| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De Heer Flinck en zijn schoondochter.
- ‘Zoo!’ zeî Mad. Puri, toen zij haar vriendin zag binnentreden in de achterkamer, waar zij met haar man gezeten was: ‘'t is goed, dat je hier komt: ik weet geen raad meer met onze arme Nicolette. Zij is niet wel, dat is zeker: ik heb haar al aangespoord, geneeskundige hulp in te roepen; doch daar wil zij niet van weten.’
- ‘Niet?’ vroeg de weduwe: ‘maar dat is verkeerd.’
- ‘Niet waar? te meer, daar de Heer Van Blinkerswaard nog wel heeft aangeboden, al de kosten van dokter en apteeker voor zijn rekening te nemen.’
- ‘De Heer Van Blinkerswaard!’ herhaalde de weduwe.
- ‘Och ja! de oude bulderbast is onder een hoed te vangen sedert dat zij ongesteld is, en komt ieder oogenblik bij mij hooren, hoe zij 't maakt.’
- ‘'IJ isse van 'aar verlief,’ merkte Monsieur Puri aan.
- ‘Mais ne vous permettez donc pas de pareils radotages, Monsieur Puri.’ Och! wat mij betreft, ik zie nog geen gevaar; maar het arme kind heeft rust noodig.’
- ‘Wel! ik zal eens gaan zien,’ zeî Juffw. Hermans: ‘doe geen moeite, lieve Mevrouw! ik ken den weg.’
Meteen ging zij de trap op; doch niet weinig verwon- | |
| |
derd keek zij op, toen zij, boven op 't portaal gekomen, zich den toegang tot Nicolettes kamer als 't ware versperd zag door een oud Heer in een kamerjapon, die in gebogen houding aldaar stond te luisteren.
- ‘Met uw verlof, mijn Heer!’ zeide zij, met een gebaarde, die zooveel zeggen wilde als: ‘zouje wel zoo vriendelijk willen zijn, je hier vandaan te begeven en mij den doortocht vrij te laten?’
De man richtte het hoofd op en zag haar strak aan, ongeveer op de wijze als een dorpelwaarder, bode of kamerheer dengene doen zou, die zich ter toelating, in een besloten gezelschap, of bij een minister, of ten Hove, aanmeldde.
- ‘Benje een kennis van Juffrouw Zevenster?’ vroeg hij, met een heesche stem.
- ‘Ja mijn Heer!’ antwoordde de weduwe, hem met verbazing aanstarende.
- ‘En je komt eens zien, hoe zij 't maakt?’ hernam hij, altijd met een gesmoorde stem, als vreesde hij, gerucht te maken en de zieke te hinderen: ‘goed! - maar stelje belang in haar?’
- ‘Ongetwijfeld mijn Heer! ik heb haar van harte lief, - maar mijn Heer maakt mij ongerust. Is 't dan minder goed met haar?’
- ‘Ha! nu zie ik, dat je 't meent,’ hernam hij, zich oprichtende en de dorre hand op den arm van Juffw. Hermans leggende, als om haar te noodzaken, haar aandacht te schenken aan zijn gemompel: ‘maar, of zij minder goed is, dat is nu juist wat ik weten wilde. Dien koeterwaalschen kapper en die vrouw daar beneden met haar gerammel vertrouw ik maar half: - althans, ik weet niet, of ze mij aangaande dat meisje wel de geheele waarheid zeggen: zij willen geen dokter voor haar laten komen, ofschoon ik heb aangeboden, hem te betalen. - Zij beweren, dat het meisje zelf er geen verlangt; maar ik van mijn kant
| |
| |
zeg, aan dergelijke meisjesgrillen moet men niet toegeven. Onderzoek nu eens goed, hoe 't met haar gesteld is: ik zal hier op u wachten tot je weêr heengaat, om te hooren wat uw bevinding is.’
- ‘Maar mijn Heer!’ zeî de weduwe, getroffen over de belangstelling, die de oude man betoonde; ‘dat is immers niet noodig: ik zal, indien mijn Heer 't mij veroorlooft, hem wel voor mijn vertrek verslag komen geven, hoe ik haar gevonden heb: dan behoeft mijn Heer hier niet in den tocht te blijven staan.’
