| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Een illustratie van 't oude spreekwoord: ‘soort zoekt soort.’
Drenkelaer zat aan 't ontbijt in zijn kamer te Marlheim, bezig, beurtelings een slokje te nemen uit het theekopje, dat nevens hem stond, en, met een fijn gepunt potlood, zoo door 't veranderen van woorden, door 't omzetten van sommige, en door 't invoegen van andere zinsneden, verbeteringen aan te brengen in een opstel, dat voor hem lag, niet zonder nu en dan onder dien arbeid zich een uitroep van wrevel en ongeduld te veroorloven, of ook wel een aanmerking, die alles behalve vleiend was voor den steller.
- ‘Brr!’ zeide hij, halfluid tot zich zelven sprekende: ‘is dat een stijl? 't Is gelukkig, dat het loon den arbeid verzoet; ofschoon ik liever, en met minder moeite, voor 't geen ik er aan verdien zelf een opstel zou schrijven, dan zoo'n kakografie korrigeeren. En dan heeft die Van Zirik nog gestudeerd en is in één gezelschap geweest met Bol en Hoogenberg en Donia en andere knappe lieden. - Nu! daar zal hij ook wel niet veel meer als kontingent hebben ingebracht, dan de fijne flesschen, die hij schonk. - En dat zóó iemand zich nu voorstelt, figuur in de Tweede Kamer te zullen maken. Och! wat mij betreft, ik gun het hem wel, tot troost, dat hij zijn vrouw kwijt is. - | |
| |
Of 't een mooie vrouw was? - En dan, als hij maar zoo verstandig is, zijn mond te houden, nu en dan een fijn diner aan zijn kollegaas te geven, en eens in 't jaar een fulminante speech te houden, om op Grondwetherziening, openbaarheid, vrijmaking van den arbeid, enz. enz. aan te dringen. - Wel! dan zal hij er evengoed figuur slaan als zoo menig ander. - Die jaarlijksche speech zullen wij wel voor hem maken; - dat is te zeggen ik niet; ik zal dan hoog en droog in mijn huis te Amsterdam zitten, of Freule Bettemie moest mij nog foppen: - en dan - geen oppozitie meer. Maar dewijl men geen oude schoenen moet weggooien, eer men nieuwe heeft, moeten wij onzen rijken Hagenaar vooreerst nog aan 't lijntje houden, en hem laten bloeden voor de eer van zijn arbeid in den Marlheimer gedrukt te zien.
‘En hier doet zich de vraag voor,’ vervolgde hij, zijn ledig kopje wegschuivende en den knop van zijn potloodhouder tegen zijn onderlip drukkende, ‘of, en in hoeverre, die Van Zirik eventuëel zijn zuiverings-eed zal kunnen doen? Als ik geld geef tot ondersteuning van een dagblad, en in 't vertrouwen, dat gemeld dagblad mij voor de Kamer zal aanbevelen, kan ik dan zeggen, geen giften of gaven te hebben gedaan om benoemd te worden? - Hm! dat moge Van Zirik met zijn konscientie uitmaken; maar de questie is niet onaardig, en kan bij gelegenheid te pas komen, om een tegenstander te weren, die medeëigenaar of aandeelhouder van een blad is.
‘Zonder verwaandheid gezeid, hij is toch maar gelukkig, die Van Zirik, zoo'n klerk en korrektor te hebben, die van zijn lorrige stalbuis een degelijken frak maakt; ik arme drommel moet zelf alles doen, en ik heb niet eens iemand, die mijn artikelen voor mij overschrijft...het is toch altijd min of meer gevaarlijk, dat die kopij aan de drukkerij blijft, en ik moet er aan denken, mijn handschrift aan Kraalhof
| |
| |
terug te vragen. Als hij maar niet aan zijn voornemen gevolg geeft, om dien Polski op zij te zetten: 't is een groote schoelje, dat is zoo; maar bij-de-hand als ik er geen tweede ken: en, zoo nuttig als zijn medehulp ons is, zoo gevaarlijk zou hij ons kunnen worden indien hij onze vijand werd: hij weet meer van onze zaken af, dan dienstig is: - en ik zou er niet op gesteld zijn, zoo hij eens ging verklikken, dat ik...Nu! ik zou 't mij getroosten, mits 't maar niet geschiede, voordat ik het jawoord heb van Bettemie. Is die zaak eenmaal, gelijk ik hoop, in orde, dan lach ik wat met alle dagbladredakteurs en hun handlangers, en word zoo behoudend als een millionair kan zijn. - Brr! ik woû dat het al Januari was.’
