Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Vierde hoofdstuk.Hoe Bettemie aan het tobben is.Het was nu reeds December, en de tijd alzoo gekomen, waarop Mevrouw Van Doertoghe gewoonlijk de winterkwartieren weder betrok. Dit jaar echter kwam er een brief van Pietje Pancras aan Bettemie, met het bericht, dat Tante sukkelende was, niet zoo als gewoonlijk aan die onbeduidende kleine kwalen, die zij er anders als uit een soort van weelde op nahield, en die strekken moesten om het ontbieden van een lijf-arts te rechtvaardigen, maar aan ongesteldheden, die werkelijk van eenigszins ernstigen aard waren, in zooverre namelijk, dat zij de oude vrouw verhinderden, met zooveel gemak als anders, naar moestuin of diergaarde te wandelen en er haar bevelen uit te deelen, of, trap op trap neêr, van haar zitkamer naar den zolder, van daar naar de kelder, en van de kelder naar de proviziekamer te trekken; ja, wat nooit gebeurd was, Pietje Pancras had zich een paar reizen de sleutels van de beide laatstgenoemde lokalen zien toevertrouwen, om het noodige voor de dagelijksche behoeften uit te geven. Wel zag Le Mat in Tantes toestand niet het minste gevaar en schreef hij haar onpasselijkheid aan gevatte kou, te groote vermoeienis enz., toe - natuurlijk niet aan haar vergevorderden leeftijd - maar toch had hij er bezwaar in gevonden, dat zij, alvorens volkomen | |
[pagina 352]
| |
hersteld te zijn, de reis naar Amsterdam zou ondernemen. Het was intusschen, naar Pietjes oordeel, een veeg teeken bij Tante, dat zij alzoo van haar vaste gewoonte zou afgaan; te meer, omdat het doorbrengen van den winter op Doornwijck groote bezwaren met zich bracht. Niet, of het huis was hecht, sterk en weldoortimmerd, van alle gemakken voorzien, en evengoed tot winter- als tot zomerverblijf geschikt; maar - de slaapkamer van Mevrouw zag op 't Noorden, wat haar in den zomer zeer koel en frisch, maar tegen 't late najaar wel wat koud maakte: - te koud, naar het oordeel van Le Mat, die er dus op aandrong, dat Mevrouw op haar slaapkamer stoken zou. Hiertoe was in zooverre gelegenheid, dat er zich op gezegde kamer een groote schouwe bevond, met een fraai zeegezicht boven den schoorsteenmantel; - doch nog nooit, zoolang Mevrouw in die kamer geslapen had, was er gestookt, en het zou een geweldigen omslag geven, den schoorsteen, die gewis vol zat met allerlei sedert vijftig jaar daarin opgegaarde onreinheden, schoon te maken, er een haard te plaatsen - zoo'n benaauwend voorwerp als een kachel kon wel niet in aanmerking komen - er turf en hout heen te sjouwen, de trappen vuil te maken, enz. enz.: - en dan daarbij: Tante had, zoo oud als zij was, nog nooit vuur op haar slaapkamer gehad. - Men kan beseffen, dat het niet weinig voeten in de aarde had gehad, al zulke bezwaren te overwinnen, en de toestemming van Tante tot zulke nieuwigheden te verkrijgen. Het eerste wat zij veroorloofd had, omdat zij zich daarmede tot niets verbond, was het schoonmaken van de schoorsteenpijp, waar wel geen roet uitkwam - er was nooit in gestookt - maar een geweldige menigte vuilnis, takken, wol, riet, nesten van vogels, een levende uil, een doode uil en het geraamte van een uil. - Toen al deze voorwerpen, die tot dien tijd de schoorsteenpijp verstopt hadden, waren weggeruimd, sprak het van | |
[pagina 353]
| |
zelf, dat de schoorsteen nu heette te tochten, en zoo was er geen keus meer, dan of van den tocht te lijden - waar Mw. Van Doertoghe natuurlijk zeer bevreesd voor was -, of te stoken: er moest alzoo wel tot dat laatste besloten worden - en zoo was er een haard, met al zijn ap- en dependenties, voor den dag gehaald, en, had het ook eenige dagen wat gerookt op de kamer, er brandde ten minste nu 's ochtends en 's avonds een vuur van turven en blokjes: de laatsten had men maar voor 't hakken: de eersten moesten met zware kosten worden aangevoerd; want van Geldersche turf - laat staan van plaggen - had Mevrouw een ingeboren afkeer. Dat bericht van de ongesteldheid, of liever van het niet in de stad komen van haar Tante, was Bettemie hoogst onaangenaam, niet alleen om de zaak zelve, maar ook, omdat zij, gelijk men zich herinneren zal, zich voorgesteld had, aan de oude vrouw, zoodra die in Amsterdam kwam, mededeeling te doen van het aanzoek van Drenkelaer, en zij zich nu wel in de verplichting zag, schriftelijk den raad van Tante in te nemen, - en tegen het schrijven van zulk een brief zag zij geweldig op. - Immers, als zij van het aanzoek sprak, dan diende zij er wel bij te voegen, dat zij daarover niet ongunstig dacht, en als zij voor die denkwijze uitkwam, diende zij die eenigszins te motiveeren: - en nu vond zij, dat juist dit laatste heel moeilijk was: al wilde zij er niet bij bekennen, dat al de argumenten, die vroeger bij haar ten voordeele van Drenkelaer pleitten, veel van hun kracht bij haar verloren hadden, sedert zij Albert ontmoet had. Zij mocht er op zich zelve boos over wezen; zij mocht al haar best doen, om zijn beeltenis van voor haar geest te verdrijven; herhaaldelijk zag zij, in verbeelding, Alberts gelaat zich voor dat van Drenkelaer plaatsen, en was 't, of zijn diep, maar droefgeestig oog haar aanstaarde, of zijn welluidende, volle stem | |
[pagina 354]
| |
haar tegenklonk. - En al overdacht zij dan bij zich zelve, dat zij verraad jegens Drenkelaer pleegde, dat die Engelsche meester, al was hij ook haar neef, toch geen geschikte partij voor haar zijn kon, dat haar geheele familie wraak zou schreeuwen over een huwelijk met iemand, die les gaf voor zooveel in 't uur, ja met iemand, die niet eens met zijn moeders, laat staan met zijn vaders naam voor den dag dorst komen; dat eindelijk, wat nog wel 't meeste gold, die neef in 't geheel niet aan haar dacht, én het alzoo niet enkel ongepast, maar ook hoogst kinderachtig was, aan hem te denken, toch kon zij 't niet nalaten. - Met dat al, zij had eenmaal haar woord aan Drenkelaer gegeven: en zij mocht zich door geen dwaze grillen laten terughouden om na te komen wat zij hem beloofd had. Of de appel zuur of zoet was, zij moest hem doorbijten, en zoo besloot zij, als 't ware haar schepen te verbranden, en niet alleen haar tante, maar ook haar oom met de zaak bekend te maken. De brief aan Tante was vervat in drie stukken (zoo als men oudtijds zou gezegd hebben): het eerste stuk liep over Tantes gezondheid en behelsde tal van wenschen en raadgevingen, daartoe betrekkelijk. Het tweede stuk bevatte de nieuwtjes uit stad en omstreken. Het derde stuk, en verreweg het kortste, was van den navolgenden inhoud: ‘Ik mag verder voor u, lieve Tante, niet verzwijgen, dat de Heer Mr. Lucas Drenkelaer, dien wij l.l. zomer herhaaldelijk ontmoet hebben, toen hij op Hardestein logeerde, om mijn hand gevraagd heeft. Ik heb hem geäntwoord, dat ik in deze gewichtige zaak geen beslissing zou nemen, dan na mijn meerderjarigheid, en wanneer ik op het aanvaarden van zijn voorstel uwe goedkeuring had verworven. Hoogst aangenaam zal het mij dus zijn, lieve Tante, van u te vernemen hoe gij er over denkt. Fortuin heeft hij niet; | |
