Klaasje Zevenster
(1866)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Derde hoofdstuk.Hoe Nicolette den ouden man de les leest.Niet weinig keek Nicolette op, toen Juffw. Hermans, bij haar teruggekeerd, haar den uitslag mededeelde van het gesprek, dat zij met den ouden Heer had gehad. Intusschen was het jonge meisje er meer verheugd over dan verbaasd; zij, die zelve (en niet zonder reden) zoo ingenomen was met de weduwe, vond het niet meer dan natuurlijk, dat de Heer Flinck zich evenzeer tot haar had aangetrokken gevoeld: ware het anders geweest, dan zou de grijsaard den goeden dunk, dien zij langzamerhand van zijn schrander oordeel en menschenkennis had opgevat, hebben gelogenstraft. - ‘En,’ vroeg zij ten slotte: ‘wat hebje hem geäntwoord?’ - ‘Wel! - dat ik mij beraden moest: - je voelt, ik dien eerst te weten, hoe je er zelve over denkt, en dan...’ - ‘Hoe ik er over denk? - Maar mij dunkt, dat doet niets tot de hoofdzaak, namelijk tot uw verzoening met uw schoonvader. En hoe kan die beter tot stand komen, dan wanneer hij u, ten gevolge van dagelijkschen omgang, heeft leeren kennen?’ - ‘Ik weet het niet,’ zeî Juffw. Hermans, weemoedig het hoofd schuddende: ‘het vooroordeel is een zonderlinge | |
[pagina 338]
| |
zaak. - Welken waarborg hebben wij, dat diezelfde man, die zoo vriendelijk was tegen mij, nu hij mij niet kende, niet als een blad op een boom veranderen zal, wanneer hij verneemt, wie ik ben: en dit dient hij te weten, eer ik mijn intrek bij hem neem.’ - ‘Is dit geen overdreven kiesheid, lieve Juffrouw?’ - ‘Misschien; maar ik wil er liever den naam aan geven van gewone voorzichtigheid; immers, hoe zou hem op den duur de zaak verborgen kunnen blijven? Al ware het niet, dat Albert hemel en aarde bewegen zal om het recht te handhaven van zijn vaders naam te dragen, en misschien reeds spoedig daarmede voor den dag kan komen, zoo zou toch vroeg of laat het geheim uitlekken, en dan zou ik van misleiding kunnen beschuldigd en met schande de deur worden uitgezet: - en dat zou erger wezen, dan toen mij dit vroeger overkwam; want nu zou ik mij kunnen verwijten, dat ik het mij zelve had op den hals gehaald.’ - ‘Maar, zouje zelve niet langer tegen het denkbeeld opzien van bij den ouden Heer in te wonen?’ vroeg Nicolette. - ‘Neen! - ik had groote preventies tegen hem; - doch de man is blijkbaar eerlijk en oprecht, en met de zoodanigen kan men het op den duur het beste vinden; want men weet wat men aan hen heeft: - en dan, daarbij, zou ik de schikking de wenschelijkste vinden in uw belang. Als wij beiden bij den ouden Heer rustig op zijn landgoed woonden en...wie weet? Albert zou hij ook wel voorthelpen...Maar - wat er van zij - ik doe in deze niets, zonder er met Albert over gesproken te hebben: die moet beslissen, of wij, na het gebeurde, al dan niet eenige weldaad van den Heer Flinck mogen aannemen.’ - ‘Nu! ik hoop, dat hij dan evenmin haatdragend zal wezen als zijn moeder,’ zeî Nicolette: - ‘want de zaak | |
[pagina 339]
| |