- ‘Je belooft het mij?’ vroeg de oude man, haar nog eenigszins wantrouwend aanziende.
- ‘Stellig, mijn Heer,’ antwoordde zij.
- ‘'t Is goed! ik zal op uw woord afgaan,’ hernam de andere, haar den doortocht vrijlatende: ‘daarginter aan 't eind van de gang is mijn kamer: daar loopje maar binnen, als je hier vandaan komt: - en hoor,’ vervolgde hij, terwijl hij, na zich reeds van haar afgewend te hebben, weder terugkeerde: - ‘indien je er tijd meê verzuimt, dan wil ik je dien gaarne betalen. Herman Flinck is geen man om iets voor niemendal te verlangen.’
Juffw. Hermans had de kruk van de deur reeds in de hand om de deur van Nicolettes kamer te openen; - doch 't was of 't hooren van dien naam van Herman Flinck haar voor een oogenblik in een steenen beeld veranderd had. Hoe! die grijsaard, die zooveel hartelijke belangstelling toonde in 't welzijn van een meisje, dat hem geheel niet aanging, was diezelfde Herman Flinck, die zich jegens haar, de weduwe zijns zoons, zoo onbarmhartig gedragen had! En aan dezen man, dien zij gezworen had, nimmer te ontmoeten, had zij een vertrouwelijk onderhoud toegezegd! Spraak- en roerloos oogde zij hem na, terwijl hij de gang ten einde liep, en, zelfs nadat zij hem zijn kamer had zien binnengaan, en de deur achter hem ge- | |
| |
sloten was, duurde het nog een poos, eer zij uit haar mijmering opschoot en zich vermande om binnen te gaan.
Zij vond Nicolette aan haar tafel gezeten, gekleed en met haar werk voor zich, doch bleek van uitzicht en blijkbaar ontdaan.
- ‘Zoo, lieve Juffrouw!’ zeide het jonge meisje: ‘dit is al te vriendelijk van u, zoo spoedig aan mijn verzoek te voldoen: ik meende reeds, uw stem aan de deur te hooren.’
- ‘Ja,’ zeide de weduwe: ‘er stond daar iemand, die verlangend was, berichten aangaande u te vernemen.’
- ‘Wat scheelt er aan, Juffrouw Hermans?’ vroeg Nicolette, op een toon van bezorgdheid: ‘je ziet er geheel ontdaan uit: is u iets gebeurd onderweg?’
- ‘Neen - 't is niets...ik ontmoette daar aan de deur...’
- ‘O! toch niet onzen ouden kommensaal van de voorkamer?’
- ‘Ja! - hij wilde volstrekt weten, hoe je 't maakt.’
- ‘De goede man!’ zeî Nicolette.
- ‘Ook zij noemt hem goed!’ kon Juffw. Hermans niet nalaten, halfluid te mompelen, en vervolgens voortgaande: ‘maar die Heer,’ zeide zij, ‘dien ik tot nog toe niet anders hoorde noemen dan Van Blinkerswaard...’
- ‘O!’ viel Nicolette in: ‘nu begrijp ik uw ontroering. Ja! ook ik weet eerst sedert kort, dat de Heer Van Blinkerswaard en de Heer Flinck eene en dezelfde persoon is.’
- ‘En...je hebt toch over mij niet gesproken?’ vroeg angstig de weduwe.
- ‘Zou ik dat buiten uw voorkennis hebben durven doen?’ vroeg Nicolette.
- ‘Des te beter! Ik heb hem beloofd...hij had zich toen nog niet genoemd...verslag te doen, hoe ik u gevonden heb.’
| |
| |
- ‘De goede man,’ zeî nogmaals, onwillekeurig, Nicolette.
- ‘Inderdaad? - Wel! ik zou betere gedachten van hem kunnen krijgen, sedert hij zoo lief is jegens u. - Maar hoe is 't met u, beste meid? en wat scheelt er aan?’
- ‘'t Is niets: 't zal wel spoedig weêr over zijn: een beetje schrik - en...’
- ‘Maar je wildet geen dokter spreken.’
- ‘En waartoe? Kan een dokter de ziekte der ziel genezen: - en o! lieve Juffrouw! mijn ziel is ziek. 't Is die blik van diepe verachting, dien Mevrouw van Eylar op mij wierp, die 't mij gedaan heeft: - o! ik moet voor ieders oogen wegschuilen.’
