schepseltje de kost moet verdienen met bij een modemaakster te werken! - Wel, zij woont, waar ik ook woon, bij Mad. Puri.’ - ‘Zoo!’ zegt Hoogenberg, langzaam drukkende op dat tusschenwerpsel. - ‘Nu, 't verheugt mij, te hooren, dat zij zulk een welwillenden beschermer gevonden heeft als mijn Heer Van Blinkerswaard; - want zoo is tegenwoordig uw naam, niet waar?’ - ‘Ik heet Flinck, en ben een burgerman,’ zegt de andere, wrevelig: ‘en ik weet niet, wat die gekheid van de lieden beteekent, mij, omdat ik een landgoed heb gekocht, met den naam daarvan te bestempelen. - Maar daarbij, er lag, in je toon van spreken, iets, of je mijn | |
[pagina 400]
| |
genegenheid voor dat meisje afkeurdet. Heeft zij dan iets uitgevoerd, waarom ik haar niet zou moeten voorthelpen?’ - ‘Mijn Heer Flinck,’ zegt Hoogenberg: ‘omtrent dat meisje wil ik vooralsnog mijn oordeel opschorten: dit zeg ik u alleen, dat zij, òf een kanalje is, zoo als ik er geen tweede weet, òf het slachtoffer van gruwzame boosheid: en, dewijl ik mij juist bezig ga houden met het onderzoek wat daarvan is, zulje mij zeer verplichten, indien je alle handeling te haren gunste zoo lang opschort, tot ik in staat ben, u den uitslag van dat onderzoek meê te deelen.’ - ‘Drommels! dat schijnt heel ernstig?’ zegt Flinck, hem aanziende, met een ongerusten blik: ‘ze heeft toch niet gemoord of gestolen?’ - ‘Ik kan mij niet verder uitlaten,’ zegt Hoogenberg: ‘ik vertrouw, dat je mij voor een eerlijk man houdt, mijn Heer Flinck, anders zouje niet bij mij zijn gekomen. Geloof daarom, dat ik er geen minder belang in stel dan je zelfs doet, de waarheid omtrent die fatale historie voor den dag te zien komen...en vergun mij nu, ons onderhoud over deze zaak tot een nadere gelegenheid uit te stellen - tenzij je mij nog iets mocht te vragen hebben.’ - ‘Zoo! dus drijfje mij uit: - 't is waar, een ander moet ook zijn beurt hebben,’ zegt Flinck, terwijl hij de beweging maakt van op te staan. - ‘Ik drijf u zoo weinig uit, dat ik u op mijne beurt ook een vraag wensch te doen, namelijk, of je nog eenige zorg hebt, aangaande pretentiën, die op mochten komen ten laste van James Wayland?’ - ‘Ik? wel die boedel is immers al voor jaren vereffend,’ zegt Flinck: ‘wie woû mij daar nog over lastig vallen?’ - ‘Dat weet ik niet,’ antwoordt Hoogenberg: ‘maar wel, dat mij dezer dagen iemand, en nog wel een prakti- | |
[pagina 401]
| |
zijn, aan boord is geweest, om die papieren eens in te zien, die ik nog onder mijn berusting heb.’ - ‘Nu! en...’ - ‘En ik heb hem met een kluitje in 't riet gestuurd. Maar, zoover ik heb kunnen merken, scheen men nog aan die zaak te willen tornen.’ - ‘Ik wensch veel vreugde aan wie daar lust toe gevoelt,’ herneemt Flinck: ‘je weet niet, wie hem zond?’ - ‘Neen,’ antwoordt Hoogenberg: ‘ik meende echter, u van de zaak niet onkundig te moeten laten: dat is alles.’ - ‘Ik dankje...en nu nog iets: hoe denkje over Jan Bleek?’ - ‘Jan Bleek is mijn neef,’ antwoordt Hoogenberg, glimlachende. - ‘Zoo, ja, dat is een ontwijkend antwoord. Zouje hem daarom je geld vertrouwen?’ - ‘Ik? - mijn kat zou ik hem niet vertrouwen, indien het vel van het beest eenige waarde had.’ - ‘Zoo! - Hij wil mij gronden aansmeren, die een uur twee drie boven Marlheim gelegen zijn, en wanneer zij ontgonnen worden, uitmuntend veen moeten opleveren: - hier heb ik twee brieven er over van lieden uit de buurt, die hij mij gelaten heeft.’ - ‘Laat zien!...Hm zoo! Ik heb de eer niet, de Heeren Krijn Meeuwis en Hannes Krevelbaard te kennen, die de brieven geteekend hebben; doch ik ken des te beter de Erven Rossevaal, te wier naam de bewuste gronden op 't kadaster staan.’ - ‘Inderdaad?’ vraagt Flinck: ‘en wie zijn dat dan?’ - ‘Die zijn machtig gedund,’ antwoordt Hoogenberg, ‘en werden thans, zoo ik mij niet bedrieg, alleen vertegenwoordigd door Anna Ril, wettige huisvrouw van den Heer Jan Bleek Az. Ik onderstel, dat de bewuste gronden even dor en onvruchtbaar zullen zijn als de eigenaresse daarvan.’ | |
[pagina 402]
| |
