| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De wachtkamer van een praktizijn.
Wij zijn in het vorige Hoofdstuk, ten einde een aaneengeschakeld verhaal te kunnen geven van den zielstoestand van Bettemie, den tijd eenigszins vooruitgeloopen, en verzoeken nu den lezer, zich weder eenige dagen terug te denken, en zich met ons te verplaatsen naar een ander huis op de Heeregracht, aan welks deurpost te lezen staat: ‘Mr. W. Hoogenberg, Advokaat,’ en wel naar de binnenkamer, de ongezelligste van dat huis, althans de donkerste: immers, zij ontvangt geen licht dan door een raam, dat op de drie muren (waaronder een blinde muur) van een binnenplaats uitziet, en dat licht wordt nog voor zeven achtsten weggenomen door een paar zware, stofferige, donkerbruine overgordijnen, met verkleurde, hier en daar losgerafelde groene franjes en dito passement. Wellicht kan het geen kwaad, zoo het in dat vertrek wat duister is; want de stoffeering is er in harmonie met de gordijnen, te weten, vuil en smakeloos, en zij getuigt, dat hier geen vrouw, althans geen vrouw des huizes, toezicht houdt. Die stoffeering bestaat uit eenige ouderwetsche stoelen, vermoedelijk bij een uitdrager of op een veiling gekocht, en die misschien in haar goeden tijd de pronkvertrekken van een rijken bankier hebben opgeluisterd; maar waarvan nu de
| |
| |
bekleeding gescheurd, gevlakt en versleten is: voorts uit een vergulde pendule uit den tijd van 't Directoire, rechts en links op den schoorsteenmantel geflankeerd van porceleinen vazen met papieren bloemen; doch alle drie welke pronkstukken naauwlijks te onderkennen zijn, ten gevolge van de dikke stoflaag, die de stolpen overdekt. Van een vrij apokrief De Witje boven de porte-brisée, die naar de zijkamer zou leiden, indien zij niet altijd gesloten bleef, laat natuurlijk de duisternis niet toe, iets te onderscheiden: niet veel meer ziet men van drie levensgroote portretten in olieverf, waarvan twee aan weêrszijden van den schoorsteen hangen en het derde in 't verst van 't raam verwijderde vak aan de overzijde, - in het vierde vak bevindt zich de deur, die in de gang uitkomt. Gemelde schilderstukken hebben hoogstwaarschijnlijk hun plaats in dit vertrek daaraan te danken, dat zij, of de daarop afgebeelde personen, te leelijk zijn om het daglicht te kunnen verdragen. Eindelijk ontwaart men hier nog, over den schoorsteen, een trumeau, waarop een theeservies, over 't welk een bestoven lap zilvergaas gespreid is, en, voor het raam, een tafel, met een verschoten blaauw kleed bedekt en waarop eenige beduimelde, gescheurde, gevlakte illustraties en pamfletten van den dag liggen, tot tijdkorting van al wie veroordeeld is, hier te zitten wachten op het blijde bericht, dat het zijne beurt is om bij den Heer des huizes te worden toegelaten: in 't kort, wij voeren den lezer de wachtkamer in.
Het zijn de dagen niet meer, toen Hoogenberg aan zijn vrienden verklaarde, blij te zullen zijn als zijn praktijk hem zooveel opbracht, dat hij er zijn snuif van betalen kon: zijn reputatie en zijn kliënten zijn jaar op jaar vermeerderd, en sedert lang erkent men hem algemeen voor een der kundigste, eerlijkste en bekwaamste advokaten van Amsterdam. Geen wonder dan ook, dat zijn wachtkamer dagelijks, en reeds van den vroegen morgen, bestormd
| |
| |
wordt door bezoekers, die hem over hunne belangen komen raadplegen, en waarvan er zelden een vertrekt, die niet weldra door een nieuwaankomende vervangen wordt.
Ook thans wederom, en wel op den dag, volgende na dien, waarop de tooneelen zijn voorgevallen, in de drie eerste Hoofdstukken van dit Boek beschreven, zijn achtereenvolgens ettelijke bezoekers gekomen en weder vertrokken, en bestaat voor 't oogenblik het getal der aanwezigen nog altijd uit een vijftal personen, van verschillenden stand, ouderdom en kunne: een daarvan is een prokureur, die met den advokaat een konferentie hebben moet over een zaak, waaraan beiden hun diensten wijden; een ander is de chef van een Duitsch huis van negotie, die een advies komt halen over een assurantie-questie; een derde een pleitzieke boer uit de Beemster: een vierde, een winkelier, die een proces-verbaal wegens overtreding der patent-wet tot zijn laste heeft. De vijfde in 't getal is een net gekleed juffertje, naar 't schijnt versch van de reis gekomen: immers zij draagt een grooten geruiten mantel en - niet heel winterachtig - een stroohoed boven haar muts, en heeft een soort van groote momière of zak van gevlochten matwerk nevens zich. Onder haar tegenwoordig gewaad zouden wij haar bij den eersten opslag niet herkennen; doch kijken wij wat naauwer toe, dan ontdekken wij spoedig, dat dit niet onbevallig ofschoon wat snibbig bakkesje toebehoort aan Karoline, de gewezen kamenier van Mw. Van Zirik.