doet mij te veel genoegen, dan dat ik die zonder noodzaak zou willen zien afspringen.’ - ‘Dat verheugt mij,’ zeî Juffw. Hermans: ‘en zeker zou de gedachte, dat het ook in uw belang ware, zoo wij aan den wensch van den Heer Flinck toegaven, een groote spoorslag voor mij zijn om dien aan te nemen; doch, als ik reeds zeide, alles hangt er van af, hoe Albert er over denkt.’ En hiermede verliet zij Nicolette, niet zonder blijdschap bespeurende, dat deze, ten gevolge van de gedane mededeeling, wat opgebeurd en opgeruimder was. - En werkelijk had hetgeen Nicolette aangaande de ontmoeting tusschen schoonvader en schoondochter vernomen had, weldadig op haar gewerkt. Niet, dat zij in den voorslag, door den ouden Nabob gedaan, eenige uitkomst voor zich zelve meende te zien: immers, al scheen het vooruitzicht, een veilig toevluchtsoord te vinden op het landgoed van den grijsaard, in een streek, waar niemand haar kende, bijzonder aanlokkelijk, zij mocht, volgens haar begrippen van eerlijkheid, het voorstel, dienaangaande gedaan, niet aannemen, zonder hem bekend te maken met haar lotgevallen, en het liet zich aanzien, dat, na zulk een mededeeling, de toegang tot dat gewenschte toevluchtsoord voor haar niet langer zou openstaan. Sluit niet elke haven zich voor het schip, dat van een verdachte plaats komt, ook al heeft het geen besmetting aan boord? Het was alzoo niet uit eenige zelfzuchtige gedachte, dat Nicolette de voornemens van Flinck met zooveel welgevallen vernomen had, neen, het was uithoofde van de toenadering, die over en weder tusschen hem en zijn schoondochter had plaats gehad, en van de welwillendheid, die aan beide zijden de vroegere afkeerigheid had vervangen. Kon zij, Nicolette, nu het middel zijn, dat beiden nader tot elkander gebracht, kon zij een volledige verzoening tusschen hen bewerken, welk een streelende voldoening zou dit haar verschaffen! Zij zou dan niet | |
[pagina 340]
| |
nutteloos op aarde geleefd, zij zou goed gesticht hebben, waar zij gelegenheid vond, zulks te doen. Geen wonder dan ook, dat zij de uitnoodiging, die Flinck haar door Letje deed toekomen, om dien avond met haar werk een uurtje bij hem te komen praten, volgaarne aannam. - ‘Wel!’ zeide hij, nadat hij met een paar woorden naar haar gezondheid gevraagd en als zijn gevoelen te kennen gegeven had, dat zij te weinig distracties had, en eens met hem naar de opera of 't koncert moest gaan, ‘wel! die Juffrouw Hermans heeft je gezeid, wat ik haar heb voorgesteld?’ - ‘Zij heeft mij verteld,’ antwoordde Nicolette, hem de hand toestekende en de zijne met warmte drukkende, ‘hoe welwillend mijn oude vriend over mij denkt, en ik ben er hem uit den grond mijns harten dankbaar voor.’ - ‘En je neemt dus aan?’ - ‘Ik neem niets aan vooralsnog, omdat mijn Heer mij niet kent, en later misschien er berouw van zou hebben, zich mijner te hebben aangetrokken.’ - ‘Wat behoef ik meer van je te weten,’ bromde Flinck, ‘dan dat je een wakkere meid bent, die mij geholpen hebt, toen ik voor mirakel met een bebloed kopstuk op den grond lag, en wier gezelschap mij meer waard is dan dat van al de rest. Wat er vroeger met je gebeurd is kan mij geen oortje schelen. Gemoord of gestolen zalje niet hebben: je kijkt veel te helder uit je oogen, dan dat men je van eenige dartelheid zou beschuldigen, en voor 't overige wil ik je biechtvader niet wezen. Ik heb lieden genoeg op mijn pad ontmoet, die de prachtigste getuigenissen van de wereld in hun zak, ja metalen kruisen of zelfs Nederlandsche tijgersGa naar voetnoot1) in hun knoopsgat hadden, en die toch, als 't op 't | |