- ‘Wat!’ roept Flinck, met heftige verontwaardiging: ‘de schoelje wil mij alzoo zijn eigen gronden, die niets waard zijn, voor een hoogen prijs aansmeren! dat zal hem de duivel!’ - ‘Wilje, dat ik er hem eens over onder handen neem,’ vraagt Hoogenberg. - ‘Neen,’ antwoordt Flinck, met een boozen lach; ‘zoo gemakkelijk moet hij er niet afkomen! Hij moet weten, dat men Herman Flinck niet ongestraft poogt te bedotten, en hij moet bloeden voor zijn pekelzonde. Ik heb een plannetje, en, zoo dat lukt, dan zal hij zelf in het net loopen, waarin hij mij woû vangen. - Kunje mij ook iemand aan de hand doen, die verstand heeft van veengronden?’ - ‘En die van zijn bevinding een eerlijk verslag geeft?’ vraagt Hoogenberg. - ‘Natuurlijk! - ik heb nooit iemand bedrogen, en ik wil niet bedrogen worden. Intusschen, als het maar iemand is, die niet al te oneerlijk is, of die er althans geen belang bij heeft, het te zijn, dan ben ik al wel tevreden.’ - ‘Ik geloof,’ hernam Hoogenberg, ‘dat de man, die u lijkt, juist in de wachtkamer zit. Als het u goeddunkt, dan zal ik hem misschien wel dezen middag bij u sturen.’ - ‘Uitmuntend,’ zegt Flinck, zich de handen wrijvende: ‘er moet geen gras over groeien! Oho! mijn Heer Bleek! je dacht misschien een baar voor te hebben, maar je zult ondervinden, dat Herman Flinck ook uitgeslapen is. Nu, tot weêrziens, mijn Heer Hoogenberg; ik hoop je den afloop van den grap wel nader te komen vertellen.’ Met deze woorden verwijdert zich de Heer Flinck en wordt eerlang gevolgd door den man in 't duffel. - ‘Wel, vriend Klabbe!’ vraagt de advokaat: ‘wat is | |
[pagina 403]
| |
er aan de hand? Weêr een slechte betaler, die captie maakt op je werk?’ - ‘Goddank neen, Meneer!’ antwoordt Klabbe, terwijl hij gaat zitten, zijn pet naast zich op den grond smijt en, voor 't eerst sedert hij het huis van Hoogenberg is binnengetreden, zijn wollen bouffante afdoet en op gezegde pet laat vallen, waarna hij zijn pijjakker openslaat: ‘ik zal 't je zeggen: ik kom zoo even van Meneer Bleek, die mij ontboden had.’ - ‘De koopman?’ - ‘Ja Meneer! - Ik ken hem, omdat hij van de Kommissie was, toen ik die vertimmering aan de Kapel had 'angenomen. Nou wil hij mij naar Marlheim sturen, om 'er een veenderij te taxeeren, die dan puik puik moet zijn.’ - ‘Inderdaad? - Nu! dat treft nog al aardig,’ zegt Hoogenberg, half bij zich zelven; ‘en wat verder?’ - ‘Ik woû Meneer vragen, of ik daar kwaad 'an kan?’ - ‘Of je daar kwaad aan kunt? Hoe meenje dat?’ - ‘Ja Meneer. Ik ben eigentlijk geen geädmitteerd taxateur van veengronden.’ - ‘Hoe is het, Klabbe? scheren wij mekaêr? Je weet toch zoo goed als ik, ja beter, dat, als iemand op je taxatie blieft af te gaan, hij daar aan niemand rekenschap van hoeft te geven: en voor zoo nederig zie ik je niet aan, dat je 't zoudt weigeren, op grond dat je geen verstand van de zaak hadt!’ - ‘Neen, dat is 't niet; maar 't is maar, hij wil, dat ik nog iemand opsnor, die met mij taxeert, voelje?’ - ‘Ik voel niets, dan alleen, dat er nog iets achter schuilt, waar je niet meê voor den dag wilt komen.’ - ‘Om je de waarheid te zeggen, neen; maar zieje, ik spreek met Meneer als met mijn biechtvader. 't Is dan | |
[pagina 404]
| |
eigentlijk, Jan Bleek wil mij ordentelijk betalen, moet ik zeggen, maar dan zou hij graag willen, dat ikke, en mijn konfrater ook, verklaarden, dat het land uitmuntenden veengrond bevat, en, als 't goed ontgonnen wordt, wel plus minus ƒ 1500 den bunder waarde zal hebben, ofschoon 't op 't kadaster maar voor ƒ 30 den bunder staat, en voor zooverre ik de streek ken, ik er geen ƒ 50 voor geven zou.’ - ‘Wel! dan taxeer je 't op ƒ 40,’ zegt Hoogenberg: ‘dat 's een gemiddeld getal.’ - ‘Ja maar, zieje, dat zou niet aan 't oogmerk voldoen.’ - ‘Aan welk oogmerk?’ - ‘Dat weet ik niet. Jan Bleek zeî, als 't hooger getaxeerd werd, zou 't meer gelden.’ - ‘Dat is natuurlijk; maar dan zou de kooper er inloopen, en je zult je toch, hoop ik, niet laten vinden om daartoe door een valsche verklaring mede te werken.’ - ‘Neen, natuurlijk niet, als het was om iemand te bedriegen; maar dat is hier de zaak niet; want Bleek wil de gronden zelf koopen.’ - ‘Zelf koopen! - En dat liefst boven de waarde? Maar dat zal hij immers zelfs aan geen klein kind kunnen wijsmaken.’ - ‘'t Is zoo als ik Meneer zeg: en omdat ik het ook niet begrijp, kom ik er Meneers raad over inwinnen.’ - ‘Ik heb u geen raad te geven: 't is, dunkt mij, onnoodig, bij een advokaat te loopen, om te vernemen of men een schurkestreek zal begaan of niet.’ - ‘Meneer noemt het zoo raar...’ - ‘Ik ben gewoon, de dingen bij hun naam te noemen, en als je zelf niet voelde, dat de naam, dien ik er aan geef, de rechte is, zouje over die zaak niet bij mij gekomen zijn.’ - ‘Ja maar,’ zegt Klabbe, zich de kin wrijvende, | |
