| |
| |
| |
Zeventiende boek.
Eerste hoofdstuk.
Van het onverwacht bezoek, dat de Weduwe Hermans kreeg.
De Weduwe Hermans zat op een morgen - 't was omstreeks elf uren - in haar kamer en had juist het werk, waar zij aan bezig was, even gestaakt om een briefje te lezen, dat zij van Nicolette had ontvangen, toen er aan de deur werd getikt, en, op haar geroep van ‘binnen!’ een welgekleed jong meisje zich op den drempel vertoonde.
- ‘Wie heb ik de eer te zien?’ vroeg de weduwe, oprijzende en de wel zeer bevallige, maar toch onverwachte en onbekende verschijning met eenige bevreemding aanstarende.
- ‘Herkent Mevrouw mij niet?’ vroeg de Juffrouw, terwijl zij, een weinig nadertredende, haar welgemanierde hoofdbuiging met een vriendelijk lachje vergezeld deed gaan: ‘wij hebben elkander toch nog eens gezien: 't is waar, 't was op een oogenblik, dat wij allebei een weinig van streek waren.’
- ‘Inderdaad!’ zeide Juffw. Hermans, onthutst en verlegen: ‘ik geloof ook...ik meen...’
| |
| |
- ‘Wij zijn bovendien nichten, Mevrouw,’ vervolgde de bezoekster, ‘en in die hoedanigheid had ik u voorlang een bezoek behooren te brengen.’
- ‘De Freule Van Doertoghe!’ riep de weduwe; terwijl zij bleek werd en een stap terugdeed.
- ‘Bettemie van Doertoghe, om u te dienen,’ antwoordde het jonge meisje: ‘die u verschooning vraagt, dat zij zich dus onaangemeld en zonder voorgesteld te worden aan u vertoont. Maar ik ben eerst sedert een paar dagen bekend met het voorrecht, dat ik bezit, u tot nicht te hebben, en ik haast mij, het te doen gelden.’
- ‘Ik wist niet,’ zeide de weduwe, altijd nog onder den indruk van een min aangename verrassing, ‘ik wist niet, dat er nog iemand onder de Van Doertoghes bestond, die mij als nicht wilde erkennen.’
- ‘Ik heb het met u goed te maken, dat ik niet vroeger hier geweest ben,’ zeide Bettemie, zich gelatende of zij de opmerking niet hoorde.
- ‘De Freule is wel goed,’ zeide de weduwe, nog immer een terughoudend voorkomen bewarende: ‘zal de Freule geen plaats nemen?’
- ‘Met genoegen,’ zeide Bettemie, altijd voortgaande op den toon van vrolijke ongedwongenheid waarmede zij begonnen was: ‘maar wees nu zoo goed, Mevrouw! en noem mij geen Freule: vooreerst ben ik dat in Amsterdam niet gewend: en in de tweede plaats stel ik er prijs op, dat Mevrouw mij Bettemie noemt; dat zal een bewijs zijn, dat zij geen rancune tegen mij heeft, en met mij op een gemeenzamen voet wil verkeeren.’
Rancune! - Had iemand die ooit kunnen voeden tegen een lief meisje als Bettemie, zeker de weduwe niet. Al de redenen tot ontevredenheid, die haar familie haar gegeven had, en de vooroordeelen, die zij nu jaren lang tegen al de leden daarvan gekoesterd had, waren vergeten, bij 't
| |
| |
staren op dat vriendelijk en open gelaat, dat haar toelachte, bij 't hooren van die zilveren stem, die zulke hartelijke woorden tot haar sprak.
- ‘Rancune tegen u!’ herhaalde de weduwe, nu ook van hare zijde de meeste minzaamheid in haar toon leggende: ‘neen voorwaar niet! Ik ken u bij reputatie als lief en goed; maar hoe grooter de welwillendheid is, mij door u bewezen, hoe minder ik den afstand mag vergeten, die tusschen een juffrouw van de haute volée en een arme naaister als ik bestaat.’