Hier kwam de dienstmaagd des huizes hem in zijn overpeinzingen storen, met de boodschap, dat iemand beneden stond, die hem verlangde te spreken.
- ‘J. Bleek Az.!’ mompelde hij bij zich zelven, na het hem overgebrachte kaartje gelezen te hebben: ‘ik heb dien naam meer gehoord. Heette zoo de wijnkooper niet, waar mijn Heer Zuring mij over sprak?’
- ‘Die meneer kwam uit Amsterdam,’ zeide de meid.
- ‘Jawel! juist zóó,’ hernam Drenkelaer bij zich zelven, ‘Bleek en Galjart, zoo heette de firma. - Maar wat wil hij? Hij zal mij toch geen wijn komen aanbieden? Nu! laat hem binnenkomen.’
Niet lang duurde het, of hij zag een deftig in 't zwart gekleeden heer binnentreden.
- ‘Mijn naam is Bleek,’ zeide deze, ‘van Amsterdam. Ik heb immers de eer, tot den Heer Drenkelaer te spreken?’
- ‘Ja mijn Heer. Waarmede kan ik u van dienst zijn?’
- ‘Mijn Heer is de zoon van wijlen David Volkert Drenkelaer, in leven assuradeur, niet waar?’
- ‘Ja mijn Heer,’ antwoordde nogmaals de toegespro- | |
| |
kene, zich op de lippen bijtende; want hij was half bevreesd, dat de man, die tegen-over hem stond, nog een pretentie op zijn vader had.
- ‘Mijn Heer heeft broeders noch zusters?’
- ‘Niet dat ik weet, mijn Heer.’
- ‘Juist zoo! en, als ik vragen mag, uw moeder heette van haar zelve Judith Geertruida Zwenkveld?’
- ‘Ja mijn Heer,’ antwoordde ten derden male onze substituut-griffier, half knorrig, half er om moetende lachen, dat hij, die anders gewoon was verhooren op te teekenen, er nu zelf een onderging.
- ‘Juist! dat komt uit,’ hernam Bleek, een papier, dat hij uit zijn brievetasch genomen had, met een weltevreden blik beschouwende: ‘en uw moeder, mijn Heer, was de eenige erfgenaam van Pieter Zwenkveld en Sara Wayland.’
- ‘Schrijft mijn Heer een werk over genealogiën?’ vroeg Drenkelaer, wien al dat ondervragen machtig begon te verveelen, ‘dat hij zooveel belang stelt in de mijne?’
- ‘Neen, mijn Heer,’ antwoordde Bleek: ‘aan 't schrijven van werken heb ik mij nooit bezondigd. Maar, om verder te gaan, uw moeder heeft evenmin broeders of zusters gehad.’
- ‘Geen enkele; maar...’
- ‘Dus is er buiten mijn Heer niemand, die eenige aanspraak maken kan op de nalatenschap van gezegde uwe grootouders Pieter Zwenkveld en Sara Wayland?’
- ‘Niemand; - maar die nalatenschap is een zaak, die tot de oude geschiedenis behoort.’
- ‘Hm! niet zoo geheel misschien, als mijn Heer wel denkt: wat zou mijn Heer wel zeggen, als ik hem de gelegenheid verschafte, daar nog een aardige pruim - zoo iets als b.v. een paar ton - uit te halen.’
- ‘Ik zou zeggen: wel verplicht!’
| |
| |
- ‘Ja maar,’ zeide Bleek, zijn mond vertrekkende tot iets, dat een lach verbeelden moest: daar zou een man van zaken, als ik ben, juist niet meê tevreden zijn. Ik kom u een voorslag doen, waar je rondweg ja of neen op zult antwoorden. Als ik je in staat stel om de nalatenschap van gezegde Sara Wayland te beuren, wilje dan met mij deelen wat er van komt?’