[pagina 405]
| |
‘als Bleek toch...zieje...hij woû 't mij doen voorkomen, dat hij ze tegen taxatieprijs woû overnemen, om als 't ware op een bedekte wijs een geschenk aan de eigenaars te maken. Hij haalde daar nog een paar spreuken bij aan uit de Schrift, over weldadigheid, en van de linker- en de rechterhand, weet ik het?’ - ‘Zoo! misschien ook wat er in staat omtrent hen, die valsche getuigenis afleggen? - In allen gevalle, je weet wat ik je gezeid heb, de eerste keer dat je bij mij bent gekomen?’ - ‘Jawel Meneer! dat heugt mij nog best: ik vertelde je toen, dat ik vroeger altijd bij den advokaat Vinkeplukker geweest was, maar dat die mij zulke rekeningen van Jan Kalebas maakte en mijn leste zaak verknoeid had daarbij: en toen zeî Meneer mij, dat ik niet meer had dan mijn verdiende loon; maar dat Meneer zich niet ophield met zaken, waar een luchtje aan was, en ik wel weêr kon opdrossen: en toen ik Meneer 'an z'n verstand bracht, dat er in mijn zaak, die ik toen had, niets was, of men kon het voorbij den schout z'n deur dragen, toen zeî Meneer, dat hij mij helpen zou: - en dat heeft Meneer ook trouw gedaan, ik kan niet anders zeggen.’ - ‘Juist,’ zegt Hoogenberg, ‘en ik voegde er bij, dat, indien ik ooit bemerkte, dat je in eenige zaak u met knoeierij hadt afgegeven, al ware 't ook nog zoo luttel, ik u voor altijd mijn deur zou verbieden.’ - ‘Precies Meneer! en dat heb ik toen achter mijn ooren geknoopt, en gedacht: ja, wanneer ik als aannemer of anderszins 'an 't knoeien ga, dan mag ik er vandaag goed geld 'an verdienen, maar morgen vertellen ze overal: “Joost Klabbe is een knoeier:” - en dan raak ik toch achter de bank: en daarom heb ik tot mezelf gezeid, 't is toch op den duur voordeeliger een goeien naam te hebben en de menschen goed te bedienen: - en dat is ook zoo | |
[pagina 406]
| |
uitgekomen. Ik betaal mijn leveranciers en mijn bazen altijd pront op zijn tijd, maar ze moeten mij goed werk en goeie materialen leveren: ik hou mij niet op met steekpenningen en prezenten 'an insenieurs of opzichters te geven: en ik heb toch ruim m'n brood. De luî zeggen wel, dat ik duur ben; maar zij zijn toch met mij tevreden, en zij weten, dat zij op mij 'an kunnen en ik ze geen kat in den zak lever.’ - ‘Nu, daar hebje 't immers al,’ valt Hoogenberg in: ‘en dewijl je zelf erkent, dat knoeierij op den duur geen voordeel geeft, en je weet, dat ik er een afkeer van heb, wat behoefje dan mij te komen ophouden, met mij een vraag te doen, waar je zelf zoo gemakkelijk het antwoord op hadt kunnen geven?’ - ‘Ja! wat zal ik je zeggen?’ antwoordt Klabbe, terwijl hij zich achter de ooren krabt: ‘ik zeî ook al teugens m'n eigen: “'t is geen zuiver spul.” Maar als nou toch zoo iemand als Jan Bleek er geen kwaad in ziet...en die nog wel een neef van Meneer is, zoo ik hoor...’ - ‘Als ik, of een ander, in wien je krediet hebt, je den raad geeft, een diefstal te plegen, zulje 't dan doen? Zeg jij eenvoudig aan mijn Heer Bleek, dat, als hij die gronden van de Erven Rossevaal getaxeerd wil hebben...’ - ‘...Wat zeit Meneer?’ vraagt Klabbe, terwijl hij Hoogenberg met groote oogen aanziet. - ‘...Dat hij dan,’ vervolgt Hoogenberg, ‘zich bij een ander te vervoegen heeft, en dat jij niet anders taxeert dan gelijk je kennis en je geweten je voorschrijven.’ - ‘Maar weet Meneer dan al van den moord van Parijs?’ vraagt Klabbe, die nog niet van zijn verbazing is teruggekomen, ‘dat Meneer die gronden zoo weet te noemen?’ - ‘Ik weet, dat ze aan zijn vrouw toebehooren,’ zegt | |
[pagina 407]
| |