[pagina 355]
| |
doch hij is van goede familie, en gaat door voor iemand, die in elk geval wel carrière maken zou. Ik geloof, wat mij betreft, dat ik slechter zou kunnen treffen.’ Men ziet, de uitdrukkingen waren niet hoogdravend of zwierig: men zou ze eer droog kunnen noemen, en er althans geen zoodanige verliefdheid uit opmaken, als welke, wanneer zij gedwarsboomd werd, tot wanhoop moest overslaan. Met Oom Van Bassen werd de questie evenmin op aandoeningwekkende wijze ter sprake gebracht. - ‘Oom,’ zeide zij, eens dat zij met hem aan 't ontbijt zat, ‘ik moet u wat vertellen: men heeft mij ten huwlijk gevraagd!’ - ‘Zoo? - Nu dat is de eerste keer niet,’ zeî Oom. - ‘Neen, dat is ook waar,’ zeî Bettemie, gapende op de bloote gedachte aan de verveeling, die haar de konversatie van Pietje Batist, Frederik de Groote en anderen eiusdem farinaeGa naar voetnoot1) hadden doen uitstaan. - ‘Dus hebje hem afgewezen?’ vroeg Oom. - ‘Dat niet precies, Oom!’ - ‘Wat!’ riep de Heer Van Bassen uit, terwijl hij van zijn courant opzag, en met wijd opengespalkte oogen naar haar keek: ‘hebje, zonder voorkennis van je voogd, over je hand beschikt?’ - ‘Zoover is 't nog niet,’ antwoordde Bettemie: ‘ik heb hem alleen gezegd, dat ik u om raad zou vragen.’ - ‘Het hangt er veel van af, wie die hem is,’ zeî Oom, met een zeer diepzinnig wezen: ‘maar al was 't nog zoo'n goeje partij, ik zouje raden, hem te bedanken: je bent nog veel te jong.’ - ‘Vindt Oom? - Wel, mij dunkt, Tante Van Doertoghe, en Tante Van Bassen, en mijn moeder, en al de dames van onze familie, waren op mijn leeftijd al getrouwd.’ | |
[pagina 356]
| |
- ‘Hm, ja! dat is ook zoo, daar hebje gelijk aan; maar dat was in den goeden tijd: toen kon men dat beter doen; maar tegenwoordig is dat vroege trouwen uit den smaak.’ - ‘Heden Oom! sedert wanneer is Oom er zoo op gesteld, dat men bij voorkeur den nieuwen smaak volge?’ - ‘Wel! daar ben ik geheel niet op gesteld,’ antwoordde Van Bassen, brommende: ‘maar dat vroege trouwen verbiedt tegenwoordig zich zelf. Immers, in mijn jongen tijd was er voor fatsoenlijke lieden geen bezwaar bij, al kregen zij kinderen: waren 't jongetjes, dan werden zij op hun zevende of achtste jaar, of nog vroeger, Kommissaris van 't een of ander veer, dat lieten zij dan waarnemen: waren 't meisjes, dan benoemde men die tot Moêrtjes van de turf of tot Zakjesnaaisters van 't stadhuis, of men had of men verzon een postje, daar ze titularis van werden. En werden zij ouder, de jongens namelijk, dan werden zij op hun 16de of 17de jaar Kerkmeester en vervolgens Schepen en Raad, en dat was wel onbezoldigd; maar 't gaf beschikking over ambten, die wel degelijk geld verschaften en waar men dan over en weêr mekaêr in hielp: en op zoo'n manier was er nooit gevaar bij, wil ik maar zeggen, dat de kinderen niet aan de kost zouden komen. - Maar nu! - je weet het net zoo goed als ik: allerlei onbekende menschen hebben zich thans in de regeering gedrongen, en tot een oude famielje te behooren is op zich zelf al een reden van uitsluiting: en, wat postjes voor je kinderen betreft! lieve hemel! iemand mag blij zijn, als hij, na twintig jaar gesolliciteerd te hebben, er een voor zich zelf krijgt.’ - ‘Wel Oom!’ zeî Bettemie: ‘wij willen daarover niet twisten, en ik heb, wat mij betreft, volstrekt geen plan, maar zoo dadelijk te trouwen. - Al is men geëngageerd, daarom is men nog niet getrouwd.’ - ‘Hm!’ bromde Van Bassen: ‘die lange engagementen, dat geeft ook wat! - in mijn jongen tijd wachtte | |
[pagina 357]
| |
men geen jaren na 't engagement, om eindelijk eens te trouwen als men mekaêr al beu begon te worden.’ - ‘Ja maar, Oom, je erkent zelf, dat alles nu anders is dan toen.’ - ‘Ja, en niet beter,’ zeî Van Bassen. Bettemie kende haar oom genoeg, om te weten, dat een geregelde redetwist een onbegonnen zaak met hem was: zij vergenoegde zich dus, met te zeggen: ‘alles volkomen waar, Oom; maar over vroeger of later trouwen is hier nu geen questie. De man, die mij ten huwelijk gevraagd heeft, dient een antwoord te hebben, 't zij dadelijk, 't zij over een week drie vier, en nu kan ik, als ik eens drie-en-twintig jaar ben, hem toch niet zeggen: “kom, als Jacob om Rachel, over zeven jaren eens weêrom.”’ - ‘En mag men nu weten, wie de Heer is, die u de vraag gedaan heeft?’ - ‘Natuurlijk Oom; ofschoon Oom er niet veel verder meê zijn zal: - 't is de Heer Mr. Lucas Drenkelaer.’ - ‘Pas connu! - Woont hij hier?’ - ‘Neen Oom: hij is substituut-griffier aan de rechtbank te Marlheim.’ - ‘Zoo! - Hm! en waar hebje dien vrijer opgedaan? Je bent, zoover ik weet, nooit te Marlheim geweest.’ - ‘Neen, ik heb hem te Hardestein ontmoet, waar hij bij Mw. van Eylar logeerde. Hij was met Maurits bevriend.’ - ‘Drenkelaer!’ herhaalde Van Bassen: ‘is hij van de Zuidhollandsche Drenkelaers?’ - ‘Ik geloof, dat hij van een goede famielje is, Oom.’ - ‘Ja, ja! dat zal 't wezen. Er was een Drenkelaer in de Admiraliteit van de Maze, en dan heb ik een Rombertus Drenkelaer gekend, die Burgemeester van Schiedam was en een Willem Drenkelaer was Schepen van Gouda; - jawel! - het was een goeie famielje, een heel goeie fami- | |
[pagina 358]
| |