- ‘Maar wees toch kalm en bedaard, lieve Nicolette: - je hebt je zelve niets te verwijten en waarom zouje dan wanhopen?’
- ‘'t Is juist omdat ik in mijn toestand kalm en bedaard heb overwogen, dat ik zoo wanhopend ben. - Ik heb mij niets te verwijten, dat weet ik; maar ik weet ook, dat zelfs de schijn van 't kwaad genoeg is om een vrouw buiten de maatschappij te sluiten. Zieje, Juffrouw Hermans, jij gelooft niet aan mijn schuld: Bettemie is bij mij geweest en gelooft er ook niet aan: en Mad. Puri evenmin; maar dat alles weegt niet op tegen het kwaad vermoeden, dat de menigte hebben moet. Zieje - hier op deze japon is, toen ik nog bij u was, een inktvlek gekomen: wij hebben al ons best gedaan om die er uit te wasschen: - en wij meenden er in geslaagd te zijn, - maar neen: - telkens komt zij weêrom: - 't was niet met moedwil, dat ik de japon bevlekt had; 't was zelfs buiten mijn schuld, dat er inkt op gespat werd: - maar de smet blijft daarom dezelfde: - en niemand zal voortaan de japon meer om haar netheid kunnen prijzen.’
- ‘Arm kind!’ zeide Juffw. Hermans, haar tegen zich aandrukkende: ‘en wat wilje dan?’
| |
| |
- ‘Ach! weet ik, wat ik wil? - Ik weet, dat het zondig is, naar den dood te wenschen - en o! ik ben daar niet op voorbereid...ik wenschte, dat ik naar een land kon gaan, waar niemand mij kende...ach! maar wat zou 't helpen? overal zou, op een dag, dat ik zulks 't minst verwachtte, het bericht kunnen komen: - “dat meisje is in een bordeel geweest.”’
Juffw. Hermans zat een wijl zwijgende tegen-over een zoo diepe smart. Zij voelde de kracht van Nicolettes redeneering, het moeilijke, zoo niet onmogelijke, daar eenige afdoende gronden tegen aan te voeren, en tevens, dat het oogenblik slecht gekozen zou wezen, om met stichtelijke algemeenheden voor den dag te komen. Zij vergenoegde zich dus te zeggen: ‘God heeft mij in vele en langdurige beproevingen gesterkt, en Hij zal u ook kracht naar kruis verleenen. Maar, waar wij nu aan te denken hebben, dat is, wat je voor 't oogenblik zult aanvangen, indien je hier niet blijven wilt.’
- ‘Ach! had ik maar een kamer, waar ik wist, dat niemand - niemand mij zag.’
- ‘Maar, beste meid, op den duur zou dat niet met u gaan: op uw leeftijd heeft men lucht noodig en vrije beweging: en door voortdurend in een kamertje te muffen, zouje wegkwijnen als sneeuw voor de zon.’
- ‘En wat hebje zelve gedaan?’ vroeg Nicolette: ‘je waart ook nog jong, toen ik u in de achterstraat kennen leerde op dat bovenkamertje: en je ziet er toch nog frisch en gezond uit.’
- ‘Wel! ik weet niet,’ zeî Juffw. Hermans: ‘'t eene gestel verschilt van 't andere; maar toch geloof ik, als je buiten waart, dat het je goed zou doen, - en ik wed, dat ieder dokter het met mij eens zou wezen: - ware het zomer, ik zou zeggen; al was het maar voor een week of wat, je moet in de wei...en je zoudt immers ergens
| |
| |
kunnen gaan, waar je een frisscher lucht genoot, en niemand je kende. - Wie weet, de Freule Van Doertoghe is bereid, je in de kosten te gemoet te komen.’
- ‘Je hebt Bettemie gesproken?’ vroeg Nicolette, uit blijdschap over die ontdekking haar leed een oogenblik geheel vergetende.
- ‘Zij is juist van mij vandaan gegaan,’ antwoordde de weduwe: ‘en ik moet zeggen, zij zou in staat zijn, mij met de famielje te verzoenen:’ en meteen deed zij aan Nicolette verslag van het bezoek van Bettemie; natuurlijk zonder te vermelden, wat zij bij die gelegenheid betreffende het hartsgeheim van Albert had ontdekt.