Hoogenberg: ‘en nu kunje zelf oordeelen, of de zaak zuiver is.’ - ‘'An z'n vrouw!’ herhaalt Klabbe, geheel verwezen kijkende: ‘maar,’ vervolgt hij al lachende, ‘misschien wil hij de gronden van z'n vrouw koopen, om haar den prijs er van voor haar nieuwejaar te geven.’ - ‘Om 't even,’ herneemt Hoogenberg: ‘maar, wat die gronden betreft, je zult ze toch taxeeren, indien je 't verkiest, al is 't dan dat een ander je in dienst stelt.’ - ‘Hoe meent Meneer dat?’ - ‘De heer Flinck, die hier juist vandaan gaat, heeft mij verzocht, hem iemand aan te wijzen, om zulks te zijnen behoeve te verrichten: en ik heb aan u gedacht. Indien je dus naar zijn woning wilt gaan, bij Mad. Puri in 't modemagazijn op de Keizersgracht, dan zulje verder wel hooren wat hij van u verlangt.’ - ‘Ik bedank Meneer wel...zoo! dan had ik toch wel gezien en was dat toch meneer Flinck, dezelfde die te Leyen gewoond heeft, nou een dikke twintig jaar geleden.’ - ‘Ja, en wat zou dat?’ - ‘Wel! ik dacht al: zijn gezicht kwam mij zoo bekend voor: ik heb hem wel gezien, in de Paauw, waar ik een poosje biljartjongen geweest ben, daar kwam Meneer de avekaat ook, en Meneer van Eylar, en Meneer Galjart...jongens! wat was die sterk op 't kruis! - bij Meneer Soek af.’ - ‘Dat was hij, - maar nu...ik heb meer menschen te spreken:’ en meteen schelt Hoogenberg. - ‘Eens,’ vervolgt Klabbe, terwijl hij pet en bouffante opraapt en van zijn stoel rijst, ‘heb ik nog 'reis een boodschap bij Meneer Flinck aan huis gedaan.’ - ‘Nu ja, goed,’ zegt Hoogenberg. - ‘Op 'n Sunterklaas-avond - een weêr, dat je geen hond of kat de deur zoudt uitsturen.’ | |
[pagina 408]
| |
- ‘Wat bliefje?’ vraagt Hoogenberg, op eenmaal opmerkzaam wordende. - ‘Ja! om hem een doos t'huis te brengen: mooi zwaar ook!’ - ‘Een doos!’ herhaalt Hoogenberg, bleek wordende: ‘neen, wacht nog even, Rusting!’ roept hij zijn bediende toe, die op het geluid der tafelschel is binnengekomen, maar zich weder verwijdert: ‘ga nog even zitten, mijn Heer Klabbe, en herhaal eens wat je mij daar vertelde.’ Klabbe kijkt geheel verbaasd op over het verzoek van Hoogenberg en over de gelaatsverandering, die hij bij dezen bespeurt: hij voldoet intusschen aan 't verzoek, zet zich neder en zegt: - ‘Ja Meneer: 't was in 't jaar 182., op Sunterklaas; toen heb ik een doos motten brengen bij Meneer Flinck 'an huis.’ - ‘En van wie kwam die?’ ‘Wel! die was mij ter bezorging gegeven door Vrouw Swalm, op den Cingel, buiten de Witte poort.’ - ‘Vrouw Swalm!’ herhaalt Hoogenberg: ‘ik heb, dunkt mij, dien naam meer gehoord.’ De lezer herinnere zich, dat die naam op 't verslag stond, dat Pedaal bij Eylar had ingeleverd. - ‘En wat deed die Vrouw Swalm?’ vervolgt Hoogenberg. - ‘Zij waschte voor de officieren: en dan hield zij kostgangers: een mooi bleek jong vrouwtje had zij in dien tijd bij 'r.’ - ‘En leeft zij nog, dat je weet?’ - ‘Wel! er is meer gelijk a's eigen: en ik zou mij sterk bedriegen, indien ik haar niet een dag twee drie na de Valkenburger paardenmarkt op de delizans tusschen Utrecht en den Haag heb ontmoet. Zij was toen mooi behangen; - maar, zoo als mij de kondukteur zeî, toen ik | |
[pagina 409]
| |
afstapte, 't is niet al goud wat er blinkt; want, zeî hij, ze hield een huis van plezier in den Haag. Had ik dat maar vroeger geweten, dan had ik zoo'n jong ding, dat naast mij zat en ook naar den Haag gong, wel gewaarschuwd, haar maar links te laten leggen.’ - ‘Een jong ding?’ - ‘Ja, een meisje, dat naar Van Zirik moest, een lief, aardig snoetje, dat er te Utrecht was opgebracht door Meneer van Eylar.’ - ‘Drommels!’ roept Hoogenberg: ‘ik heb je straks beknord, dat je bij mij waart gekomen; maar nu zal ik je nog per slot moeten bedanken; want je vertelt mij dingen, die van niet weinig belang voor mij zijn. - Je moet vandaag zeker weêr uit de stad?’ - ‘Van avond nog naar Utrecht, voor een groote aanbesteding, die morgen plaats heeft. En als er haast bij die reis naar Marlheim is...Meneer weet, ik ben altijd reizende en trekkende.’ - ‘Ja goed! maar ik zal u spoedig noodig hebben.’ - ‘Meneer weet mijn adres, en als Meneer mij een paar dagen vooruit wil waarschuwen, dan ben ik altijd tot Meneers dienst.’ - ‘Uitmuntend! Intusschen, je spreekt vooralsnog met den Heer Flinck geen woord over die boodschap, die je te Leyden bij hem verricht hebt. - De zaak is van meer gewicht, dan je droomen kunt.’ - ‘Als Meneer dat noodig acht, geen woord,’ zegt Klabbe, terwijl Hoogenberg nogmaals schelt: ‘te drommel!’ denkt onze aannemer, bij 't heengaan, ‘die doos moet stukken van waarde bevat hebben, dat er, na twintig jaar, nog zooveel gewicht aan gehecht wordt.’ - ‘Voor hoeveel moet hij aangekalkt worden?’ vraagt Rusting, nadat hij Klabbe heeft uitgelaten, aan zijn patroon. | |