lie. Maar ze zijn, geloof ik, deerlijk op zwart zaad geraakt.’ - ‘'t Is waar: fortuin heeft hij niet,’ zeî Bettemie. - ‘Och ja!’ ging Van Bassen door: ‘dat is die vervloekte revolutie van vijf-en-negentig, die zooveler fortuin verdorven heeft, en dan later die Franschen, met hun vrijheid, gelijkheid, broederschap. Ja, we zijn wat geplunderd! - Heb ik niet al het ouwe familie-zilver uit mijn moeders huis moeten zien wegdragen om op het altaar van 't vaderland gebracht te worden? Een mooi altaar! Toen een jaar of zes later een gewezen lid van 't Kommitee, dat het boeltje in ontvang genomen had, aan een beroerte kwam te sterven, zonder dat hij orde op zijn zaken had gesteld, vonden zij zijn zolder nog volgepropt van geöfferde zilveren serviezen en andere fraaie voorwerpen, die hij verdonkermaand had.’ - ‘Ja, Oom! dat was een droevige tijd; en wat er nu de oorzaak van is, weet ik niet: alleen de slotsom is deze: de Heer Drenkelaer heeft geen fortuin.’ - ‘En dus wil hij zijn verachterden boêl weêr oplappen met uw geld.’ - ‘Ik weet het niet: in allen gevalle vlei ik mij, genoeg te hebben, om er met twee personen van te leven.’ - ‘Jawel; maar 't is sekuurder, wanneer het geld van beide kanten komt.’ - ‘Recht zoo: dat ben ik volkomen met u eens, Oom, mids men dan van beide zijden een bescheiden voorraad aanbrengt; maar dat aanbrengen van een groot vermogen van weêrszijden acht ik overtollige weelde.’ - ‘Nooit overtollig! nooit overtollig!’ zeî Van Bassen: ‘wie waarborgt je, dat je niet een dozijn kinders krijgt? en dan...je kent het ouwe spreekwoord: waar veel varkens zijn, wordt de spoeling dun.’ - ‘Juist Oom, en dan zullen zij begrijpen, dat zij niet | |
[pagina 359]
| |
allen millionairs kunnen zijn, en zij zullen leeren werken om hun brood.’ - ‘Mallepraat!’ zeî Van Bassen, de schouders ophalende: ‘'t is vrij wat beter, dat zij niet behoeven te werken en van hun renten kunnen leven, zoo als jij en ik.’ - ‘Maar Oomlief! indien ons beider voorouders niet gewerkt hadden, dan zouden wij geen renten bezitten: en ik vind, dat het levende geslacht daar wat meer aan denken moest.’ - ‘Onze voorouders?...Wel, die hadden het niet, en dus hadden zij gelijk, dat zij werkten; waar wie 't heeft, wat zal die zich nog uitsloven? Waar die voor te zorgen heeft, dat is, om hetgeen hij heeft te bewaren, en zoodanig te beleggen en te verdeelen, dat hij er zonder erg kleêrscheuren afkomt, wanneer eens 't een of ander effekt niet betaalt. En als iedereen werkte, wie zou dan overblijven om 't werk te betalen? - Laat ieder in zijn vak blijven. - Maar nu die vrijer...waar en wanneer heeft hij aanzoek bij je gedaan? Ik kan op al de wereld niet begrijpen, dat ik daar nooit iets van gemerkt heb.’ - ‘Hij heeft mij te Hardestein zijn hof zoo wat gemaakt,’ antwoordde Bettemie: ‘en, dewijl ik niet wist, of het tot iets leiden zou, heb ik er Oom niet van willen spreken; - doch nu is hij onlangs hier geweest en heeft zijn aanzoek herhaald: - en ik heb hem alweêr tot Januari uitgesteld, en hem verklaard, dat ik niets deed zonder uwe toestemming, Oom.’ - ‘Zoo? nu, dat was voor 't minst verstandig van je. - Ja, zoo als ik je zeg, als hij niets heeft...'t is jammer! hij is anders als ik zeî, van een goeie famielje,’ - ‘En hij is heel knap daarbij, naar men zegt.’ - ‘Is hij? - Nu! dat 's mogelijk: ofschoon anders, die Rombertus, daar ik straks van sprak, en die Burgemeester was van Schiedam, moet al een heele groote stof- | |
[pagina 360]
| |
fel geweest zijn: daar heeft mijn oom Rutger van Bassen, die hem meer dan eens ter dagvaart ontmoet heeft, mij kluchtige staaltjes van verteld. - En die andere, van Gouda, was geen greintje verstandiger.’ - ‘Nu!’ zeî Bettemie: ‘dan geloof ik niet, dat hij tot dien tak van de famielje behoort; want voor een stommeling zal niemand hem verslijten: maar Oom! dat moet toch een rare boêl geweest zijn, toen men zoo door domme lieden geregeerd werd.’ - ‘Wel,’ zeî Van Bassen: ‘men had de mallen, en de niemendallen; maar men had ook de allen, die 't werk deden. En dat ging vrij wat beter dan tegenwoordig, nu zij alleen knappe luî willen hebben, en dat maakt, dat iedereen zijn zin wil hebben, en de een hier aan 't lijntje trekt, en de ander daar, zoodat per slot alles in de war loopt: van te voren liet men 't bestier over aan wie er in was opgevoed en er verstand van had, en zoo ging alles ordelijk en stilletjes zijn gang; maar sedert booi baas is, en iedereen wijsheid schaffen moet, loopt alles in 't riet.’ Bettemie keek Oom een weinig verwonderd aan: zij vond de laatste tirade (op de konkluzie na, die zij zich vermat te beöordeelen) wel wat paradox; maar toch zoo heel dom niet, en althans van geheel ander allooi dan de zinlooze uitboezemingen, waar Van Bassen zich gewoonlijk aan toegaf, of dan den onzin, dien hij even te voren had verteld. Zij kwam bij haar zelve dan ook tot het besluit, dat Oom deze reis niet uit zijn eigen vaatje tapte, maar napraatte wat hij in de Sociëteit of elders had gehoord uit den mond van dezen of genen politieken geloofsgenoot, die meer vernuft bezat dan hij: - en dit was ook werkelijk het geval. - ‘Oom!’ zeî zij ten slotte: ‘ik geloof, dat de voorouders van den Heer Drenkelaer, dien ik ken, in den Haag gewoond hebben.’ - ‘Zoo!’ zeî Van Bassen: ‘ah ja! - dan is hij een | |
[pagina 361]
| |
kleinzoon van den Drenkelaer, die nog eens onze nicht Van Doertoghe heeft opgepastGa naar voetnoot1). - Jawel! - nu! wat mij betreft, jij moet het weten: maar wat voert hij uit?’ - ‘Ik zeî u, Oom, dat hij te Marlheim bij de rechtbank is.’ - ‘En trek jij dan daar ook naar toe?’ - ‘Ja, zieje Oom, dat is van latere zorg. Als het eens zoover komt, dat wij getrouwd zijn, dan zal ik hem natuurlijk moeten volgen waar hij goedvindt zijn verblijf te vestigen: en wil hij dan in Marlheim blijven wonen, dat is zijn zaak. Een man die niets omhanden had, zou mij ook niet bevallen.’ - ‘Ei kom! je kunt je voorwaarden vooruit maken: als hij nu hier kwam wonen, en als hij dan zoo knap is als je zeit, wel, dan heeft hij al gaauw genoeg kans om lid van den Raad en van de Staten te worden; en misschien van de Kamers...ofschoon menschen van een goede famielje willen zij daar toch niet meer heen zenden. - Ik heb er nog laatst eens de namen van gelezen in 't adresboek: - twee of drie, die ik kende: de rest allemaal schorrie-morrie.’ - ‘Dus Oom! je raadt mij om ja te zeggen?’ - ‘Wel ik raad je niets: jij moet het weten, meid! denkje, dat hij nu de rechte Jozef is, wel neem hem dan; zoo als ik zeî, 't is een goeie famielje. - Maar kom! - het is tijd, dat ik naar mijn kamer ga.’ Met deze woorden verwijderde hij zich, Bettemie maar half tevreden achterlatende. Oppervlakkig beschouwd, had zij echter geen reden, niet vergenoegd te zijn: Oom had immers de zaak zeer goed opgenomen en geen bedenkingen gemaakt of bezwaren geöpperd van eenig belang: en dat hij de beslissing aan haar had overgelaten op een wijze, | |