- ‘O! dat is voortreffelijk,’ zeî Nicolette: ‘zoo iets te hooren doet mij meer goed dan honderd drankjes. Zie! als ik u nu ook maar verzoend zag met mijn ouden vriend hier van de voorkamer - dan had ik, wat u betreft, niets meer te wenschen.’
- ‘Uw oude vriend!’ herhaalde de weduwe, die 't niet weinig hinderde, een man, over wien zij zich zoozeer te beklagen had, door Nicolette herhaaldelijk met den naam van vriend te hooren bestempelen.
- ‘Ten minste voor mij is hij goed,’ zeide Nicolette: ‘hij moge jegens anderen korselig en ruw zijn, jegens mij is hij altijd als een lam, en, ik kan 't niet helpen, maar ik gevoel mij, spijt al zijn gebreken, tot hem aangetrokken: - ja ik beschuldig mij, dat ik hem deze dagen niet heb willen ontvangen; - doch hem kon ik niet vertellen wat het is, dat mij kwelt, - en nu zal hij mij voor onvriendelijk aanzien.’
- ‘Neen,’ zeide de weduwe: ‘dat niet; maar hij is op de gedachte gekomen, dat je erger waart dan inderdaad het geval is: ik zal hem op dat punt geruststellen; want, als ik reeds zeî, ik heb hem moeten beloven, hem te gaan vertellen hoe je 't maakte.’
| |
| |
- ‘O! dat is goed: en dank hem meteen uit mijn naam voor zijn belangstelling: 't zal mij waarlijk vreemd zijn, hem in het vervolg niet meer te zien.’
- ‘Wel waarom zouje hem niet meer zien? ja, 't is waar, als je hier vandaan, vooral als je uit de stad gaat.’
- ‘Indien je denkt, dat ik dit doen moet...ja! 't is misschien ook maar beter: hier strek ik toch maar tot een voorwerp van afschuw aan hen, die mij naar den schijn beöordeelen, en tot een voorwerp van overlast aan hen, die van mijn onschuld overtuigd zijn.’
- ‘O! denk dit laatste toch niet,’ zeî Juffw. Hermans: ‘foei! als of het om die reden was, dat ik u dien raad gegeven heb: neen! dat kunje niet oprecht meenen.’
- ‘Och! ik weet het wel,’ hervatte Nicolette, ‘hoe lief je mij behandelt. Maar op den duur zou 't u toch, als iedereen, verveelen, bij iemand te komen, die niets doet dan klaagliederen zingen.’
- ‘Foei! welke leelijke gedachten haalje je zelve toch door 't hoofd: ik zal er maar niet op antwoorden. - Hoor! ik wil toegeven, dat je op den duur bij Mad. Puri niet blijven kunt; maar vooreerst heeft zij nog niemand, om u te vervangen, en om buiten de stad te gaan, daar is 't nu het saizoen niet voor: hier te Amsterdam een kamer te nemen en er alleen te gaan wonen, zou je nog veel meer aan opspraak blootstellen. Wie zou je beschermen? Je hebt bij ondervinding gezien, hoe licht men een jong meisje zonder ervaring in een strik lokt. - Je zult zeggen, ik heb indertijd hier ook op mijn eigen wieken gezworven; maar ik was nooit zoo'n bijzondere schoonheid geweest, en toen ik hier aanlandde, was ik pas hersteld uit een zware ongesteldheid, zoodat wel niemand moeite gedaan zou hebben om een zwakke, fletsche weduwe, als ik toen was, en ik nog niet begrijp, wat die kapitein, waar dat slechte wijf van sprak, aan mij vinden kon. - Maar op u zullen de
| |
| |
Tilbury's, oud en jong, komen aansnorren als de vliegen op de suiker, en al hadje dubbele grendels op je deuren, je zoudt ze niet van je afslaan. - Neen, dat ware onmogelijk en onuitvoerlijk. Je zult dus voor 't oogenblik je moeten getroosten, nog hier te blijven, en goed eten en drinken, en je krachten zien te behouden. Ik zal je zoo dikwijls komen bezoeken als mij maar eenigszins mogelijk is, en intusschen mijn best doen, om iets te vinden, dat geschikt voor u is. Ik zal daar met Bettemie over raadplegen, en het zou wel ongelukkig wezen, indien wij niet het een of ander voor u uitdachten.’