In dergelijke vereenigingen van toevallig bijeengebrachte lieden heerscht doorgaans een geheimzinnig stilzwijgen. 't Is of de een bang is, dat de ander aan zijn gezicht zal zien, welke zaak hem naar den advokaat drijft: - alleen de prokureur is natuurlijk niet verlegen: voor hem zijn die tooneelen in de wachtkamers dagelijksche kost: hij haalt nu en dan zijn processtukken half uit den borstzak
| |
| |
van zijn jas; bekijkt ze even; doch duwt ze snel weêr naar binnen, als vreesde hij, dat een onbescheiden oog de opschriften er van lezen zou. Voorts, zoo het wachten hem verveelt, hij laat er niets van blijken; zijn kliënten moeten toch de vakatie betalen, en hij is gewoon, hun het uur in rekening te brengen van het oogenblik af, dat hij op stoep stond: - moderaat genoeg; want hij zou het kunnen rekenen van 't oogenblik, dat hij zijn woning verliet. - De handelaar toont zich minder geduldig, gaapt nu en dan, kijkt herhaaldelijk op zijn horologie, en vergelijkt het uur, dat dit aanwijst, met het uur, dat de pendule op den schoorsteen aanwijst, speelt met den knop van zijn rotting, en brengt, beurtelings, het rechter boven het linker en wederom het linker boven het rechter been. - De boer en de winkelier zitten in hun stoelen, zoo stokstijf als de poppen in 't Doolhof: en laatstgemelde geeft geen teeken van leven, dan door somwijlen een steelschen blik te werpen naar de lithografiën op de tafel, die hij wel gaarne zou willen bekijken, maar toch niet zou durven naar zich toe halen.
Eindelijk, daar doet het geluid van een schelletje allen opkijken: men hoort voetstappen door de gang; men hoort de voordeur dichtslaan: men hoort den bediende, die iemand heeft uitgelaten, terugkomen: aller ooren zijn gespitst, doch zij, die hier voor de eerste maal zijn, vinden zich te-leur-gesteld; want wederom zwijgt het geluid. Maar de prokureur en de handelaar weten, dat de bediende wederom naar de kamer van ‘mijn Heer’ is, om te hooren wie hij nu moet binnenlaten: en werkelijk, slechts een paar minuten duurt het, of daar hoort men nogmaals iemand naderen; en de kantoorbediende, een man met een scheef gezicht, een bleeke kleur, en een jas, waarvan de eene mouw met een groote winkelhaak prijkt, en beide mouwen onder de ellebogen gescheurd zijn, en die een pen
| |
| |
achter 't oor heeft, vertoont zich even aan de deur en zegt:
- ‘Als 't u blieft, mijn Heer Smallewinkel!’
De prokureur staat op, door de vier anderen benijd; doch bij 't heengaan zegt hij tegen den handelaar, tot diens geruststelling: ‘ik zal het niet lang maken, mijn Heer Schlepp.’ - En werkelijk, nadat weinige minuten verloopen zijn, herhaalt zich de voorstelling van zoo even, en komt de Heer Schlepp aan de beurt om geroepen te worden. Maar, zoo hij vertrekt, zijn plaats blijft niet onbezet; want inmiddels is er aan de voordeur gescheld en een oud Heer komt binnenstrompelen.
- ‘Als mijn Heer hier zoolang wil wachten,’ zegt de kantoorbediende.
- ‘Wachten!’ herhaalt de toegesprokene, terwijl hij den bediende met een barsch gelaat aanstaart, en de kruk, waar hij op leunt, krampachtig in de dorre hand knijpt: ‘wachten? heeft mijn Heer mijn briefje dan niet gekregen, dat ik bij hem komen zou? - Mij dunkt, als ik vooruit belet vraag, komt het niet te pas, mij te laten wachten: Zeg hem dat, uit naam van Flinck, hoor!’