[pagina 362]
| |
die meer van onverschilligheid dan van hartelijkheid getuigde, kon haar zoo erg niet hinderen: zij was toch te zeer overtuigd, dat hij een gevoellooze egoïst was, om van hem iets te verwachten, dat naar hartelijkheid zweemde. Maar wat haar hinderde was misschien juist, dat Oom geen tegenwerping gemaakt had: zijn gave toestemming maakte 't haar nu nog moeilijker dan te voren, de hare te weêrhouden, en hoe langer hoe meer begon zij de overtuiging te verkrijgen, dat er niets anders opzat, en dat zij Mw. Drenkelaer moest worden. En, als moest alles zich vereenigen om haar in die overtuiging te bevestigen, het antwoord, dat zij een paar dagen later van Mw. Van Doertoghe kreeg, leidde tot dezelfde uitkomst als dat van Van Bassen. De douairière had, gelijk reeds verhaald is geworden bij de beschrijving van het diner op Doornwijck, den Heer Drenkelaer een welopgevoed jong mensch gevonden, en die zich boven de meesten onderscheidde door beleefdheid en goede manieren, en zij kon zeer goed begrijpen, dat Bettemie hem naar haren zin vond. Dewijl de jonkman bovendien van een goede famielje was, achtte zij 't in de meeste opzichten een zeer convenable partij. Dat hij nu geen vermogen had, buiten zijn wedde, was zeker wel wat jammer, doch kon geen reden tot afwijzing zijn, daar Bettemie toch genoeg bezat en genoeg te wachten had. - Wat voor 't overige de gezondheid van Mevrouw betrof, die bleef, volgens een bijgevoegd schrijven van Pietje Pancras, zoo wat op dezelfde hoogte, of laagte, zoo als men 't noemen wilde. Le Mat zag vooreerst geen gevaar in haar toestand, hoewel hij de verhuizing naar Amsterdam bleef afraden; wat zij, Pietje, misschien daaraan toeschreef, dat hij vooral in den winter, als de winstgevende praktijk schaarsch was, zulk een melkkoe (de vergelijking was zeker aan Pietjes pen ontsnapt en klonk in de kiesche ooren van Bettemie wel wat triviaal; maar toch, | |
[pagina 363]
| |
Pietje had somtijds van die platte uitdrukkingen) wel op zijn stal wilde houden. De teerling was alzoo geworpen, en, ware het dan ook met een beklemd gemoed, onze beminnelijke erfdochter zag geen ander verschiet voor haar geöpend, dan met den aanvang van het jaar 184. de verloofde, en eerlang de vrouw, te worden van Mr. Lucas Drenkelaer. Het was, terwijl zij in die stemming verkeerde, dat zij op een morgen het bezoek ontving van haar vriendin Ernestine. - ‘Wel!’ vroeg deze, nadat zij een poos over de laatste wintermodes, het eerstkomende bal, de preêk van Dominee Glansdorp, en andere hoogst gewichtige onderwerpen hadden geredeneerd: ‘hoe staat het nu tusschen u en uw baziliskus? Is de zaak nog niet klaar?’ - ‘Neen; maar ik denk toch...’ - ‘Dat je hem spoedig schrijven zult: “kom maar over:” - dat zie ik aan je kleur.’ - ‘Oom Van Bassen keurt het goed, en Tante Van Doertoghe insgelijks,’ zeî Bettemie. - ‘Zoo! en de berichten, die Dr. Van Zevenaer zou inwinnen, zijn die al gekomen?’ - ‘Hij heeft er tot nog toe geene andere dan gunstige ontvangen,’ antwoordde Bettemie: ‘en alles komt neder op hetgeen Katoo Tronk mij reeds verteld had; bovendien ken ik Maurits genoeg, om te weten, dat hij niemand, die een slechte reputatie had, als zijn vriend op Hardestein zou hebben ingeleid.’ - ‘Zoo! dan zullen wij u eerlang met uw engagement kunnen geluk komen wenschen,’ zeî Ernestine, doch op denzelfden toon en met hetzelfde visage de circonstance, waarmede zij tegen een bedrukte weduwe gezeid zou hebben: ‘ik kondoleer u wel met het verlies van uw lieven man.’ - ‘Je hebt iets tegen mijn Heer Drenkelaer, Ernestine!’ zeî Bettemie, verwijtend. | |
[pagina 364]
| |
- ‘Ik? - Hoe woû ik iets hebben tegen een man, dien ik eens in mijn leven met een zwenk aanschouwd, en met wien ik geen tien woorden gewisseld heb.’ - ‘Je bent het zelve geweest,’ vervolgde Bettemie, het de moeite blijkbaar niet waardig achtende, op het ontwijkend antwoord van haar vriendin eenig wederantwoord te leveren, ‘die mij, in den eersten brief, dien je mij over hem schreeft, den raad gegeven hebt, hem te nemen.’ - ‘Ja, dat herinner ik mij zeer goed,’ hernam Ernestine, ‘en ik zou ook nu nog, oppervlakkig beschouwd, behalve zijn gebrek aan vermogen, waar je niet om geeft, niets tegen hem weten in te brengen, dat een tegenwicht in de schaal zou kunnen leggen.’ - ‘Nu! en wat is dan de reden, dat je zoo'n gezicht zet, als je van de mogelijkheid van een verbintenis tusschen hem en mij gewaagt?’ - ‘Dat zal ik je zeggen,’ antwoordde Ernestine: ‘ik weet het niet; maar alles gaat met die vrijerij zoo raar toe, zoo heel anders als bij gewone menschenkinderen. Als andere kennissen van mij een inclinatie hadden, en er was kans, dat de zaak haar beslag zou krijgen, dan vond ik ze vrolijk en opgeruimd, plannetjes makende voor de toekomst, zich informeerende naar goedkoope huizen, naar dienstmeiden, die loskwamen, naar meubel- en linnenmagazijnen, en wat dies meer zij: en dan lachten en schertsten zij en toonden zich recht in haar schik. En was men dan nieuwsgierig om te weten hoe het zich had toegedragen met die vrijaadje, dan luidde het antwoord heel eenvoudig, en men hoorde bijzonderheden, juist zoo als men ze verwachten kon, en zoo als zij in den gewonen loop der dingen ook behooren. Maar wat jou betreft, lieve hemel! je gezicht staat even weinig vrolijk als zoo even het mijne stond, en 't is, of je aan je aanstaande niet alleen het offer van je hart en van je vrijheid brengt, maar ook dat | |
[pagina 365]
| |