- ‘Ik zal de toekomst Gode en u aanbevelen,’ zeî Nicolette, het hoofd langzaam schuddende, en met een droefgeestigen blik, die genoegzaam lezen liet, hoe luttel rekening zij maakte op den goeden uitslag van de welgemeende bedoelingen der weduwe.
- ‘Wel!’ zeide deze, nadat zij Nicolette nog eenige vragen gedaan had betreffende haar gezondheid, en nog eenige raadgevingen had medegedeeld: ‘ik ga nu naar uw ouden buurman toe, om de belofte te vervullen, die ik hem gedaan heb; misschien kom ik u nog straks vertellen, wat de uitslag van ons gesprek is geweest.’
- ‘Als 't u belieft, Juffrouw,’ zeide Nicolette: ‘en zeg hem toch, dat ik, zoodra ik kan, hem weêr hoop te gaan zien.’
Niet zonder een mengeling van verschillende gewaarwordingen, begaf zich de weduwe naar de voorkamer, om er een gesprek te voeren met den man, dien zij nu gedurende vijf-en-twintig jaren had beschouwd als den hoofdbewerker van al de wederwaardigheden, die haar getroffen hadden, als de oorzaak van den dood zoo van haar man als van het onschuldige kind, dat zij te Leyden ter wereld gebracht had, alleen om het weder te verliezen, van haar langdurige ziekte, en van de behandeling, die zij van haar eigen
| |
| |
famielje ondervonden had: dien man, aan wien zij nooit dan met een gevoel van afkeer en wrok gedacht had, en dien zij nu, zoo onverwachts, en van een zoo goede zijde, had leeren kennen. En het was deze laatste bijzonderheid, die de uitwerking had, dat zij, ofschoon nog geheel in geen vergevingsgezinde stemming jegens haar schoonvader verkeerende, toch een weinig nieuwsgierig was, of hij den gunstigen indruk, dien hij, onbekend, bij haar gemaakt had, bij kennismaking zou rechtvaardigen.
Zij tikte aan de deur, trad binnen, en vond den ouden heer, die, blijkbaar haar ter eere, zijn japon uitgetrokken en zijn jas had aangetogen, bij den haard gezeten.
- ‘Wel? vroeg hij, haastig oprijzende: ‘hoe is het met de zieke?’
- ‘Zij laat u dankzeggen voor uw vriendelijke deelneming, mijn Heer!’ zeide de weduwe.
- ‘Dat is niet wat ik vraag,’ hernam Flinck, op een toon van ongeduld: ‘is zij beter of slimmer? daar komt het op aan.’
- ‘Ik durf daaromtrent niets beslissen,’ antwoordde Juffw. Hermans: ‘zij is minder ongesteld naar 't lichaam dan naar den geest; - doch, ware de reden van haar kwaal mij bekend, dan zou ik nog mij niet gerechtigd achten, die te openbaren.’
- ‘Naar den geest! - is zij ook verliefd? Ja, stellig zal zij verliefd zijn. Maar mijn hemel! waarom trouwt zij dan niet? Misschien wil die mizerabele vrijer haar niet trouwen, omdat zij geen geld heeft: - maar zij heeft geld; meer dan hij droomen kan! Is Flinck er dan niet? zal die haar in de steek laten? Vertel mij maar eens wat zij hebben moet...maar ga toch zitten, Mevrouw!...of Juffrouw, wat je wezen moogt.’
- ‘Hoe mijn Heer!’ riep Juffw. Hermans, terwijl zij plaats nam, ‘je zoudt de goedheid hebben...’
| |
| |
- ‘Is dat zoo iets vreemds, dat je mij zoo verbaasd aankijkt? - Nu ja, natuurlijk! je zaagt ook al Herman Flinck aan als een Nero, die op zijn geldkist zit en er niemand iets van gunt. Ik weet, wat de luî van mij zeggen: omdat ik niet van hetgeen ik met hard werken verdiend heb aan elken bedelaar van hoogen of lagen stand geef, die 't maar voor 't vragen hebben woû. Als ik geef, geef ik aan wie 't noodig heeft en er niet om vraagt: en dan doe ik het voor mijn plezier: zeg dus maar ronduit wat er wezen moet.’