De bediende schijnt aan dergelijke toespraken te veel gewoon om ze eenige aandacht waardig te keuren: althans hij heeft reeds bij de eerste woorden zich weder verwijderd, zoodat onze vriend Flinck hem de laatste moet naschreeuwen.
- ‘'t Zal niet helpen, mijn Heer!’ zegt de winkelier, fluisterend, als of hij bang was, dat men hem daarbuiten hooren zou: ‘ieder krijgt hier zijn beurt.’
De Oosterling schijnt het geheel beneden zich te vinden, op deze waarschuwing acht te geven, of zich met den spreker in te laten; hij zet zich met een knorrig gezicht in een der vakant geworden stoelen, kijkt naar de kachel, dan naar de deur, vervolgens naar het raam en bromt in zich zelven:
| |
| |
- ‘Is dat een beroerd stoken, dat zij hier doen? - dat raam tocht als de weêrgâ: een mooie manier van de menschen te ontvangen: zoôn processen-verknoeier laat je antichambre maken of hij een goeverneur-generaal was. - 't Is hier een vervloekt gemeen hok!’ en wederom ziet hij rond, staat op en gaat naar de kachel kijken.
- ‘Jawel! - als ik het niet dacht? op zijn best vuur genoeg in die kachel, om een muskiet aan te braden.’
En zie, als had men hem gehoord, daar gaat de deur open en komt de oppasser van den Heer Hoogenberg binnen, met een kolenbak.
- ‘Ja! dat zal wat helpen,’ bromt Flinck: ‘als je er nu geen nieuw vuur in doet, doofje net uit wat nog smeult.’
De oppasser voorziet zich van een pook en veroorlooft zich een afschuwlijk gekras in de kachel, zoodat zich Flinck de ooren dichtstopt: vervolgens smijt hij een vracht steenkolen op den haard, en, ziende dat zij geen vlam vatten, begint hij opnieuw zijn gemorrel en gekras; waarna hij het vertrek verlaat, om spoedig daarop te keeren met een vuurdrager, uit welken, bij het afnemen van het deksel, een dikke walm opstijgt; zoodat Karoline zich een zakdoek voor den mond houdt, de winkelier aan 't hoesten raakt en Flinck een paar vloeken doet hooren. Alleen de boer blijft onder dit alles even rustig en onverschillig in zijn leunstoel zitten.
Gedurende dit tooneel zijn er achtereenvolgens weêr twee personen binnengelaten: de een is onze vriend Albert: de ander een man in 't duffel, met een cache-nez van witte wol. Albert kijkt eenigszins ontsteld, nu hij Flinck herkent, en blijft een wijl aan de deur staan, als 't met zich zelven oneens of hij zal blijven dan terugkeeren. Hij besluit eindelijk tot het eerste, en zet zich in een stoel, zoover mogelijk van 't raam; de man in 't duffel daar-en-tegen
| |
| |
heeft zich terstond als een spraakzaam wezen aangekondigd door een luid klinkend ‘goeie morgen zaâm,’ aan 't gezelschap, gevolgd door een soort van alleenspraak: ‘ik zal deuzen stoel maar nemen; die is toch leêg:’ en meteen zet hij zich op de plaats, die de prokureur ontruimd had.
- ‘Smeerig weêr vandaag,’ vervolgt hij, zich meer bepaald tot den landman wendende: ‘nou! wij hebben 't dan lang goed gehad: en, zonder die snu van verleden week, stond 't vee nog in 't land.’
- ‘Ik heb 't mijne met St. Maerten binnen'nomen,’ zegt de boer, ‘behalve zeuven, die op 'n stikkie 'an den dijk liepen, dat nog al hoog leit.’
- ‘Hoor jij in Waterland t'huis?’ herneemt de man in 't duffel: ‘dan kanje me wel zeggen of die nieuwe brug bij Slikdorp wel voldoet.’
- ‘Maer slappies,’ antwoordt de boer: ‘er is al 'n paer keeren mankement an 'eweest.’
- ‘Ja, dat dacht ik wel,’ herneemt de andere: ‘'t was dan ook veul te laeg 'angenomen.’
- ‘Dat schijnt zoo,’ zegt de boer.
- ‘Dat is wel zoo,’ zegt de man in 't duffel.
- ‘Jae,’ zegt de boer: ‘ik 'leuf het ook.’
- ‘Ik ben er zeker van,’ zegt de andere.
- ‘Jae,’ zegt de boer: ‘'t was te leeg.’
- ‘Veel te laag,’ zegt de andere: ‘ik heb het terstond aan den burgemeester gezeid.’
- ‘Zoo! dan kenje onzen burgemeester?’