van je toekomstig geluk. En de manier, hoe je aan hem gekomen bent, ja, die, zulje zeggen, is ook heel natuurlijk; je hebt zijn kennis gemaakt op een wandeling, op een diner, op een muziekpartij, enz. enz., net zoo als men dit gewoonlijk doet; maar wat de bijomstandigheden betreft, die zijn niet natuurlijk, en wat je mij in je tweeden brief geschreven hebt van dien droom, en mij later verteld hebt van dien flakon, en al die grollen over die oogen, en den invloed, die dat een en ander op je uitoefent, dat is niet natuurlijk, en dat heeft mij - je moet niet boos worden, Bettemie; maar 't woord moet er uit - een hekel aan den man doen krijgen. Zoo als 't mij met mijn domme verstand voorkomt, handelt hij niet ronduit met u en speelt hij geen fair play. Hij heeft gemerkt, dat je geëxalteerd waart van aard, en hij heeft daar voedsel aan zoeken te geven, door al die fratsen met zijn oogen en zijn flakon, en met de hemel weet wat nog meer, dat hij gepraktizeerd heeft. Ik heb hem maar eens gezien, zeî ik zoo even, ja, dat 's waar; maar toen hij daar in de opera zat, toen heb ik hem toch herhaaldelijk opgenomen: en toen vond ik, dat hij niet alleen naar u keek, wat ik hem niet kwalijk kon nemen; want daar kwam hij voor; maar dat hij op u zat te loeren, net als een kat, die gereed is, op een muis te springen. En al wat ik naderhand uit je eigen mond over hem gehoord heb, heeft alleen gestrekt om den onaangenamen indruk bij mij te versterken, dien hij bij zijn eerste verschijning op mij gemaakt heeft. Ik mag lijen, dat ik mij in den man bedrieg; maar ik zou, geloof ik, als ik moeder was, mijn dochter tegen hem waarschuwen. - En dan is er nog iets,’ vervolgde zij, terwijl Bettemie somber en neêrslachtig voor zich bleef zien, en geen poging aanwendde om dien stortvloed van woorden te stuiten, waarin zooveel voorkwam, dat zij met te grooter angstgevoel hoorde, omdat zij 't zich zelve alreeds meer dan eens | |
[pagina 366]
| |
gezegd had: ‘dan is er nog iets, namelijk: je moogt er mij van vertellen wat je wilt; maar je bent niet op hem verliefd.’ - ‘Je zegt!...’viel hier Bettemie in, met een uitdrukking, die tegenspraak en verontwaardiging over zulk een onderstelling moest uitdrukken, en die niets uitdrukte, dan schrik. - ‘Ik zeg wat ik meen, of liever wat ik zeker weet. Je maakt het je misschien wijs, dat je doodelijk bent van dien Drenkelaer, maar er is geen woord van aan. 't Is met jou gegaan, net als met de helden en de heldinnen van die romans van Hoffmann, waar je indertijd zooveel meê ophadt, en waar ik met mijn eenvoudig terre-à-terre verstand nooit het aardige van heb kunnen begrijpen, maar vond dat het precies benaauwde droomen waren. Die personaadjes nu zijn ook altijd onder den invoed van deze of gene idée fixe, die ze heel anders doet denken en handelen dan een mensch, die bij zijn gezonde zinnen is, zou doen. Die meenen ook verliefd te zijn op dezen of genen, die ze heeft weten te begoochelen met allerlei hekserijen en wonderlijke streken, en dan komt het per slot van rekening uit, dat zij heel blij zijn, als men hun de schellen van de oogen slaat, en hun aan 't verstand brengt, dat zij aan het quasi-beminde voorwerp eigentlijk een hekel hebben, en dat zij in den grond huns harten een heel ander lief hebben. En nu zulje boos wezen, dat ik je dat zoo cruement zeg; ik kan 't niet helpen, het moest er uit, en ik hou te veel van je, Bettemie, om je een slachtoffer te zien worden van je eigen opgewonden verbeelding.’ Dat deze laatste betuiging waarheid behelsde, en dat Ernestine uit het hart gesproken had, bevestigden de dikke tranen, die, bij het einde van haar pathetische toespraak, in haar oogen opwelden, en haar voor een oogenblik verhinderden te zien, hoe diep ook haar vriendin geroerd was. Sprakeloos zat deze neêr, met het besef, dat zij de bewe- | |
[pagina 367]
| |
ringen van Ernestine moest tegenspreken, eer deze haar stilzwijgen voor toestemming opnam, en zich onmachtig gevoelende, zulks te doen, omdat er in haar binnenste een stem sprak, die haar toefluisterde, dat die beweringen misschien wel de eenvoudige waarheid konnen bevatten. - ‘O!’ zeide zij eindelijk, de hand aan het hoofd brengende, en die sterk tegen 't voorhoofd drukkende, terwijl zij staroogend voor zich zag: ‘ik zal nog inderdaad worden, wat zij mij op Hardestein zeiden te zijn.’ Ernestine ontstelde op hare beurt, toen zij den indruk zag, dien hare toespraak op haar vriendin had gemaakt, en het denkbeeld, dat zij misschien maar al te goed den spijker op den kop geslagen had, verre van haar eigenliefde te streelen, vervulde haar met medelijden voor Bettemie. - ‘Is het inderdaad zoover gekomen?’ vroeg zij, na haar een poos met een weemoedigen blik te hebben aangestaard: ‘kom!’ vervolgde zij, den arm om den hals van Bettemie slaande en haar een kus op de koude wangen drukkende, ‘zoo wil ik je niet zien. Zoolang je niet getrouwd, zelfs niet verloofd bent, benje immers niets aan niemand schuldig en in je handelingen vrij als een vogel in de lucht. Schrijf aan dien mijn Heer Drenkelaer, dat je hem nog niet genoeg kent, dat je nog wat van je vrijstersleven genieten wilt, dat je oom er tegen is: - wat je maar bedenken kunt...een voorwendsel te vinden kan je niet zwaar vallen, - mids dat engagement maar verschoven wordt: zie dan, dat je tegen 't voorjaar iemand vindt, die je meêneemt op een reis naar Zwitserland of naar Engeland, om 't even waarheen, zoodat je gedachten eens een geheel anderen loop krijgen, en lees intusschen niets anders dan Murray of Baedeker, dan zullen die grillen, die je nu door 't hoofd malen, van zelve wel wegdampen. En als je dan, na je terugkomst en na bedaard overleg, nog tot de slotsom komt, dat Drenkelaer de man is, | |
[pagina 368]
| |