[pagina 341]
| |
stuk van zaken kwam, de grootste schavuiten waren, die op twee beenen konnen loopen. En daarom, ik geef geen halve roepij om getuigenissen en voorspraak, ik ga alleen af op bewijzen, en die hebje mij gegeven: en als ik tevreden ben, wie d...r zou er dan wat meê te maken hebben?’ - ‘Foei mijn Heer Flinck! daar komje alweer met zulke leelijke woorden aan. Je hadt mij beloofd, je zoudt die voortaan niet meer bezigen.’ - ‘Ja, je hebt gelijk; doch wat wilje? Natuur gaat boven de leer. Nu, zoo als gezeid is; je neemt aan wat ik je voorsla, en je komt bij mij op mijn buitengoed Blinkerswaard wonen, met Juffrouw Hermans, of, zoo die niet wil, met eene andere - en als je 't mij weigert, dan worden wij kwaje vrienden.’ - ‘Dat zou mij spijten,’ zeide Nicolette: ‘en dat geloof ik ook niet; - maar ik heb nog een ander bezwaar.’ - ‘En dat is?’ - ‘Zouden er geene anderen zijn, die meer recht hebben op je weldaden en, laat ik er bijvoegen, op je affectie dan ik, die u vreemd ben?’ - ‘Anderen!’ herhaalde Flinck: ‘wel hoe komje er aan? Ik sta alleen in de wereld: zoo alleen en verlaten als Robinson op zijn eiland.’ - ‘Hebje niet een zoon gehad?’ vroeg zij, zelve schrikkende over de vrijmoedigheid, waarmede zij een zoo teedere snaar aanroerde, en er half berouw over hebbende, toen zij de verandering bespeurde van 's mans gelaat. - ‘Hoe weetje dat?’ vroeg hij, op een bitsen toon, die Nicolette weinig goeds voorspelde. Zij had echter eenmaal a gezegd en wilde zich nu niet terstond laten ontmoedigen, noch voor het eerste harde woord uit het veld terugdeinzen. In plaats van alzoo te antwoorden op zijne vraag, ging zij met de hare voort: | |
[pagina 342]
| |
- ‘En dien zoon hebje immers liefgehad?’ - ‘Ik weet niet, hoe je op dat onderwerp komt,’ zeide hij, strak voor zich ziende: ‘jawel, een zoon heb ik gehad: en hij was mij lief: - maar hij is mij ongehoorzaam geweest, en heeft daardoor de plaats verbeurd, die hij hier’ - op zijn hart slaande - ‘bekleedde.’ - ‘Heeft dan zelfs zijn dood u niet met hem verzoend?’ vroeg Nicolette, op een toon van verwijt. - ‘Hij is mij ongehoorzaam geweest, herhaal ik u.’ - ‘En gelooft mijn Heer Flinck dan,’ vroeg het jonge meisje, den neus en de schouders optrekkende en met een minachtend glimlachje, ‘dat hij de eenige vader is, die zich te beklagen heeft gehad over de ongehoorzaamheid van een kind? - Wel foei! ik schaam mij over u. - Tot nog toe had ik altijd gedacht, dat, indien kinderen somtijds ondankbaar zijn, een vader of moeder daar-en-tegen altijd vergevingsgezind is, en zijn kinderen blijft liefhebben, in spijt van hun verkeerdheden. Maakt nu mijn Heer een uitzondering op den algemeenen regel?’ - ‘Hm!’ bromde Flinck: ‘ik had het zoo goed met hem voor: ik had een vrouw voor hem klaar, rijk, lief, verstandig, al wat een jong mensch maar begeeren kon: en hij is zich gaan verslingeren op een bedelares.’ - ‘Dat was zeker niet wel van hem,’ zeî Nicolette, die begreep met den ouden man te moeten handelen als de ervaren visscher, die de lijn, waar hij den snoek mede tot zich wil trekken, een weinig viert, om hem te zekerder tot zich te halen, ‘maar vergun mij eene vraag: kende hij het meisje, dat je voor hem bestemdet?’ - ‘Wat behoeft dat, zoodra ik dat huwelijk wilde.’ - ‘Met uw verlof! - Hij was u gehoorzaamheid schuldig in alle dingen; behalve waar 't op zijn toekomstig levensgeluk aankwam. Gedwongen huwelijken zijn uit den smaak, en ik geloof, dat mijn Heer, toen hij jong was, | |