- ‘Arbeid ontadelt niet,’ zeî Bettemie, ‘en vooral geen burgeradel als de onze is. Ik acht er u te hooger om, lieve Nicht, dat je dus met kloeken geest weêrstand geboden hebt aan den tegenspoed.’
- ‘God heeft mij kracht naar kruis geschonken,’ zeide de weduwe: ‘en sedert ik mijn zoon bij mij heb, die alles voor mij is, ben ik met mijn lot tevreden en gelukkig.’
- ‘O ja! ik heb met mijn Heer uw zoon reeds half kennis gemaakt...ik heb hem ontmoet ten huize van Juffrouw Van Marsden...maar ik wist toen nog niet, dat hij mijn neef was.’
- ‘Inderdaad? - Wel! Daar heeft hij mij niets van verteld,’ zeide de weduwe.
- ‘Hij zal het nieuws niet zoo bijster belangrijk gevonden hebben,’ zeî Bettemie, met een glimlach, die toch maar half van harte ging; want zij was er wel eenigszins geraakt over, dat de ontmoeting zoo weinig indruk op Albert scheen gemaakt te hebben.’
- ‘Je bent hier waarlijk heel lief gelogeerd, Nicht!’ zeide zij, van onderwerp veranderende, en terwijl zij eens rondkeek.
- ‘Ik ben hier beter, dan ik 't jaren gewend ben geweest,’ zeî Juffw. Hermans: ‘en voor mij is alzoo een paleis wat voor u een zeer ordinair vertrekje is.’
| |
| |
- ‘Je hebt hier de noodige ruimte,’ zeî Bettemie, ‘en dat is alles wat men wenschen kan. - Je hebt, hoor ik, zelfs een logée kunnen bergen, iemand, over wier belangen ik wenschte met u in overleg te treden: - ik bedoel die arme Nicolette.’
- ‘Ach! hoe treft het zoo?’ riep de weduwe uit: ‘ik was juist in mijn gedachten met haar bezig: ja, zoo die op de eene of andere wijze te helpen ware! zij verdient het zoo in alle opzichten. - Je weet alzoo, dat zij hier is.’
- ‘Ik heb haar bij Mad. Puri ontmoet, en gisteren ben ik bij haar geweest.’
- ‘Wel! ik was juist bezig, te denken over een briefje, dat ik van haar ontvangen heb. Zie wat zij mij schrijft.’
Bettemie nam het briefje en las:
‘Lieve Juffrouw Hermans!
Ik ben al twee dagen verlangend, uw raad in te roepen; maar waarlijk, ik vond den moed niet, om een pen op 't papier te zetten. - Gij hebt al zooveel voor mij gedaan, dat ik u bijna niet meer lastig durf vallen. En toch, tot wie zal ik anders om raad gaan dan tot u, die ik als mijn tweede moeder - of neen, een eerste heb ik nooit gekend - als mijn eenige moeder beschouw?’
- ‘Het goede kind!’ zeide de weduwe, en wischte zich een traan uit het oog.
Bettemie las verder:
‘Ik zou tot u gekomen zijn; maar ik ben ongesteld, en ik zou, geloof ik, de kracht niet hebben, zoover te gaan. 't Zal wel niets te beteekenen hebben, en 't zijn de zenuwen, die mij plagen; maar ik ben kinderachtig geschrikt: ik zal u dat wel vertellen...ach lieve Juffrouw! ik weet, hoe kostbaar uw tijd is;
| |
| |
maar als gij 't eenigszins schikken kunt, kom dan bij
Uw arme Nicolette.’
Nu wischte ook Bettemie zich een traan uit het oog.
- ‘Wat kan er met het lieve kind toch gebeurd zijn?’ vroeg de weduwe.
- ‘Dat kan ik u vertellen,’ antwoordde Bettemie: ‘zij is toevallig in den winkel gekomen op een oogenblik dat ik mij daar bevond met Mevrouw van Eylar: en dat onverwachte wederzien, gevoegd bij een min heusche bejegening van Mevrouw van Eylars zijde, heeft haar geschokt. Nu wil zij volstrekt het huis van Mad. Puri weêr verlaten; doch waarheen dan?’