- ‘Wel!’ zeide de weduwe: ‘zoo mijn Heer iets ten beste van onze lieve Nicolette wil doen, zal zulks mij steeds genoegen verschaffen; maar de onderstelling van mijn Heer is minder juist: er is, zooverre ik weet, vooreerst geen mensch, die plan heeft om haar ten huwlijk te vragen.’
- ‘Niet? - Waar hebben onze jonge luî dan tegenwoordig hun oogen? mij dunkt, half Amsterdam moest op de meid verliefd zijn.’
- ‘Dan moest men haar eerst kennen, - en zij komt de deur niet uit.’
- ‘Maar wat kan haar dan schelen? Zieje, ik eenloopende oude vrijer heb geen verstand van hartkwalen bij een vrouw, en meende, dat daar altijd liefde bij in 't spel was.’
- ‘Het is hier droefgeestigheid, mijn Heer! en die is bij het arme kind zeer natuurlijk: dus alleen op de wereld - zonder ouders of naaste betrekkingen, altijd peinzende over de toekomst, en zich het ergste voorstellende.’
- ‘Over de toekomst!’ herhaalde Flinck: ‘maar als het dat is...daar behoeft zij zich niet over te bekommeren: - ik wil immers voor haar zorgen: zij moet maar zeggen wat zij verlangt: - wil zij een paar mooie kamers? des noods een geheel huis? ik zal het haar geven:
| |
| |
als zij maar toelaat, dat ik nu en dan wat met haar kom praten.’
Juffrouw Hermans zag bij deze woorden den ouden man ernstig en uitvorschend aan: het aanbod was zoo edelmoedig, dat zij een oogenblik vermoedde, of er ook iets achter school, dat niet richtig was, en of de Heer Flinck ook een tweede editie was van den Baron van Tilbury: - doch de uitdrukking van angst, die, zoo uit de stem als uit het gelaat van den grijsaard, sprak, deed haar terugkomen van dat verdenken.
- ‘Waarlijk,’ zeide zij: ‘mijn Heer is zeer edelmoedig, en ik mag natuurlijk niet beslissen, hoe Nicolette over zulk een voorstel denken zal. - Maar mijn Heer heeft zeker ondervinding genoeg van de wereld, om te weten, welke uitlegging zij er aan geeft, wanneer een jong meisje dagelijks weldaden aanneemt van een heer, die niet aan haar vermaagschapt is.’
- ‘Hm! wat schoons! weetje wel, Juffrouw - of Mevrouw, wat ben je? - dat ik zoetjes aan naar de tachtig kuier?’
- ‘Zeg maar “Juffrouw,” mijn Heer: - ik wilde maar zeggen, hoe ouder mijn Heer is, hoe meer men den steen zal werpen - niet op hem, maar op het meisje.’
- ‘Maar wat hamer! - wat moet ik dan doen? - haar het geld door iemands tusschenkomst bezorgen misschien?’ en hier keek hij op zijne beurt wantrouwend, als wilde hij zeggen: ‘je zoudt er misschien meê van willen profiteeren.’
- ‘Mijn Heer!’ zeide de weduwe: ‘zoodra een jong meisje, dat bekend staat als onvermogend, op eens in goeden doen geraakt, zonder dat de bron van haar fortuin bekend is, dan schrijft het publiek dit aan redenen toe, die alles behalve vereerend voor haar zijn.’
- ‘Maar wat dan? - Voor den duivel! Ik had haar
| |
| |
willen adopteeren; dan zou niemand er toch iets in hebben kunnen vinden: - en nu hebben zij, juist in mijn afwezigheid, de adoptie afgeschaft.’
- ‘Inderdaad?’ vroeg de weduwe, den ouden man met een paar oogen aanziende, die flonkerden van genoegen.
- ‘Ja! benje daar zoo blij om, dat ze die hebben afgeschaft?’
- ‘Neen: maar ik verneem met aandoening en blijdschap uw goede voornemens ten opzichte van Nicolette: - Zie, mijn Heer! ik mag in deze zaak niet spreken; - en ik zou zelfs niet gaarne de tusschenpersoon wezen, die haar uw aanbieding overbracht; want ik weet in gemoede niet, wat ik haar zou moeten raden.’