[pagina 343]
| |
ook zoo maar niet de eerste vrouw de beste zou genomen hebben, die een ander, al was 't ook zijn vader, hem woû opdringen.’ - ‘Hm! - 't Kon er naar geweest zijn. Maar wat praatje van de eerste vrouw de beste: 't was een heerlijke partij, die ik voor hem klaarhad. - En dan nog, dat hij buiten mijn voorkennis trouwde, was dat ook al zoo als 't hoorde?’ - ‘Ik heb u reeds gezeid, dat hij daaraan verkeerd deed, maar...’ - ‘Heel verkeerd! Het was juist na dat faljiet van Rommelaar en Behr: - ik zat een oogenblik vast en had groote betalingen te doen: de oude Berkhuizen - de vader van dat meisje - zou mij 't geld geschoten hebben voor 5 of 6%; toen deed de dwaze koep van dien jongen het huwelijk afspringen - en ik heb er 7 moeten betalen.’ - ‘Foei! uw zoon moest dan trouwen om u in uw spekulatie te helpen? - Je hadt alzoo den Mammon liever dan hem?’ - ‘Hm! jonge meisjes hebben geen verstand van zulke zaken: die denken maar, dat, als men verliefd is, al de rest er voor zwichten moet.’ Nicolette had hem door haar eigen voorbeeld kunnen bewijzen, dat er jonge meisjes bestaan, die zelfs haar liefde aan haar plichtgevoel ten offer brengen: zij deed dit niet, doch zeide op ernstigen toon: - ‘Zou uw zoon tot dien stap, die te recht door u wordt afgekeurd, zijn overgegaan, indien er een ander middel ware geweest om het huwelijk onmogelijk te maken, waartoe zijn vader hem wilde dwingen? - En komt daardoor hetgeen hij misdeed niet voor een groot deel op uwe rekening?’ Flinck keek wrevelig voor zich: 't was duidelijk, dat hij, al wilde hij 't zich zelven nog niet bekennen, de kracht gevoelde van Nicolettes redeneering. Maar uit dat oogpunt had hij de zaak nooit beschouwd, en niemand voor Nicolette had | |
[pagina 344]
| |
hem woorden durven doen hooren, als die zij nu tot hem sprak. - ‘Voor zooverre 't mij voorkomt,’ ging zij voort, den indruk bespeurende, die haar rede op hem maakte, ‘heeft mijn Heer Flinck nooit kunnen verdragen, dat iemand zijn plannen dwarsboomde, en is hij altijd gewoon geweest, door te zetten wat hij zich eenmaal in 't hoofd had gesteld: - en ik begrijp daarom zeer goed, hoe 't hem hinderen moest, dat zijn zoon van zijn kant ook plannen had en ze ook doorzette, lijnrecht met de zijne in strijd. Doch de vader had moeten bedenken, dat zijn zoon billijkerwijze niet gehouden was, zijn toekomstig levensgeluk te offeren aan wat hij misschien als een voorbijgaanden gril van zijn vader beschouwde. En indien uw zoon u geleek, ook een vasten wil had, ook een onbuigbare stijfkop was, die bij een eenmaal genomen besluit bleef volharden, hoe kon het dan bij u opkomen, hem kwalijk te nemen, dat ook hij zijn hoofd volgde?’ - ‘'t Is hem zeker goed bekomen,’ bromde Flinck, niet geneigd om toe te geven aan de argumenten van het meisje. - ‘Er kon geen zegen op zijn huwlijk rusten,’ zeî Nicolette, ‘omdat het zonder uwe toestemming gesloten was: maar moest de gedachte, dat hij geboet heeft voor zijn onberaden handeling, u niet met hem verzoend hebben? - Hoe zwaar hij u ook mocht beleedigd hebben, moest uw ontevredenheid duren tot na zijn dood? Sterft niet alle haat, alle wrok uit bij een graf? Is er nooit een stem in uw binnenste geweest, die tot u zeide: “hij was toch uw zoon, uw eenige, uw lieveling, en kon hij nog maar tot u komen, dan zou alles goed zijn.”’ - ‘Je zegt mij dingen, die mij nooit gezegd zijn,’ mompelde Flinck. - ‘En hebje zijn moeder niet eenmaal liefgehad?’ vroeg Nicolette. | |
[pagina 345]
| |
- ‘Zijn moeder!’ herhaalde de oude man, terwijl hij Nicolette aanstaarde met dienzelfden blik, waarmede hij haar had aangestaard, toen zij aan 't huis van Van Zirik hem voor 't eerst verschenen was. - ‘Mijn Heer Flinck!’ ging zij voort, ‘ik weet niet, hoe 't hier namaals wezen zal...maar stel u voor, dat die moeder, zij, die eens het voorwerp van uw eerste liefde was, u daar in die andere gewesten ontmoet, en de vraag tot u richt: “zijt gij een liefderijk vader geweest voor den zoon, dien ik u op aarde achterliet?”’ - ‘Neen Madeline! Neen - zie mij zoo niet aan,’ riep Flinck, terwijl hij opstond en terugdook als om een dreigend spooksel te ontwijken. - ‘Madeline!’ herhaalde Nicolette halfluid, en op hare beurt verschrikt over de uitwerking, die haar woorden, meer dan zij bedoelden of verwachten kon, op den grijsaard te-weeg-brachten; ‘noemde hij dien naam niet, toen hij dien avond voor 't eerst uit zijn flaauwte bijkwam?’ - ‘Maar ik ben een dwaas,’ zeî Flinck, terwijl hij, zich er over schamende, dat hij aldus door een ijdele zinsbegoocheling zich van zijn streek had laten brengen, zijn plaats hernam: ‘en toch - zulk een gelijkenis heb ik nooit meer gezien. 't Was reeds in den Haag, bij dat malle wijf, toen je met die kinderen binnenkwaamt, dat ik mij verbeeldde, mijn overleden vrouw, uit het graf verrezen, voor mij te zien, en evenzoo, toen ik hiernaast op den grond had gelegen en weêr bijkwam, en uw gezicht tegen-over mij zag, was mijn eerste gedachte niet anders, dan dat ik in de andere wereld ontwaakte: en nu ook weêr...zie! hoe komje toch aan haar gezicht, aan haar oogen...je bent in alles haar evenbeeld...waar benje toch geboren?’ - ‘Ik ben een vondeling,’ antwoordde Nicolette: ‘ik heb mijn Heer dat reeds meer verteld.’ | |
[pagina 346]
| |
- ‘Ja, een vondeling. Zoo Madeline een dochter had gehad, zoowel als een zoon, had die er niet anders kunnen uitzien.’ En meteen, een brievetasch van de schrijftafel halende, bracht hij het portretje voor den dag, dat Bleek in die zekere nacht gezien had, en vergeleek de trekken, daarop voorgesteld, met die van Nicolette. - ‘Maar zij kan uw moeder niet geweest zijn,’ zeide hij: ‘zij is reeds meer dan veertig jaar dood.’ - ‘Ik wenschte dat ik zulk een moeder had gehad,’ zeî Nicolette: ‘maar, waar ik nu zeker van ben, dat is dat je lang zulk een hardvochtig mensch niet zijt, mijn Heer Flinck, als waar de lieden u voor houden, omdat je eigentlijk liefhebberij er in hebt, er u voor te laten doorgaan. Zieje, als je een kind hadt, dat op uw vrouw geleek, dan zouje 't liefhebben, niet waar?’ - ‘Waar wilje heen?’ vroeg Flinck. - ‘En als 't nu een kleinkind was?’ vroeg Nicolette. - ‘Ben jij de dochter van Wayland Flinck?’ vroeg de oude man, met driftige hoop. - ‘Ik zou het van harte gaarne wenschen,’ antwoordde zij, ‘indien je dan, ter liefde van mij, aan je zoon vergeven wildet.’ - ‘En ik zou hem alles vergeven, indien je zijn dochter waart.’ - ‘Goed! - maar indien hij nu, in plaats van een dochter, een zoon had nagelaten, een lieven, braven jongen, een kleinzoon, op wien je met reden trotsch zoudt wezen, zou je hart dan niet voor hem spreken, even als 't nu voor mij doet?’ - ‘Hm! een zoon van die bedelares?’ - ‘Maar, mijn Heer Flinck! een Freule Van Doertoghe een bedelares te noemen! dat is toch wat sterk.’ - ‘Waarom? - Zij heeft bij mij gebedeld.’ | |
[pagina 347]
| |
- ‘Was dát bedelen, dat zij, toen zij haar man verloren had, ten behoeve van haar kinderen de hulp en bescherming van hun grootvader ging inroepen?’ - ‘Wel! zij had mij niet noodig gehad om te trouwen; dus had zij mij ook niet noodig voor de gevolgen van dien zoogenaamden trouw.’ - ‘Ik begrijp alweêr,’ hernam Nicolette, ‘dat je, te recht of te onrecht, eenige reden meendet te hebben om op haar verstoord te zijn; maar konnen die arme kinderen dat helpen? de kinderen van uw zoon, uw kleinkinderen, mijn Heer Flinck! moesten die daarom zoo onbarmhartig door u behandeld worden?’ - ‘Waarom ging zij niet bij haar famielje, die vrouw, als zij dan toch zoo adellijk en aanzienlijk was, liever dan bij een burgerman als ik ben?’ - ‘Wel! mijn Heer Flinck!’ vroeg van hare zijde Nicolette, ‘wie zegt u, dat zij dat niet gedaan heeft? Maar 't was immers natuurlijk, dat zij in de eerste plaats bij u kwam. Hoor eens, mijn Heer! - dat je, in de eerste dagen na dat huwelijk tusschen uw zoon en haar, in de eerste maanden zelfs, op allebei verstoord waart, dat kan ik begrijpen, en des noods verschoonen; maar dat je in je gramschap volhardde, toen je zoon dood en zijn arme weduwe ziek en hulpeloos te Leyden lag, en dat uw weigering om haar te zien haar ziekte en den dood van haar eene kind ten gevolge had, dat vergeef ik u niet: - althans niet, voordat je 't weêr goedmaakt aan de nablijvenden.’ - ‘Hoe weetje toch al die bijzonderheden?’ vroeg Flinck. - ‘Zieje, mijn Heer Flinck!’ vervolgde Nicolette, wederom zijn vraag onbeäntwoord latende: ‘je bent oud en alleen, en je voelt nu zelfs behoefte aan gezelschap: anders zouje mij niet tot u roepen. En hangt het nu niet van u zelf af, aan die behoefte te voldoen op een wijze, waardoor je tevens een oude schuld afdoet? en dat door tot je te | |
[pagina 348]
| |
roepen die je 't naaste zijn: - de weduwe en den zoon van Wayland Flinck.’ - ‘Is die zoon misschien een vrijer van u?’ vroeg de oude man: ‘dat je zoo voor hem in de bres springt.’ - ‘Neen mijn Heer,’ antwoordde zij, op een zoo koelen toon, en hem met een zoo kalmen blik aanziende, dat hij aan de waarheid van haar verzekering wel niet twijfelen kon. - ‘En wat reden bestaat er dan, dat je zoo driftig partij voor hem trekt?’ - ‘Geene andere, dan dat ik voor de rechtvaardigheid ben, en om alles op de wereld niet zou verlangen, dat iemand mij met schijn van grond kon beschuldigen, weldaden van u genoten te hebben, ten koste van uw naaste bloed: - en dan, ja, er is nog een reden: en die ligt daarin, dat ik mijn ouden vriend oprecht genegen ben, en hem zoo gaarne verschaffen zou wat hij tot opbeuring en troost van zijn levensavond noodig heeft - rust en vrede met zich zelven: - en die kan hij onmogelijk hebben, zoolang die oude schuld op zijn geweten drukt.’ - ‘Je schijnt dien zoon te kennen. Waarom heeft hij zich nooit bij mij aangemeld?’ - ‘Wel! mij dunkt,’ antwoordde Nicolette, ‘dat de wijze, waarop je zijn moeder indertijd behandeld hebt, niet zeer geschikt was om hem aan te moedigen: - dit is zeker, dat hij zich niet aan u vertoonen zal, voordat weêr door u is goedgemaakt wat aan zijn moeder is misdreven.’ - ‘Ei zoo! die jongen draagt dan het hart al heel hoog.’ - ‘Ja! hij is stijfhoofdig op sommige punten, en hij heeft dat van niemand vreemds,’ zeî Nicolette, hem aanziende met een blik, die, half ernstig, half ondeugend was. - ‘Wel! wel! - Hoor, wil ik je wat zeggen, kindlief! indien hij inderdaad mijn kleinzoon was, dan zou hij | |
[pagina 349]
| |
wel getracht hebben, mij te zien. Dan zou hij gedacht hebben: “zoo'n grootvader is nog waard, dat men moeite doe, om zijn goede gunsten te winnen en in zijn testament te komen.”’ - ‘En ik zeg, dat hij niet zal trachten, Grootvader te zien, zoolang Grootvader hem niet roept.’ - ‘Dan kan hij lang wachten.’ - ‘Dat zou mij spijten; want dat zou een bewijs zijn, dat al mijn praten te vergeefs is geweest, en dat mijn Heer blijft volharden in zijn ongeloof aan 't bestaan van menschen, die hun beginselen liever hebben, dan wat geld of goed.’ - ‘Ik heb,’ zeî Flinck, ‘indertijd in de couranten een advertentie laten zetten, dat wie wat te pretendeeren had op wijlen Wayland Flinck, zich maar had aan te melden ten kantore van den Advokaat Mosch, en er is niemand opgekomen.’ Nicolette achtte het niet de moeite waardig, eenige opmerkingen te maken op de laatste mededeeling, welke Flinck als 't ware bij wijze van een finale décharge had voor den dag gebracht: ‘ik moet nu aan mijn werk,’ zeide zij: ‘vergeef mij, indien ik wat te vrij gesproken heb.’ - ‘Dat weetje, dat eens vooral de afspraak tusschen ons is,’ zeî Flinck: ‘maar nu,’ vervolgde hij, zich de kin wrijvende: ‘die knaap...waar is hij? wat doet hij voor de kost?’ - ‘Dat zal ik alles aan mijn Heer vertellen, als mijn Heer mij eerst beloofd heeft, zich grootvader tegen hem te betoonen: zoolang dat geen plaats heeft, moet het mijn Heer volkomen onverschillig zijn, waar die jongen is of wat hij uitvoert. - Bovendien, als ik reeds zeide, ik ben niet door hem gemachtigd om u over zijn belangen te onderhouden, en ik weet zelfs niet, of hij 't wel zou goed- | |
[pagina 350]
| |
keuren, dat ik reeds zooveel over hem heb durven spreken als ik gedaan heb.’ - ‘Weetje waarover ik denk?’ - vroeg Flinck, die haar, terwijl zij sprak, aandachtig had zitten aankijken. - ‘Waarover dan?’ - ‘Of ik niet aan den Koning schrijven zou, dat, zoo hij altemet een ambassadeur noodig heeft, die in al de fijnheden van de diplomatie is volleerd, hij dan niemand beter kan kiezen dan Klaasje Zevenster.’ |
|