- ‘Of ik hem ken! - ik heb gisteren nog met hem op den spoortrein gezeten: - en jou ken ik ook, dunkt mij,’ - zich plotsling tot Karoline wendende: ‘maar ik weet mij niet te binnen brengen, waar ik je gezien heb.’
- ‘Mijn Heer heeft vast de verkeerde voor,’ zegt op vrij onvriendelijken toon het kamermeisje, dat op de ken- | |
| |
nis-making of -hernieuwing niet bijzonder gesteld schijnt: ‘ik hoor hier niet t'huis.’
- ‘Nou! ik ook niet, en ik zeg ook niet, dat ik je hier heb gezien; maar jawel! ik weet het al: - ik hebje in den Haag wel ontmoet, bij Van Zirik aan huis.’
- ‘Kwam mijn Heer daar wel?’ vroeg Karoline, eenigermate verwonderd.
- ‘Wel dat zou ik denken,’ antwoordt de man in 't duffel: ‘ik heb al menigen stuiver 'an 'm verdiend: ik heb nog al zijn bruggen gebouwd toen hij den Witten Plas heeft ingepolderd. - En hebje dien knecht nog bij jelui 'an huis, dien wandelenden promenadepot, met zijn hoedje op half zeven en zijn rooie wangen?’
- ‘Jawel,’ zegt Karoline, die zeker geen te beste vrienden van Filip gescheiden was; althans zij schijnt zich niet te ergeren aan het signalement, dat de man in 't duffel van hem geeft: ‘je meent Filip ommers? - ja, die is er nog: maar ik ben er niet meer.’
- ‘Niet? heb jij je schaapjes al op 't droog, en ga je nou van je renten leven?’
- ‘Daar vraagt mijn Heer ook meer dan ik hem antwoorden kan,’ zegt Karoline.
- ‘Nou! - 't is maar een vraag, en als je er niet op wilt antwoorden, dan is 't uit. Anders, kijk! ik ben weeûwenaar, en zoo'n vrouw als jij bent, die zou mij net lijken, maar dan moest zij natuurlijk van haar kant ook iets kunnen 'anbrengen. Alles van één kant, dat gaat niet.’
- ‘Heere hoe aardig!’ zegt Karoline: ‘maar bewaar je diskoers; ik ben vooralsnog volstrekt niet van zins om te trouwen.’
- ‘Wel! zoo als ik zeî, 't is maar een vraag: - en wil jij er je op bedenken, ook goed: wij spreken er dan wel eens nader over.’
Hier wordt het gesprek een oogenblik gestoord, door dat
| |
| |
men den Slikdorper boer bij den advokaat komt roepen: een blij vooruitzicht voor den winkelier, die de naaste aan 't bod is, doch niet kan nalaten even op zijn horologie te kijken.
- ‘Ja!’ zegt de man in 't duffel: ‘kijk maar niet te gaauw op je knol. Asje binnen 't uur je beurt krijgt, mag je blij zijn; want de boeren binnen deurgaens lang van stof, als ze eens beginnen, en ze motten wil hebben van 'er zes schellingen.’
- ‘Als ik dat wist, ging ik terstond weêr heen,’ bromt Flinck, ontevreden.
- ‘Ei kijk! ik zou er op zweren, dat ik mijn Heer ook meer heb ontmoet.’
- ‘Ik geloof, dat je je vergist, vriendje!’ zegt Flinck, met een gebaarde, die zooveel zeggen wil, als: ‘ik ben in geen geval op een hernieuwing van de kennismaking gesteld.’
Het blijkt intusschen, dat de voorspelling van den duffel niet is uitgekomen en dat een van beiden waar moet zijn, òf dat de boer zeer weinig te zeggen, òf dat Hoogenberg het talent heeft gehad, hem zeer spoedig af te schepen; - althans, vroeger dan iemand het verwachtte, hoort men de beslagen schoenen van den Slikdorper door de gang klotsen, en komt de bediende den winkelier roepen: en, nu ook deze weldra weder zijn afscheid genomen heeft, komt de beurt aan Karoline. Wat de vorige kliënten te zeggen hebben gehad, zal vermoedelijk den lezer even onverschillig zijn als het ons is; doch stellig is hij nieuwsgierig naar de reden, die het kamermeisje naar Amsterdam, en bovendien naar het zoeken van rechtsgeleerde hulp, heeft gedreven. Wij zullen, te meer omdat er dien dag niets meer in de wachtkamer voorviel of gezegd werd, dat hier verdient herinnerd te worden, dat vertrek dan ook maar voorgoed verlaten en ons naar Hoogenbergs Olympus begeven. |
|