- ‘Niet? - Wel drommels, jij bent ook al een raar slag van een mensch, dat je iemand zoudt afraden, geld te aanvaarden, dat met een goed hart wordt aangeboden, en onder geen andere voorwaarde dan...of was het misschien juist die voorwaarde? Wel! haal mij de d...! indien het niet anders kan, dan ook zonder voorwaarde. Hê! wat zegje?’
- ‘Ik zeg, dat mijn Heer een goed, edel mensch is, en dat ik berouw gevoel, hem zoo lang miskend te hebben.’
- ‘Zoo lang! - Wat d...! wij zien mekaêr voor 't eerst van ons leven.’
- ‘Volkomen waar,’ zeî Juffw. Hermans, en zij had er kunnen bijvoegen, dat het hare schuld niet was, zoo de kennismaking niet vroeger had plaats gehad: ‘maar toch, ik had vroeger veel van mijn Heer gehoord, en ik beken, dat de indruk dien ik toen ontvangen heb...ik vraag in elk geval mijn Heer om verschooning.’
- ‘Mag ik vragen, hoe je hiet, Juffrouw?’ vroeg Flinck, haar eenigszins verwonderd aanstarende.
- ‘Men noemt mij de weduwe Hermans, mijn Heer!’
| |
| |
- ‘Zoo! - en Nicolette is niet van je familie.’
- ‘Neen, mijn Heer! - zij heeft helaas! geen familie, - en des te meer gevoel ik mij verplicht, haar mijn belangstelling te doen blijken.’
- ‘Zoo! en dus kwamje eens naar haar kijken?’
- ‘Ja mijn Heer! - bovendien had zij het mij verzocht.’
- ‘Zoo! dus zij stelt vertrouwen in u.’
- ‘Ik geloof, dat ik het verdien, mijn Heer.’
- ‘Wel! - Ik wil u niet vragen, dat vertrouwen te schenden: maar zieje, zooveel konje toch doen, dat je mij raad gaaft, hoe ik het moet aanleggen om dat kind genoegen te doen. Ik beken je ronduit, dat ik nooit slag heb gehad, met vrouwen om te gaan: - eens...ja dat is jaren geleden, kende ik er eene: die zou, als zij geleefd had, misschien een ander mensch van mij gemaakt hebben; - maar die werd mij ontnomen, en zoo is Herman Flinck gebleven wat hij was, een koopman en fabrikant, die het menschdom van zijn slechtste zijde leerde kennen, dien men tegenwerkte en dwarsboomde, zoolang hij zijn weg naar de fortuin nog openhakken moest, en dien men vleide, flikflooide en bedroog, toen men eens onderstelde, dat hij rijk was: en die dampkring, waar zoo'n jong ding als Nicolette zich in beweegt, is voor mij een Egyptische duisternis, waar ik in den blinde rondtast. Kan de Juffrouw mij nu een lantaarn verstrekken, die mij voorlicht, zoo zal zij mij genoegen doen.’
- ‘Ik wenschte het, mijn Heer!’ zeide de weduwe: ‘maar ik ben zelve nog overleggende wat het beste voor haar is.’
- ‘Kan ze niet bij u wonen?’ vroeg Flinck.
- ‘Dat heeft zij een tijd lang gedaan; maar...’
- ‘Maar zij kon geen kostgeld betalen misschien?’ vroeg Flinck, bij wien de achterdocht weêr bovenkwam.
| |
| |
- ‘Neen mijn Heer! dat was het niet. Ik ben niet meer dan een eenvoudige naaister, en leef van wat mijn zoon met zijn arbeid en ik met den mijnen verdien; - maar toch zou er altijd wel een stuk brood en een plaats onder mijn dak voor Nicolette overschieten; - doch, zoolang mijn zoon niet getrouwd en de deur uit is, zou dat stof geven tot gebabbel: - en dat moet niet.’
- ‘Zoo! - en die zoon van je - heeft die altemet een goed oog op haar?’
De weduwe vergenoegde zich tot antwoord op deze vraag te glimlachen en ontkennend met het hoofd te schudden.
- ‘Zoo!’ hernam Flinck: ‘het is dus uit pure vriendschap en genegenheid, dat je belang stelt in dat meisje?’