- ‘Arme Nicolette!’ herhaalde Juffw. Hermans: ‘wel! ik zal nog voor den eten bij haar gaan.’
- ‘Doe dat,’ zeî Bettemie: ‘en in zooverre ik u van dienst kan zijn, b.v. met het oplossen van eenig financiëel bezwaar, schroom dan niet, over mij te beschikken.’
- ‘Ik dank u - ik zal er gebruik van maken, lieve Nicht!’
- ‘Ik heet Bettemie,’ zeide deze, met een vriendelijk verwijtenden lach.
- ‘Lieve Bettemie dan,’ hernam de weduwe, haar uitdrukking verbeterende: ‘o! ik zie nu in, hoe verkeerd ik gehandeld heb, toen ik u beöordeelde naar de overige leden uwer familie: en toch had ik, in het laatste jaar althans, reden genoeg gehad om gunstig over u te denken - wat uw persoon aangaat, door de lofspraken, die Dr. Van Zevenaer en laatstelijk ook Nicolette over u hield, en, wat uw talent betreft...kom eens even met mij boven, zoo je niet schrikt tegen de trap.’
- ‘Met genoegen,’ zeî Bettemie, ofschoon zij niet begreep, wat de weduwe van haar begeerde.
- ‘Wel! je zult zien,’ vervolgde de andere: en, meteen
| |
| |
vooruitgaande, voerde zij haar naar het kamertje van Albert en wees haar de prijsteekening aan den wand.
- ‘Ei kom! Is die hier beland!’ vroeg Bettemie: ‘nu! dat doet mij genoegen. Dr. Van Zevenaer vertelde mij, toen ik er hem naar vroeg, dat zij op het lot van een van zijn patiënten gevallen was, van een naaister, zeide hij, die ik toch niet kende.’
- ‘Om je de waarheid te zeggen,’ hernam de weduwe, ‘ik was er maar half meê in mijn schik; want de teekening herinnerde mij het verdriet, dat ik...doch ik wil daar niet meer over spreken: - nu, mijn zoon bemerkte dat wel, en daarom nam hij de teekening maar op zijne kamer.’
- ‘Ei zoo?’ zeî Bettemie, terwijl zij op de teekening met diezelfde aandacht staarde, welke wij schenken aan een landschap, aan een woning of ander voorwerp, waarvan de beschouwing vroegere herinneringen in ons verlevendigt. Nog hield zij de oogen peinzende op haar werk gevestigd, toen zich plotslings voetstappen op de trap deden hooren en zij, omkijkende, den bewoner van 't vertrek voor zich zag staan.
Men kan zich de gewaarwordingen voorstellen, die Albert ondervond, toen hij daar op eens Bettemie, in gezelschap met zijn moeder, en op zijne kamer, aantrof.
- ‘Dat je ook juist nu moest t'huis komen,’ zeide zijn moeder, zich houdende of zij ontevreden was; doch in den grond was zij verheugd, dat Bettemie haar zoon, op wien zij zoo trotsch was, ontmoette.
- ‘Veroorloof mij,’ zeide zij, ‘lieve Nicht, u mijn zoon Albert voor te stellen. - Albert, Freule Bettemie van Doertoghe.’
- ‘O wij kennen elkaêr reeds,’ zeî Bettemie, terwijl zij Albert haar hand toestak, met een glimlach, die hem bijna geheel van zijn stuk bracht.
| |
| |
- ‘Dat mag wezen,’ hernam Juffw. Hermans: ‘maar hij was u nog niet officiëel voorgesteld, als 't onder beschaafde lieden betaamt. - Maar waarom hebje mij niet verteld, Albert, dat je Nicht Bettemie ontmoet hadt bij Juffw. Van Marsden?’
- ‘Ik weet niet,’ antwoordde Albert, stamelende: ‘ik dacht...heb ik het u inderdaad niet verteld?’
- ‘Och wat!’ zeî Bettemie, zijn verlegenheid bespeurende: ‘mijn Heer zal wel gewichtiger dingen in 't hoofd gehad hebben.’