die je gelukkig moet maken, wel! trouw hem dan, en ik zal zelve de eerste zijn, om je besluit toe te juichen.’ - ‘Je hebt misschien gelijk,’ zeî Bettemie, terwijl zij op haar zakdoek beet en nog altijd voor zich heen zag: ‘maar ik zou dien raad niet meer kunnen volgen: ik heb hem beloofd, dat, zoo er geen bezwaren gemaakt werden door Oom of door Tante, en ik niets tot zijn nadeel hoorde, ik met mijn meerderjarigheid accès zou verleenen, en wat ik eenmaal beloofd heb, dat zal ik gestand doen, er kome van wat het wil.’ - ‘Zoo? ja, zieje, dan weet ik er niet anders op, dan maar te hopen, dat de berichten, die Dr. Van Zevenaer je brengen zal, van dien aard mogen zijn, dat je met een gerust geweten je van je woord ontslagen moogt achten.’ - ‘Foei Ernestine! mag ik zoo iets wenschen?’ vroeg Bettemie, bij wie nu voor 't oogenblik geen opgewonden verbeelding, maar de haar ingeboren rechtschapenheid sprak: ‘toen ik aan den Heer Drenkelaer hoop gaf op mijn bezit, was dit, natuurlijk, omdat zijn aanzoek mij welgevallig was, en ik mijnerzijds de hoop voedde, zoo niet de overtuiging, dat hij mijn liefde verdiende; anders ware niets eenvoudiger geweest, dan hem met een weigering af te schepen: - en zou ik nu mogen wenschen, den man, wien ik dat uitzicht gegeven heb, den man, dien ik tot heden boven allen heb uitgelezen, vernederd te zien in mijn oogen, te ontdekken dat hetgeen ik voor echt goud aanzag niet anders was dan een mengsel zonder waarde, en mij op die wijze te moeten schamen over mijn eigen kortzichtigheid? Neen: ik moet, ik wil hopen, dat het gevoel, hetwelk bij mij voor den Heer Drenkelaer spreekt, mij niet bedriegt, dat hij even braaf van karakter is als schrander van brein en beschaafd in den omgang, en dat ik alzoo nimmer berouw moge gevoelen over de keus, die ik gedaan heb. - Zie, ik wil het niet ontkennen, toen je zoo even | |
[pagina 369]
| |
zulk een akelig tafereel ophingt van wat je je verbeeldt in mijn hart te lezen, toen hebje mij geschokt, en toen vroeg ik mij zelve een oogenblik af, of je ook gelijk kost hebben; maar neen, dat kan het geval niet zijn: en zoo het dwaasheid in mij ware, een man te trouwen, alleen omdat ik mij verbeeldde, hem lief te hebben, nog grootere dwaasheid zou het zijn, hem niet te nemen, uit loutere bezorgdheid, of de liefde, die ik voor hem gevoel, wel eigentlijk de ware liefde zijn zou. Je zegt zelve,’ vervolgde zij met eenige stemverheffing, ‘dat je niets op hem hebt aan te merken; en als men je vraagt, waarom ik hem niet nemen moet, weet je geen anderen grond aan te voeren, dan dat zijn oogen u mishagen en dat hij partij getrokken heeft van mijn zucht tot het wonderbare, van mijn droom, weet ik het al? - Nu, wat zijn oogen betreft, ik heb je zelve gezegd, dat ik er in den beginne ook bang voor was; maar ik zal daar licht aan gewennen, en 't is maar heel zelden, dat zij die uitdrukking aannemen, waar je op doelt: in den regel zijn zij zacht en vriendelijk als die van een jong meisje...zelfs, als ik wat op hem aan te merken heb, is het, dat hij er voor een man wel wat te meisjesachtig uitziet. Wat het overige betreft, hij kan toch niet weten welken gekken droom ik gehad heb: hij heeft dien flakon niet laten maken, noch op Hardestein meêgebracht met het oogmerk om er mij meê te beheksen; - want toen hij daar kwam kon hij op zijn best weten, dat ik bestond: en stel eens, dat hij gepoogd heeft, op mijn verbeelding te werken, is hem dat in den grond zoo kwalijk te nemen? Zoekt ieder minnaar niet steeds den smaak, de liefhebberijen, ja de zwakheden van zijn meisje, te vleien? Doet hij niet zijn best om bij haar in beweging te brengen wat men in 't Fransch la corde sensible noemt. Hij vernam, reeds den eersten dag dat wij elkander zagen, en nog wel uit mijn eigen mond, dat ik een dilettante | |
[pagina 370]
| |
was in de chemie, en gestudeerd had in boeken over tooverkunst en wat dies meer is: en kan ik hem dan kwalijk nemen, daarvan partij getrokken te hebben? hij had opgemerkt, dat die flakon mijn bijzondere opmerkzaamheid gewekt, en dat ik naar de legende daarover met groote belangstelling geluisterd had; was het dan zoo vreemd, dat hij mij daar een geschenk van maakte? en dat nog wel op een zoo behendige en kiesche wijze, al ware het een bloot toeval, 't welk mij dat voorwerp in handen gespeeld had? - En stellig moet het hem gekost hebben, van een familiestuk te scheiden, waaraan zich voor hem zoovele herinneringen vastknoopten. Neen, wanneer ik juist niet mijn verbeelding, juist niet mijn gevoel, laat werken, maar de dingen neem zoo als ze zijn, en de feiten, zoo als zij zich hebben toegedragen, en dan volgens de regelen van het eenvoudig gezond menschenverstand redeneer, dan vervallen al die booze vermoedens, die te zijnen nadeele in uw of in mijn brein hebben kunnen opwellen, en, blijft er dan nog eenig vezeltje van over, dan is dat uwe of mijne schuld en niet de zijne.’ Ernestine gevoelde, dat tegen het onverbiddelijk logisch betoog, dat Bettemie gehouden had, inderdaad niets degelijks was in te brengen. Maar niet zelden is het gebeurd, dat het pleidooi, voor een beschuldigde gehouden, den rechter, die alleen op bewezen feiten en bestaande wetsbepalingen letten mag, onmisbaar tot een vrijspraak leiden moest, zonder toch uit mijn ziel de overtuiging van de schuld des vrijgesprokenen te wisschen. Zoo was het ten deze ook het geval met Ernestine. Al moest haar reden zich gevangengeven, al was er niets in hetgeen door Bettemie gezegd was, dat voor afdoende wederlegging vatbaar scheen, toch was zij niet overtuigd, en, wat meer is, zij hield voor gewis, dat haar vriendin het evenmin was, en dat deze, om zich in haar eigen oogen te rechtvaardigen, | |
[pagina 371]
| |
gronden voorzette, waartegen zij in 't binnenste van haar gemoed in opstand kwam. 't Was, meende Ernestine, de kranke verbeelding van Bettemie, die aan het heldere brein van Bettemie hulptroepen vroeg om hare opvatting te verdedigen. In dezen stand der zaak achtte zij dan ook allen verderen redetwist onnut. - ‘Nu!’ zeide zij: ‘indien je de zaak dus beschouwt, is al wat ik zeggen zou overbodig. Ik wil dan maar hopen, dat alles ten beste moge afloopen, dat je vergeten zult wat ik gezegd heb, en dat je er mij nooit minder lief om zult hebben.’ - ‘Wees daar gerust op, Nestje-lief!’ zeî Bettemie, haar met hartelijkheid omhelzende; ‘ik weet, hoe je vanouds aan mij gehecht bent, en onze afspraak was immers altijd, dat wij rond en zonder omwegen elkander zouden zeggen wat ons op 't hart lag.’ - ‘En nu van wat anders!’ hernam Ernestine: ‘daar heb ik ook nieuw van opgehoord, dat die paladijn, die zich te Hardestein zoo heldhaftig voor je paard wierp, en dien wij later bij het orkest zagen staan, toen men l'Elisire d'amore gaf, dat onze Engelsche meester, in een woord, een neef van je was! En waarom hebje mij dat nooit verteld?’ - ‘Om de zeer eenvoudige reden,’ antwoordde Bettemie, een weinig kleurende, ‘dat ik het zelve pas gehoord heb. - En van wie hebje 't?’ - ‘Van wie? Wel! dat weet ik zelve niet: ja toch, ik geloof, dat Pietje Batist het mij verteld heeft, die het in zijn Sociëteit had gehoord, geloof ik. Och kind! zulke dingen blijven nooit geheim, en 't is daarmeê als met de historie van Ibikus: brengen de menschen het niet uit, dan doen het de raven.’ - ‘Ha zoo!’ zeî Bettemie: ‘ik dacht misschien, dat je 't van hem gehoord hadt.’ | |