[pagina 410]
| |
- ‘Voor één besogne:...neen! voor niets; maar noteer, dat ik hem nader spreken moet: en nu spoedig de volgende. - Te drommel!’ vervolgt hij, bij zich zelven: ‘dat kind, welks vaderschap wij nu ruim twintig jaar geleden elkander toekaatsten, werd alzoo aan den ouden Oostinje-man t'huis gezonden. En nu wil hij 't adopteeren! Of hij was met de zaak bekend, òf 't spreekwoord zegt waar, dat het bloed kruipt, waar 't niet gaan kan. - Met wien heb ik het genoegen te spreken?’ - Deze laatste woorden gelden den jonkman, die gedurende zijn alleenspraak is binnengekomen. - ‘Ziedaar juist, mijn Heer,’ antwoordt Albert, ‘wat ik u moeilijk zeggen kan; want zoo ik mij tot u vervoeg, is het, om te weten, welken naam ik recht heb, hier te lande te voeren. In Engeland noemt men mij Albert Wayland Flinck.’ - ‘Flinck!’ herhaalt Hoogenberg, hem verbaasd aanstarende. - ‘Ik begrijp, wat mijn Heer bedoelt. Ja, de man, die hier zoo even uitging, is mijn grootvader.’ - ‘Oho, ik vat het al! je zoudt gaarne door hem als kleinzoon worden erkend. Nu! je hebt waarlijk geen ongelijk: men kon het slechter treffen.’ Bij deze, op eenigszins spottenden toon uitgesproken woorden, ziet Hoogenberg den jongeling scherp in 't gelaat; doch hij kan niet nalaten, gunstige gedachten van hem te koesteren, nadat hij dien open blik en dat helder voorhoofd meer aandachtig beschouwd, en vooral nadat hij diens antwoord vernomen heeft. - ‘Mijn Heer!’ zegt Albert: ‘ik verlang van den Heer Flinck geen gunst of erkenning: hij heeft er mijn moeder niet naar behandeld. Ik wensch alleen, dat niemand haar meer zal kunnen verwijten, een bastaard ter wereld te hebben gebracht.’ | |
[pagina 411]
| |
- ‘Goed gesproken,’ zegt Hoogenberg: ‘ik had u juist willen waarschuwen, dat ik den Heer Flinck als advokaat bedien, en u dus niet zou kunnen bijstaan, indien je eenig proces tegen hem te voeren hadt. Doch in elk ander opzicht ben ik tot uw dienst, gelijk tot den zijnen. Wat is er van uw zaak?’ Wij zullen het verhaal hier niet teruggeven, dat Albert aan Hoogenberg doet, betreffende het huwelijk zijner moeder en haar verdere lotgevallen, dewijl het, hoezeer dan meer zakelijk en beknopt, op hetzelfde neêrkwam, dat door zijn moeder aan Nicolette was gedaan. - ‘En nu wensch je van mij te weten,’ zegt Hoogenberg, nadat de jonkman met spreken geëindigd heeft, ‘of er iets aan te doen is om den bedorven winkel weêr in orde te brengen. Ik zal u mijn meening zeggen. - Wat het huwelijk uwer moeder betreft, dat gaat euvel aan verschillende informaliteiten, die ieder op zich zelve nietigheid medebrengen, en, ten gevolge van den dood uws vaders, bij geen mogelijkheid kunnen worden gedekt. Het klinke ongerijmd; maar ik vrees, dat uw moeder overal, behalve juist hier te lande, hare rechten als de weduwe uws vaders zal kunnen doen gelden.’ - ‘'t Is hard,’ zegt Albert, somber voor zich heen ziende. - ‘Dat is het,’ zegt Hoogenberg: ‘en te meer, omdat, wat u betreft, ik de zaak van een veel gunstiger zijde beschouw. - Je zult zeggen, hoe rijmt dat samen, en toch is het zoo. Zie u de noodige getuigenissen te verschaffen, dat men u in Engeland van kindsbeen af heeft gekend als den wettigen zoon van Herman Wayland Flinck en van Sara Maria van Doertoghe, en dat deze beiden als echte lieden geleefd hebben en als zoodanig ook bij een ieder bekend stonden, dan heeft niemand het recht, verdere bewijzen omtrent de echtheid uwer geboorte te vorde- | |
[pagina 412]
| |
ren, en je vergenoegt u, de notoriëteit ten uwen profijte in te roepen. Art. 137 van het Burgerlijk Wetboek is op dat punt beslissend.’ - ‘Inderdaad?’ vraagt Albert: ‘maar, hoe zal men denken over de tegenstrijdigheid, wanneer ik mijns vaders naam draag, en mijn moeder niet?’ - ‘Hm!’ antwoordt Hoogenberg, de schouders ophalende: ‘laat zij gerust zich voor de menschen mistriss Wayland Flinck laten noemen: niemand zal 't haar beletten; zelfs is 't nog de vraag, of iemand haar de bevoegdheid betwisten zou, dit in openbare stukken te doen, zoolang er geen bepaalde noodzakelijkheid bestond tot het overleggen van haar trouwbewijs: alleen de oude Heer Flinck zou er misschien tegen opkomen, als hij 't hoorde: hoezeer ik niet kan denken, dat zijn wrok nu, na vijf-en-twintig jaren, nog zou voortduren. - Maar waarom geen poging aangewend om hem tot vriend te krijgen? De man is alleen en zonder erfgenamen: wie weet, of hij niet best in zijn schik zal zijn, als hij een kleinzoon voor zich ziet, voor wien hij zich voorwaar niet te schamen heeft.’ - ‘Mijn Heer is wel vriendelijk,’ zegt Albert, met een lichte hoofdbuiging: ‘maar de Heer Flinck heeft vroeger niets van ons willen weten, en ik zou zelfs den schijn niet willen aannemen, hem om zijn geld het hof te maken.’ - ‘Dat is zeer fier gedacht en gesproken: maar of je hem al of niet het hof maakt, je bent en blijft zijn kleinzoon en wettige erfgenaam, met uitsluiting van ieder ander, zoodra je als zoodanig je rechten laat gelden. En nu vraag ik het aan u zelven, of het niet loyaler is, tot hem te gaan en te zeggen: “hier ben ik,” dan te wachten, tot hij dood is, en dan een proces te voeren tegen kollateralen en legatarissen. Want je zult de edelmoedigheid toch zoo verre niet willen drijven, om afstand te doen van alle aanspraken op zijn nalatenschap? daargelaten, dat, zoo hij tot betere | |
[pagina 413]
| |
gedachten komt, hij nog bij zijn leven aan uw moeder kan goedmaken wat hij jegens haar misdreven heeft.’ - ‘Om u de waarheid te zeggen, mijn Heer! een zonderling toeval heeft hem reeds met mijn moeder in betrekking gebracht, zonder dat hij nog haar naam weet, en de indruk is over en weder gunstig geweest. Verneemt hij eenmaal, wie zij is, en betoont hij dan eenig leedgevoel over zijn vroeger gedrag jegens haar, dan zal mijn moeder het hem misschien kunnen vergeven, dat zij, ten gevolge van zijn harde behandeling in 182., ontijdig bevallen is en haar dochtertje verloren heeft.’ - ‘Hm!’ zegt Hoogenberg, voor wien plotslings een licht opgaat: ‘dat was, toen zij buiten Leyden woonde bij Vrouw Swalm, niet waar?’ - ‘Ja mijn Heer. Hoe weet mijn Heer dat? ik heb 't hem niet verteld, zoover ik mij herinner.’ - ‘Hm!’ ik weet misschien nog meer! die bevalling uwer moeder had plaats in 't late najaar, omtrent het St. Nikolaas-feest.’ - ‘Ik geloof ja; doch hoe is 't mogelijk...’ - ‘Alle dingen zijn mogelijk: tot zelfs mirakelen. Hoor! je hebt mijn raad gevraagd: volg dien nu: ga aanstaanden Dinsdag met den Batavier naar Londen: verschaf u de noodige akte: - ik zal u een koncept-opstel vervaardigen, dat je meê kunt nemen - en kom dan zoo spoedig mogelijk terug. Geef mij intusschen het adres uwer moeder: 't mocht zijn, dat ik haar iets te vragen had. - Kijk maar zoo verwilderd niet: ik heb niets dan 't beste met haar voor.’ - ‘De weduwe Hermans, Leliegracht...’ - ‘Wat!’ roept Hoogenberg, met schrik: ‘je bent toch niet dezelfde Hermans, die bij Bleek op 't kantoor is?’ - ‘Geweest, mijn Heer, sedert zes weken niet meer,’ antwoordt Albert, verbaasd over de ontsteltenis, die hij bij Hoogenberg bespeurt. | |
[pagina 414]
| |
- ‘Hemelsche goedheid!’ roept deze, wien de betrekking, die, volgens de berichten der Politie, tusschen Nicolette en een kantoorbediende bij Bleek zou bestaan, en de betrekking van bloedverwantschap, welke hij tusschen hen reeds als zeker veronderstelt, tevens voor den geest komen: ‘dat zou verschrikkelijk zijn!’ - ‘Wat, mijn Heer?’ vraagt Albert, meer en meer verbaasd. - ‘Hebje niet een Juffrouw bij je in huis gehad, die uit den Haag gekomen was en nu bij Mad. Puri woont?’ - ‘Juffrouw Zevenster,’ zegt Albert: ‘jawel mijn Heer.’ - ‘Jong mensch!...en...uw relatie tot haar?’ vraagt Hoogenberg, met een bevende stem. - ‘Mijn Heer!’ zegt Albert, vrij ontstemd, dat hij zich wederom op dat punt heeft te verantwoorden: ‘het schijnt, dat de lastertongen bij u insgelijks aan den gang zijn geweest en den naam van een eerlijk meisje hebben beklad.’ - ‘Zoo!’ zegt Hoogenberg, nog maar half gerustgesteld: ‘je geeft mij dus de verzekering, dat er niets tusschen u en haar bestaat?’ - ‘Ik heb u reeds gezegd,’ antwoordt Albert op eenigszins fieren toon, ‘dat al wat men daaromtrent verhaalt niets is dan logentaal, oude-wijven-geklap, en 't antwoorden niet waard.’ - ‘Indien je wist, dat ik haar voogd ben,’ herneemt Hoogenberg, ‘zouje 't mij niet ten kwade duiden, dat ik omtrent dat punt de waarheid wensch te weten, en recht heb, die uit te vorschen?’ - ‘In dat geval,’ zegt Albert, ‘vraag ik mijn Heer om verschooning. - Maar als man van eer herhaal ik, er is geen questie geweest van eenige onvoegzame betrekking tusschen dat meisje en mij.’ | |