Die ongelukkige vraag, door Juffw. Hermans gedaan, had ten gevolge, dat geen van drieën zich op zijn gemak gevoelde: Albert niet, omdat hij begreep, dat Bettemie zijn verzwijgen van die ontmoeting aan onverschilligheid zou toeschrijven; - Bettemie niet, omdat haar inderdaad die onderstelde onverschilligheid vreemd voorkwam; - Juffw. Hermans niet, omdat zij spijt had, Albert in verlegenheid gebracht en vreesde, hem daardoor, in plaats van, als zij gehoopt had, bij Bettemie in een gunstig, in een ongunstig daglicht gesteld te hebben.
- ‘Ik kan niet gelooven,’ zeide eindelijk de jongeling, nog altijd met een onvaste stem, en met een kleur als een meikers, ‘dat de Freule zoo nederig over zich zelve zou denken, om te meenen, dat er iemand zou kunnen zijn, die het voorrecht van haar te ontmoeten niet als een hoogstbelangrijk oogenblik in zijn leven beschouwen zou.’
- ‘Ik zie, dat mijn Heer mijn neef er zich op verstaat, fraaie komplimenten te maken,’ zeî Bettemie.
- ‘Wees verzekerd,’ hervatte Albert, thans met vuur, ‘dat ik voor 't minst dit tegenwoordige oogenblik zegen, waarin ik u, Freule, met mijn moeder in goede harmonie bij elkander zie.’
- ‘Niet waar,’ vroeg Juffw. Hermans: ‘dat hadje niet verwacht; en ik waarlijk ook niet. Wel! ik had aan onze
| |
| |
nicht verteld, op wat wijze die teekening bij ons te land was gekomen, en, nu zij die gezien heeft, kunnen wij weêr naar beneden gaan. - En nu je onze woning weet,’ vervolgde zij, toen zij weder in haar kamer gekomen waren, ‘nu hoop ik, dat je, dezen weg uitkomende, mij nog wel eens met een bezoek zult willen vereeren: - al spijt het mij, dat ik het niet zal kunnen reciproceeren; - ik heb mij eens in een nederigen stand gezet en er mij in geschikt, en zoo een Juffrouw van de Bocht van de Heeregracht, zonder zich te kompromitteeren, bij haar nicht de naaister op de Leliegracht kan komen, nicht de naaister zou zich aan groote indiscretie schuldig maken, indien zij anders dan in de laatste hoedanigheid aan de Bocht van de Heeregracht verscheen.’
- ‘Mij dunkt, dat is de nederigheid wat ver getrokken,’ zeî Bettemie, glimlachende.
- ‘Neen,’ zeide de weduwe: ‘dat is het niet. En, noem het geen nederigheid, noem het liever trots, - je kunt mij niet tevens ontvangen met Mw. A. en B. en C., die het u zeer kwalijk zouden nemen, indien je haar op mijn gezelschap trakteerdet en, om in 't verholen bij u te komen, wel! dat zou ik om geen goud willen doen. - Daarbij, ieder moet blijven in den kring, waar zijn gesternte hem geplaatst heeft; ik bedoel namelijk elke vrouw,’ voegde zij er bij, zich op eens bezinnende, en niet begeerende, dat haar woorden door Bettemie in volstrekt algemeenen zin genomen en dus ook op Albert werden toegepast: ‘met een man,’ ging zij voort, ‘is 't natuurlijk anders gelegen: een man kan vooruitkomen als hij knap is.’
- ‘Hm ja!’ merkte Albert, glimlachende aan: ‘een soldaat kan generaal worden: maar taalmeesters, die carrière maken, levert ons land vooralsnog niet lomp veel op.’
- ‘Wel!’ zeî Bettemie: ‘een taalmeester is toch een man van de wetenschap: - en ik zie, wat mij betreft,
| |
| |
hooger op tegen iemand, die kennis bezit en in staat is wat hij weet aan anderen mede te deelen, dan tegen zoovelen van mijn familie of van mijn kennis, die om postjes solliciteeren: een taalmeester is een onafhankelijk man, en die niemands gunst heeft te bedelen.’