- ‘En welke andere redenen zou ik er voor hebben?’
- ‘Welke andere!’ herhaalde Flinck: ‘wel! ik weet het niet; maar men ziet zelden op de wereld zoovele blijken van welwillendheid geven aan wildvreemden, als er niet de eene of andere drijfveêr bijkomt.’
- ‘Wel!’ zeî Juffw. Hermans: ‘ik zou dan wederkeerig durven vragen, wat de drijfveêr is van de welwillendheid, die mijn Heer aan dat meisje betoont, en of hij zich misschien verbeeldt, het monopolie te bezitten van een onbaatzuchtige vriendschap?’
- ‘Goed weêromgekaatst!’ zeide Flinck, lachende: ‘weetje wel, dat je mij bevalt, Juffrouw Hermans?’
- ‘Dat is mij aangenaam, mijn Heer Flinck,’ zeide de weduwe.
- ‘Voor den drommel neen!...ik meen het,’ hernam hij: ‘zieje, ik denk met den zomer een landgoed te betrekken, dat ik gekocht heb, en ik dacht er al half over, een advertentie in de dagbladen te plaatsen om een huishoudster of gezelschapsjuffrouw, zoo men 't noemen wil; maar ik vroeg mij zelven af: wat zal 't geven? aanbiedingen bij de vleet - al verveeling genoeg, ze te moeten le- | |
| |
zen: - met de overtuiging dat het voor 99/100sten leugen en bedrog is wat men onder de oogen krijgt: - en dat, als men denkt een aaltje gepikt te hebben, het doorgaans nog op een slangetje uitkomt. Maar zieje, als ik nu iemand kon treffen zoo als jij - dat zou mij wel lijken: en als je dan Nicolette meênaamt - dan was, dunkt mij, de zaak in orde, en wij waren alle drie geholpen. - Wat zegje er van?’
Maar de weduwe zeî vooreerst niets: zij was stom van verbazing en ontroering over den zonderlingen loop der dingen, waardoor de man, die haar voorheen, en toen zij billijke aanspraken had op zijn welwillende hulp, zoo onbarmhartig had van zich gestooten, haar thans, nu zij hem vreemd was, uit eigen beweging tot zich riep en haar een rustige toekomst wilde verzekeren.
- ‘Mijn Heer!’ zeide zij ten laatste: ‘uw voorstel is zoo vriendelijk...en 't valt mij zoo onverwacht op 't lijf, dat ik voor 't oogenblik buiten staat ben, er naar behooren op te antwoorden...ik ben u er intusschen innig dankbaar voor.’
- ‘Dat behoeft niet,’ viel Flinck haar in de rede. ‘Dankbaarheid is een artikel, dat sedert lang niet meer op de prijscourant genoteerd staat, en als ik u met dat woord voor den dag zie komen, dan maakt zulks op mij den indruk, als zocht je een beleefde inleiding tot de verklaring, dat je van mijn voorstel niets wilt weten.’
- ‘Dat zeg ik niet, mijn Heer,’ hernam de weduwe: ‘maar ik kan hierin niet handelen, zonder mijn zoon geraadpleegd te hebben...en Nicolette: en dan nog...maar mijn God is het mogelijk?’
- ‘Wat mogelijk? - Wel, 't is heel mogelijk,’ zeî Flinck, die van dien uitroep der weduwe zoomin als van haar ontsteltenis iets begreep.
- ‘Ach mijn Heer! - ik kan u de zaak nu niet uit- | |
| |
leggen; - als mijn Heer mij eens nader kent, dan zal mijn Heer begrijpen, hoe zijn voorstel mij treffen moet. Wel! ik zal er over nadenken - ik zal er over spreken met mijn zoon - ik hoop u nader bericht te geven...maar vergun mij thans, u te verlaten.’
- ‘Net zoo als je wilt: ik zal je besluit dan wel vernemen; - maar intusschen wil ik hopen, dat Nicolette spoedig wèl genoeg zal zijn om mij te ontvangen. - Nu, vaarwel Juffrouw Hermans! - en als je zoon altemet met gekke bezwaren voor den dag komt, stuur hem dan bij mij, dan zal ik hem wel aan zijn verstand brengen, dat hij er geen schaê bij zal hebben, als ik hem zijn moesje ontneem.’ |
|