[pagina 372]
| |
- ‘En dat zouje indiskreet gevonden hebben, niet waar?’ vroeg Ernestine: ‘maar neen: dat is het geval niet; daar heeft hij te veel savoir-vivre voor.’ - ‘'t Is niet,’ hernam Bettemie, ‘dat ik mij de relatie eenigszins schaam, ik heb zelve de eerste stappen gedaan en ben zijn moeder gaan bezoeken.’ - ‘Ik geloof waarachtig wel, dat je je zoo'n neef niet schaamt,’ zeî Ernestine: ‘'t is een jongen om uit te schilderen, en als mijn vader van te voren geweten had, dat hij nog zoo jong was en zoo'n gunstig voorkomen had, dan had hij hem niet aangenomen om les te geven aan Rudolf, uit vrees dat hij mij het hoofd op hol mocht maken. Maar mijn Heer Braassem had hem aan Papa gerekommandeerd; zoodat de zaak al half beklonken was, toen hij bij Papa kwam om over de les-uren te spreken, en toen vond Papa, dat het toch wat gek stond, hem weêr af te wijzen op grond, dat hij er te goed uitzag.’ - ‘En voldoet hij goed, wat zijn methode van onderwijs betreft?’ vroeg Bettemie, op een onverschilligen toon. - ‘Jawel,’ antwoordde Ernestine: ‘hij is streng, en ziet niet door de vingers; maar toch houdt Rudolf veel van hem: en ik moet ook zeggen, de man is een engel.’ - ‘Zoo!’ zeî Bettemie glimlachende: ‘wel mij dunkt, de vrees van mijn Heer Van Marsden was zoo ongegrond niet, en je kunt waarlijk niet veel meer van den man zeggen dan je doet.’ - ‘Och!’ hernam Ernestine, met een gemaakten zucht: ‘wat zou 't mij helpen of ik al doodelijk van hem was: hij is het niet van mij; hij heeft zijn affekties elders geplaatst.’ Wederom kleurde Bettemie: zij kon of liever zij dorst zich zelve geen reden geven, waarom; doch, zich vermannende, zeide zij, op zoo koelen toon mogelijk: - ‘Heeft hij u dan zijn confidences gedaan, dat je zoo goed met zijn hartsgeheimen bekend bent.’ | |
[pagina 373]
| |
- ‘Neen! dat juist niet, ofschoon, wat zijn lippen niet gezeid hebben, dat hebben mij toch zijn oogen verraden, honderd andere symptômes bovendien. Ja, zie! als 't niet was, dat die andere...nu! dat is nu eenmaal zoo.’ - ‘Maar wat zijn dat nu weer voor chimères, die je door 't hoofd malen?’ vroeg Bettemie: ‘ik begrijp niets van al wat je mij daar vertelt.’ - ‘'t Is toch nog al begrijpelijk. Een dag of wat geleden, toen ik verkouden was, weetje, toen je mij bezocht - zoo 't een bezoek mocht heeten; want je waart zoo gejaagd en verstrooid, dat wij geen tien verstandige woorden hebben kunnen wisselen...’ - ‘Nu ja,’ viel Bettemie in: ‘ik had toen ook mijn hoofd vol met die arme Nicolette en ik had maar even den tijd om bij u aan te wippen.’ - ‘Goed! waar je 't hoofd meê vol hadt weet ik niet; zeker is het, dat je heelemaal van je stuk waart, en dat Rudolf, toen hij later bovenkwam, mij allerlei dingen vertelde, waar jij, geheimzinnig wezen, mij niets van verteld hadt, hoe je namelijk binnen waart gekomen, terwijl hij les nam, en hoe de meester en jij mekaêr kenden, en hoe jelui met mekaêr gesproken hadt, en hoe, nadat je weg waart, mijn Heer Hermans heelemaal in de war was, en, bij vergissing, in plaats van het boek dat hij meêgebracht had om in te lezen, het boek had meêgenomen, waar Rudolf zijn thema uit maken moest. En dat een en ander gaf mij stof tot nadenken.’ - ‘Je spreekt van mijn verbeelding, Nestje!’ zeî Bettemie: ‘maar mij dunkt, dat die bij jou ook nog al per post gaat.’ - ‘Tut! tut! luister verder,’ zeî Ernestine: ‘ik ben nog niet aan 't eind. 't Spreekt van zelf, dat ik Rudolf beknord heb over zijn ongepaste aardigheden en gevolgtrekkingen; maar, zoo als ik zeî, ik dacht er over na, en ik | |
[pagina 374]
| |
moest er het mijne van hebben. Ik woû natuurlijk niet hebben, dat Rudolf er verdere badinages over maakte...’ - ‘Neen, dat zou ook niet konsequent zijn geweest, nadat je hem er eerst over bestraft hadt,’ zeî Bettemie. - ‘En zoo nam ik,’ vervolgde Ernestine, ‘eens de gelegenheid waar, dat mijn Heer Hermans bij ons was, en de jongen even de kamer uit was geloopen om een boek te halen, dat ik vergeten had...’ - ‘Natuurlijk met opzet vergeten,’ merkte Bettemie aan. - ‘Stoor mij niet - om, zoo langs mijn neus weg, tegen hem te zeggen: “heden mijn Heer Hermans! ik wist niet, dat gij het waart geweest, die u zoo dapper gekweten hebt laatstleden zomer, toen Juffrouw Van Doertoghe dat ongeluk had met haar rijtuig.” - Ik zeî dat natuurlijk in slecht Engelsch; maar 't deed daarom geen minder goede uitwerking. Je hadt den man eens moeten zien, hoe hij op eenmaal zoo rood werd als een kers, en hoe zijn oogen flonkerden als twee heldere sterren...Waarachtig, Bettemie, hij heeft twee prachtige oogen.’ - ‘Och! hoe kunje je zulke dwaasheden in 't hoofd stellen?’ zeî Bettemie, half lachende, half wrevelig. - ‘De man was geheel van zijn stuk,’ vervolgde Ernestine: ‘en het schot, dat ik eigentlijk zoo maar wat in 't wilde had gelost, bleek volkomen getroffen te hebben. Hij stamelde zoo'n paar phrases, dat hij natuurlijk niet anders had kunnen doen, dat ieder in zijn gevalle 't zelfde zou gedaan hebben enz. Toen begon ik weêr, en zeî hem, dat ik hem persoonlijk insgelijks dank verschuldigd was voor zijn ridderlijke daad; want dat hij, door u uit gevaar te redden, mijn beste vriendin had gered, en dat je het liefste meisje was, dat ik kende. - En wat denkje, dat hij mij toen antwoordde?’ - ‘Wel natuurlijk niets,’ antwoordde Bettemie: ‘en dat was ook 't verstandigste wat hij doen kon.’ | |
[pagina 375]
| |