- ‘Voorwaar!’ zeide Albert, die haar, terwijl zij sprak, met klimmende opgetogenheid had aangestaard: ‘al de taalmeesters van Nederland moesten uwe woorden hooren en u een dankadres aanbieden; - en toch vrees ik, dat meer dan een onder hen u beschuldigen zou, alleen de poëetische zijde van zijn vak te zien. Waarlijk, Freule, die onafhankelijkheid, waar door u op gewezen wordt, bestaat bij de meesten alleen daarin, dat zij vrij zijn, leerlingen te weigeren - en daardoor ook wat zij behoeven tot hun levensonderhoud; voor 't overige zijn zij, die, zoo goed als de soldaat, pront op 't appèl moeten zijn, niet alleen de slaven van hun lessen, maar ook die van de wenschen, dikwijls van de grillen en opvattingen, van ouders, goevernantes, leerlingen e tutti quanti.’
- ‘Ik begrijp dat,’ hernam Bettemie: ‘maar een afhankelijkheid van dien aard is in meerdere of mindere mate aan elke plichtsvervulling verknocht: ook in de gewone samenleving en onder bijna alle omstandigheden laat zij haar juk gevoelen, dat zelfs te knellender is, naarmate men zich in hooger kring beweegt: immers dààr zijn 't niet alleen banden van zedelijkheid, van welvoegelijkheid, die ons worden opgelegd, maar ook die van de mode, van den sleur, van de etikette, van het qu'en dira-t-on, van honderd andere zoogenaamde plichten, waar ieder op knort, doch waar ieder zich aan onderwerpt, wil hij niet voor excentriek of voor ongemanierd gescholden worden. - Neen, toen ik van onafhankelijkheid sprak, bedoelde ik die van den man, die geen superieur heeft, van wien hij bevelen heeft te wachten, en wien hij gehoorzaamheid schuldig is: - en
| |
| |
zoodanig een is in mijn oog de onderwijzer, is de kunstenaar, is al wie zich toewijdt aan hetgeen men oudtijds, en zoo te recht, de zeven vrije kunsten heette. - En wat ik van hen zeg, dat pas ik evenzeer toe op de vrouw, die zich, zoo als uw moeder, door eigen arbeid en vlijt een bestaan weet te scheppen. Zie! wanneer ik in aanmerking neem, welke inspanning zij daartoe heeft moeten aanwenden, welke moeite zij zich heeft moeten getroosten, tegen welke bezwaren zij heeft moeten strijden, dan kom ik tot de slotsom, dat zij dat alles is te boven gekomen, juist omdat zij den vasten wil had, onafhankelijk te blijven en te zijn. Heb ik gelijk of niet, lieve Nicht? en dwaal ik, wanneer ik zeg, dat het besef van onafhankelijkheid nog oneindig levendiger en streelender tevens bij u moet zijn dan bij mij, omdat zij bij u geheel uw eigen werk is, terwijl ik haar alleen te danken heb aan omstandigheden, buiten mij gelegen.’
- ‘Waarlijk, lieve Nicht,’ zeî Juffw. Hermans, terwijl zij de opgewonden taal van het jonge meisje tevens bewonderde en er om glimlachen moest: ‘ik moet zeggen, dat je welsprekend zijt, en wel in staat ook den minstbevoorrechte met zijn lot te verzoenen. Ik verbeeldde mij, het al heel ver gebracht te hebben, door mij tevreden te betoonen met mijn nederige pozitie; maar dat ik nu nog als 't ware benijd zou worden door iemand, die zich in de hoogere sfeer beweegt, waar mijn waarde nicht in verkeert, neen, dat had ik mij nooit voorgesteld.’
Albert zeide niets: hij bleef in stille aanbidding op de schoone jonkvrouw staren, wier woorden als hemelmuziek in zijn ooren, neen, in zijn hart hadden weêrklonken.
- ‘Kom,’ zeî op eens Bettemie, ‘ik verpraat mijn tijd, wat er juist niet op aan zou komen, maar ook den uwen, lieve Nicht, die daartoe te veel waarde heeft; en ik mag vooral niet vergeten, dat die arme Nicolette u noodig heeft.’
| |
| |
- ‘Is Nicolette ongesteld?’ vroeg Albert, verrast, aan zijn moeder.