[pagina 415]
| |
- ‘Goddank! dat is mij een pak van 't hart. - Nu nog een verzoek: zoo je die Juffrouw Zevenster ziet, zeg haar dan niet, dat wij te zamen gesproken hebben. - Ik heb daartoe mijn redenen.’ - ‘Ik zie haar tegenwoordig zelden,’ zegt Albert: ‘in elk geval zal ik ingevolge uw wensch handelen!’ - ‘Zeer goed. - 't Is in haar belang, dat ik spreek, zoowel als in 't uwe. Ik groet u, mijn Heer!’ - ‘Ziezoo!’ vervolgt hij, nadat Albert vertrokken is: ‘dat is een ochtend, vruchtbaar aan incidenten, en die mij werk zal geven, of ik bedrieg mij zeer. Dat die meid nu juist bij haar moeder belanden moet, en dat die oude man zulk een genegenheid voor haar heeft opgevat! Ik zal voortaan nooit meer twijfelen aan de inspraak des bloeds. - Wie volgt, Rusting?’ - ‘De Heer Galjart, die zoo even is gekomen.’ - ‘Laat hem binnenkomen,’ zegt Hoogenberg, een scheef gezicht zettende: ‘een slechte kliënt,’ vervolgt hij, bij zich zelven: ‘en aan wien weinig te verdienen zal vallen: - een van die lieden, die zich onder water gewerkt hebben en niet meer te bewaren zijn voor 't verdrinken.’ Hier breekt hij zijn overpeinzing af; want de man, wien zij gold, treedt binnen: zijn uiterlijk voorkomen is er niet op verbeterd, sedert wij hem 't laatst hebben ontmoet. - ‘Wel!’ zegt Hoogenberg, een schertsenden toon aannemende: ‘wie ik hier verwachtte, u zeker niet. Sedert wanneer in Amsterdam terug, Galjart? Ik dacht, dat je verzworen hadt, onze stad ooit weêr te bezoeken.’ - ‘Vraag mij niet, wat mij hier drijft,’ zegt Galjart, kuchende: ‘ik ben hier, omdat ik ergens wezen moet, en dat men in een groote stad vrijer is en daarbij nog beter kans heeft, iets te verdienen, dan elders.’ - ‘En hebje al iets gevonden?’ - ‘Hm! ik zal niet klagen: - ugh! ugh! bovendien | |
[pagina 416]
| |
heb ik nog een reden, waarom ik hier ben: ik weet, dat mijn lieve zwager er het land meê opgejaagd wordt, en het kippevel krijgt zoo dikwerf hij mij ziet.’ - ‘Maar je bent immers in goede vriendschap van hem gescheiden,’ zegt Hoogenberg, het hoofd schuddende. - ‘Mocht wat! - Ik weet niet wat je goeie vriendschap noemt; maar ik weet, dat ik, bij 't scheiden, in ruil voor mijn goeie geld dat ik in de zaak gestoken had, niets heb gekregen dan verwijten, dat ik door mijn nonchalance de oorzaak geweest was van de verliezen, die wij geleden hadden - en een bundel zedepreêken op de koop toe. Ugh! ugh!’ - ‘Zeker een troost, daar je niet veel aan hadt; - maar je moet denken, 't was voor hem ook niet plezierig, zich verstoken te zien van de voordeelen, die hij gedroomd had.’ - ‘'t Is toch vreemd, dat de schoelje...maar dat is ook waar, 't is je neef. - Hebje ook familiezwak, Hoogenberg?’ - ‘Niet in het minst: - maar ik zie daarom nog niet, waarom Bleek juist een schoelje wezen zou.’ - ‘Ugh! ugh! - Ik zalje maar een paar dingen in overweging geven. - Ik weet precies, wat Bleek bezat, toen ik mij met hem associëerde; want mijn vrouw, die zijn zuster was, en ik, hebben te zamen die erfenis van zijn vader gedeeld - en die bedroeg een bedroefd klein beetje. Mijn associatie met hem moest hem er boven op helpen, heette het toen. Best! - 't heeft hem er ook boven op geholpen; want hij heeft er altijd goed van geleefd, en leeft er nog goed van: - maar mij heeft hij er onder geholpen. - En nu vraag ik u alleen, hoe dit is op te helderen?’ - ‘Hm! Je weet toch, zoo goed als ik, dat Bleek buiten den wijnhandel nog andere zaken deed: - en daar kan hij gelukkiger meê geweest zijn!’ | |
[pagina 417]
| |