- ‘Jawel, hij antwoordde wat.’ - ‘Ik hoop niet,’ hernam Bettemie, ‘dat hij zeide, 't met u eens te zijn; want dat zou mij in dit geval een slechten dunk gegeven hebben, zoo niet van zijn goede gedachten nopens u, dan althans nopens zijn beleefdheid.’ - ‘Vous n'y êtes pas:’ zeî Ernestine: ‘de man was slimmer, dan ik dacht, dat een man kon wezen: hij had zeker lont geroken, en begrepen, dat hij op zijn hoede moest zijn: zijn gelaat had weêr een effen plooi genomen, en, op een echten schoolmeesterstoon, dorst hij mij in mijn facie zeggen: ‘a young lady expatiating into another young lady's praise! What a splendid example you are giving, Miss Ernestine.’ - ‘He served you right,’ zeî Bettemie. - ‘Ja, dat 's 't zelfde,’ hernam Ernestine: ‘hij wist op die manier heel aardig van den text te dwalen; maar 't was ongelukkig te laat, en ik, voor mij, ik wist genoeg.’ - ‘Loop heen, malle meid!’ zeî Bettemie: ‘hij wist je eenvoudig het bewijs te leveren, dat hij een schoolmeester is, en er zich op verstaat, een hatelijkheid te zeggen.’ - ‘Zoo? - En ik, voor mij, vind, dat het zeggen van die hatelijkheid en het aannemen van dat pedante schoolmeesters-air heel veel tact bij hem aanduidde. De uitlegging, die ik er althans aan gaf, was deze: “Juffrouw Ernestine, je hebt daar al een heel teêre snaar aangeroerd: ik ben bang, dat, als ik daar mede aan tokkelde, ik te veel zou zeggen en misschien mijn ondergeschikte pozitie van onderwijzer vergeten, en ik wil u toonen, dat zulks in geenen deele het geval is, en dat ik niet vergeet, hoe belachlijk het in een eenvoudigen taalmeester zou wezen, zijn oogen te durven verheffen naar een rijke erfdochter van de Bocht van de Heeregracht,” ofschoon, toen ik later hoorde, dat hij uw neef was, toen begon ik bij mij zelve te twij- | |
[pagina 376]
| |
felen, of dat ook verandering in de zaak kon geven.’ - ‘Je schept er vandaag vermaak in mij te plagen,’ zeî Bettemie, terwijl zij de schouders ophaalde: ‘immers, dat die verre neef van mij, die mij eens of tweemalen gezien heeft, op mij verliefd zou wezen, is te dwaas om van te spreken, en ik weet niet, hoe je je dat in 't hoofd hebt gezet. Als het zoo was, zou ik hem beklagen; - want hij zou toch te laat komen.’ - ‘Arme sukkel!’ zeî Ernestine, het hoofd schuddende: ‘ik geloof wel, dat die het ernstig met u meent.’ - ‘Doe mij, in dat geval, het genoegen, en spreek mij nooit weêr over hem,’ zeî Bettemie: ‘ik weet niet,’ vervolgde zij op een spijtigen toon, ‘welk behagen je er in kunt vinden, mij dat alles te verhalen: òf het is een bloot verzinsel, en dan zouje 't alleen doen om mij te kwellen; òf het is werkelijk zoo, en dan zou 't mij spijten; want dat zou mij beletten, weêr bij zijn moeder te gaan, gelijk ik anders voornemens was te doen.’ - ‘Zoo! benje wezentlijk bij haar geweest?’ vroeg Ernestine: ‘en hebje hem toen ook ontmoet?’ - ‘Ik heb je immers verzocht, niet meer van hem te spreken,’ zeî Bettemie. - ‘Vergeef mij,’ zeî Ernestine, ziende, dat het onderwerp haar vriendin werkelijk mishaagde: ‘het ontviel mij, eer ik er aan dacht. Nu, wees niet boos op mij, lieve meid! je zult nooit van mij meer een woord over dien Apollo hooren, althans, vooreerst zeker niet; want hij is een dag of wat geleden naar zijn land getrokken - naar Engeland, meen ik - en hij kon niet bepaald zeggen, wanneer hij terugkwam. - Maar, à propos, gaje aanstaanden Zaturdag ook naar de opera?’ 't Is merkwaardig, dat het woord à propos ten onzent nooit gebruikt wordt, dan als men juist voornemens is van den hak op den tak te springen. Zoo was 't ook hier, en, | |
[pagina 377]
| |
nadat Ernestine nog een poos met haar vriendin over de opera en andere onverschillige zaken gekeuveld had, nam zij afscheid van deze. Maar indien Bettemie al gezegd had, dat zij niet meer van Albert hooren wilde, zij kon toch niet nalaten, aan hem te denken; en al had zij betuigd, geen geloof te slaan aan hetgeen Ernestine haar verteld had, nopens de liefde, die hij voor haar voedde, er was een stem in haar binnenste, die dat ongeloof weêrsprak. Ook nu wederom, als na de opvoering van l'Elisire, zweefden haar twee blaauwe oogen voor den geest, alles om zich heen verlichtende en verhelderende. Het was als de verschijning van een oogenblik; doch dat oogenblik was liefelijk en bekoorend. Toen kwam bij haar het berouw op, dat zij had toegegeven aan een zinsbegoocheling, die een verraad mocht genoemd worden van het gegeven woord: en met vasten wil nam zij voor, elke gedachte voortaan te onderdrukken, die in strijd mocht wezen met wat zij als haar plicht jegens Drenkelaer beschouwde. In dat voornemen werd zij nog versterkt door een bezoek, dat Dr. Van Zevenaer een paar dagen later bij haar aflegde en waarbij hij haar verslag kwam doen van hetgeen hij aangaande Drenkelaer vernomen had. - ‘Ik weet,’ zeî hij, ‘hoe het in die kleine plaatsen toegaat, en hoe licht het gebeuren kan, dat onbeduidende kleingeestige motieven verwijdering, jaloezij, afgunst tusschen de lieden verwekken, en hen bij hun oordeelvelling over hun medeburgers geleiden. Ik heb daarom beter geöordeeld, mij, toen ik iets weten wilde betreffende den Marlheimer substituut-griffier, tot geen zijner stadgenooten te wenden, maar tot een hoogst bekwamen ouden vriend, die zich tijdelijk aldaar bevindt, een man, die ondervinding bezit en een helderen blik daarbij, en die uit eigen oogen zien kan, zonder den bril van anderen te behoeven. - Die vriend nu is toevallig met den Heer Drenkelaer in naauwe | |
[pagina 378]
| |
betrekking gekomen, en heeft zich niet alleen uit eigen ervaring kunnen overtuigen van 's mans bekwaamheid, maar is ook tot geen andere slotsom kunnen komen, dan dat deze de achting, welke hij in zijn woonplaats geniet, zoo door zijn gedrag als door de gevoelens, die hij uit, volkomen verdient. Dat hij ook zijn vijanden heeft en er door dezen of genen kwaad van hem gesproken wordt, valt niet te ontkennen; doch als ik had gehoord, dat uw vrijer een allemansvriend was, zou ik de eerste zijn om u toe te schreeuwen: neem dien toch vooral niet!’ Zoo was, door de verkregen gunstige berichten, voor Bettemie elk voorwendsel weggenomen, dat haar nog kon terug doen treden, en, beurtelings met genoegen en met angst, zag zij nu het tijdstip van haar verjaring en van Drenkelaers aankomst te gemoet. |
|