- ‘Hij is zeker verliefd op haar, de arme jongen,’ dacht Bettemie bij zich zelve.
- ‘Ja, zij heeft mij verzocht, bij haar te komen,’ zeide de weduwe: - en nu deden beiden, moeder en zoon, hun nicht uitgeleide tot aan de voordeur: - Met niet weinig verbazing merkte Juffw. Prijgraag op, die van de overzijde zat te gluren, dat Juffw. Van Doertoghe aan de naaister bij 't afscheid nemen zoo hartelijk de hand drukte, of het zusters waren: en zij beloofde zich wel, dat merkwaardige nieuws, op de eerstvolgende soirée bij Mw. Lix, aan Mw. Spilbier en Mw. Bleek en Leen Barwel en de overige vriendinnen te vertellen. - 't Is maar jammer, dat haar oogen niet scherp genoeg waren, om, door den gevelmuur heen, in de woning van Juffw. Hermans te dringen, noch haar ooren, om het gesprek te beluisteren, dat, na het vertrek van Bettemie, daarbinnen plaats had tusschen moeder en zoon.
- ‘Albert! wat is er toch, my boy? Schort u iets?’ vroeg de weduwe, aan wie de ontroering van Albert niet ontgaan was: ‘ik heb u nooit zoo gezien: je bent geheel van je streek. Mijn Hemel wat is er toch? Is het het bezoek van onze nicht, dat u...waarlijk? - o! domme gans die ik ben...hoe heb ik tot nog toe zoo blind kunnen zijn? - en dat je mij niet vertelde, dat je haar ontmoet hadt...dat je zoo dikwijls droefgeestig waart...Albert! je hebt dat meisje lief.’
- ‘Ja Moeder!’ zeide hij, en viel haar om den hals.
- ‘En je hebt er mij nooit iets van gezegd, mij, je moeder, niet vertrouwd!’
- ‘'t Was, dat ik het ongerijmd, dat ik het belachlijk vond, en u geen kwelling wilde veroorzaken. - Maar o! 't heeft mij zooveel gekost.’
| |
| |
- Arme Albert!’ zeide zijn moeder, hem aan haar hart drukkende: ‘arme Albert! o! nu is mij alles duidelijk.’
- ‘Maar zij heeft het gezegd, Moeder! niet waar, zij heeft het gezegd: een taalmeester staat bij haar hooger in achting dan iemand, die om postjes bedelt...en...’
- ‘Maar beste jongen...om een paar woorden, die zij uit vriendelijkheid gezegd heeft...och! bedenk toch...zij, zoo rijk en aanzienlijk...jij, zonder vermogen...daar kan immers nooit iets van komen.’
- ‘Ja,’ vervolgde hij: ‘ik wil zekerheid hebben...ik wil weten, of het waar is, dat een bespottelijk verschil van wetgeving mij beletten zou, hier te zijn wat ik in Engeland ben, de wettige zoon van Wayland Flinck: en, ben ik dat, dan is er niemand, die mij mijn rechten kan betwisten als kleinzoon en erfgenaam van dien rijken Oosterling - en niemand, die er iets vreemds in vinden kan, als ik mede naar de hand van mijn nicht wil dingen, of die mij behoeft te verdenken, alleen op haar schatten verliefd te zijn.’
- ‘Albert! ik heb je nooit zoo opgewonden gezien. - Maakje je geen droombeelden, beste jongen?
- ‘Misschien! - maar dat moet Hoogenberg uitmaken: - ik heb dat bezoek reeds te lang uitgesteld; - maar morgen den dag ga ik naar hem toe...O Moeder! moederlief! als ik u weder eens in dien staat kon zien, dien je recht hebt te bekleeden!’
- ‘Ja! ga naar den advocaat,’ zeî Juffw. Hermans: ‘die zal u goeden raad geven: - en nu Albert! ik moet naar Nicolette: 't is met dat arme kind niet als 't behoort.’
En, haar winterhalsdoek omslaande, begaf zij zich op weg naar het huis van Mad. Puri. |
|