- ‘Best mogelijk! zoo als je-zegt: - 't is alleen maar de vraag: met wiens geld?’ - ‘'t Spijt mij in allen gevalle, dat het u zoo is tegengeloopen; - maar je hebt de afrekening gezien - en goedgekeurd. Door nu te gaan klagen bij wie 't hooren wil stelje u zelf er dus aan bloot, dat men u uitmaakt òf voor iemand, die niet weet wat hij teekent, òf voor een lasteraar.’ - ‘Of voor een bedrogene,’ voegt Galjart er bij: ‘maar dat daargelaten: 't is niet over mijn ongeluk, dat ik u spreken kwam: 't is over een ander onderwerp: - ik heb in den Haag ons pleegkind ontmoet.’ - ‘Zoo? - en dat waar?’ - ‘Waar ik haar het minst verwacht had, en zij zeker 't minst t'huis behoorde: bij Mont-Athos.’ - ‘Ik wist, dat zij daar geweest was.’ - ‘Ja! een gekke avontuur! - Ik kom daar op een mooien avond aan - ik was niet volkomen snik - en 't was er niet beter op geworden, nadat ik daar op eenige flesschen champagne had getrakteerd:...ik zou heengaan; daar hoor ik in een kamer, die ik voorbij moest, een stem, die om hulp roept: - ik trap de deur open - en zie - Nicolette aan 't worstelen met dien ouden Satyr van een Tilbury. Ik smijt onzen Baron de trappen af, hou, geloof ik, een zedepreêk aan Nicolette...en...wat er verder gebeurd is weet ik niet; maar alleen, dat, toen ik den volgenden morgen door dat vervloekte wijf en den inspekteur van Politie werd wakkergemaakt, ik op den grond te slapen lag - en de meid gevlogen was.’ - ‘Inderdaad?’ - ‘Mama Canaille was woedend, dat het meisje juist ontsnapt was, nu 't haar wat op zou brengen, en zij gaven er mij de schuld van; anders had ik mij misschien de heele zaak niet herinnerd. Ik was toen nog zoo versoezeld | |
[pagina 418]
| |
en beroerd, dat ik met een vigilante naar mijn logies moest gebracht worden: dáár trok ik terstond naar bed en bleef een geruimen tijd ongesteld: - en het was eerst later, dat ik, mijn paletot weêr aandoende, in een der zakken een briefje vond, dat zij er moet ingestopt hebben, terwijl ik sliep. - Hier is het.’ - ‘Dankje,’ zegt Hoogenberg, het briefje overnemende: ‘maar hoe komt het, dat je tot heden wachtte om aan één onzer kennis te geven van het gebeurde?’ - ‘Wel! ik zegje immers, dat ik ziek was: - en zieje, - ik had geen lust, bijzonderheden op 't papier te zetten, betreffende dingen, die niet zeer tot mijn eer strekten...vooral niet, nadat Donia...nu, dat 's 't zelfde: - in allen gevalle was zij dat huis uit, en dat was het voornaamste. - Maar nu hier zijnde, dacht ik: aan u moet ik het toch mededeelen.’ - ‘Ik wenschte, dat je 't wat vroeger gedaan hadt,’ zegt Hoogenberg, die intusschen 't briefje van Nicolette doorloopen had: ‘gelukkig ben ik reeds eenigermate ingelicht: en nu kan dit dokument bij de rest gedeponeerd worden. Je zeidet, er was 's morgens een inspekteur in huis?’ - ‘Ja.’ - ‘Zoo! - nu ik zal dien sinjeur in 't verhoor nemen; en waar is uw adres tegenwoordig, Galjart?’ - ‘Op het Schildburgerpad No. 17!’ antwoordt Galjart, met hetzelfde à-plomb als of hij gezegd had: ‘Bocht van de Heeregracht.’ - ‘Ik dankje,’ zegt Hoogenberg, na het adres te hebben opgeteekend: ‘je hebt mij anders niet te zeggen?’ - ‘Neen,’ antwoordt Galjart, opstaande: ‘God zegen u.’ 't Kon toch Hoogenberg maar half van het hart, zijn ouden makker weêr te laten vertrekken, zonder hem eenig blijk te hebben gegeven van sympathie. | |
[pagina 419]
| |
- ‘Vertel mij eens, Frits,’ zegt hij: ‘kan ik iets voor u doen?’ - ‘Ja,’ antwoordt de andere, op een schertsenden toon, terwijl hij den stoel, dien hij verlaten heeft, bij den bovenrand omvat en dien heen en weêr beweegt: ‘als er eens een plaats van Direkteur bij de Bank of bij de Handelmaatschappij openkomt, zie dan, dat je er mij voor rekommandeert.’ - ‘Zouje niet aan de eene of andere courant als verslaggever willen geplaatst worden?’ vraagt Hoogenberg, zonder de flaauwe scherts van Galjart zijn aandacht waardig te keuren: ‘je placht nog al vlug te stellen: je hebt smaak en lektuur genoeg: - en ik zou misschien wel kans zien, je zoo iets te bezorgen. Mij dunkt, dat zou juist een kolfje naar uw hand zijn.’ - ‘Ik dank u,’ zegt Galjart, hem de hand toestekende: ‘ik ben 't eigentlijk niet waard, dat iemand belang in mij stelt; maar als ik door je tusschenkomst iets van dien aard verkrijgen kon...ugh! ugh! - Die vermaledijde hoest! - ja! zoo iets zou mij juist lijken.’ - ‘Welnu! wij zullen zien: - zorg intusschen voor uw gezondheid, Frits! je hadt vroeger een sterk gestel; maar bedenk, dat je ook al je jaren begint te krijgen, en dat men van een paard van twintig jaar niet hetzelfde kan vergen als van een paard van zes.’ En met een handdruk scheiden de vrienden van elkander.
einde van het vierde deel. |
|