- ‘Zijn er nog bezittingen van haar op de Weeskamer?’ vroeg Drenkelaer.
- ‘Dat is mijn zaak, waar ik mijn kennis vandaan heb,’ antwoordde Bleek.
- ‘Mijn Heer!’ hernam Drenkelaer: ‘ik heb in de kronijken van het recht, zoo hier als elders, en zelfs gedurende mijn kortstondige carrière bij de rechtsmacht, al zoovele voorbeelden gezien van processen, gevoerd wegens twijfelachtige of zelfs geheel denkbeeldige erfrechten, dat ik geen trek gevoel om de rij der slachtoffers van zelfbedrog of van schijnbeloften te vermeerderen en mij belachlijk te maken op den koop toe.’
- ‘Mijn Heer!’ hervatte Bleek: ‘ik zeg u, zekerheid kan niemand geven, zoodra 't een proces betreft; maar de kansen staan negen-en-negentig tegen honderd, dat wij de zaak winnen: - en, als ik er nu bijvoeg, dat ik de kosten voor mijn rekening neem, wanneer wij de zaak verliezen, wat waagje dan?’
- ‘Niets, dat beken ik,’ antwoordde Drenkelaer, ‘behalve misschien de bespotting van het publiek: - en je zult mij toestemmen, dat die ook niet zonder gewicht is, waar 't iemand geldt, die, om voort te komen, zijn reputatie niet in de waagschaal stellen mag.’
- ‘Hm! ik kan niet gelooven, dat het publiek ooit iemand bespottelijk zal kunnen vinden, die zijn best doet om te vorderen wat hem toekomt.’
- ‘Nu!’ zeide Drenkelaer: ‘fiat! ik stem toe: 't is waar, men moet iets wagen.’
| |
| |
- ‘Niet waar?’ vroeg Bleek: ‘ja! ik dacht het wel: - indien mijn Heer nu maar de goedheid wil hebben, even in te zien, of hij zwarigheid zou maken een overeenkomst als de nevensgaande te teekenen.’
- ‘Volstrekt niet,’ antwoordde Drenkelaer, na het koncept te hebben ingezien, dat Bleek hem had ter hand gesteld: ‘alleen, ik zie, dat de namen, zoo van den erflater, als van den man, tegen wien het proces gevoerd zou moeten worden, in blanco gelaten zijn.’
- ‘Natuurlijk,’ zeî Bleek: ‘mijn Heer kan toch niet vergen, dat ik hem wijs maak voor den tijd. Ik zal de namen invullen, zoodra mijn Heer het stuk geteekend heeft.’
- ‘Hm ja! heel voorzichtig,’ hernam Drenkelaer: ‘intusschen, ik vind hier nog een paar stijlfouten, die het stuk minder duidelijk maken; - doch dat is niets, die zal ik onder 't overschrijven wel verbeteren.’
- ‘Ik heb twee zegels medegebracht,’ zeide Bleek, het gestempelde papier voor den dag halende.
- ‘Ik zie, je hebt je voorzorgen genomen, mijn Heer Bleek!’ zeide Drenkelaer: ‘doch anders hadje bij een substituut-griffier niet om zegels behoeven verlegen te zijn.’
En met een vlugge hand schreef hij het stuk over, te gelijk het geschrevene hard-op aan Bleek voorzeggende, die, een fraaie maar zware kantoorhand schrijvende, moeite had hem te volgen.
Zonderlinge overeenkomst van gedachten bij geheel verschillende toestanden. Hier viel Drenkelaer op eens dezelfde gedachte in, die vroeger in een door ons beschreven tooneel bij Albert Hermans was opgekomen.
- ‘Weetje wat ik mij onder 't schrijven verbeeldde?’ vroeg hij, terwijl hij het door hem geteekende stuk over de tafel heen aan Bleek toewierp en het andere van dezen ontving: ‘ik verbeeldde mij, dat ik hoornen uit uw voor- | |
| |
hoofd zag oprijzen, en uw vingers over 't papier tot kromme klaauwen vergroeien en een paardepoot uit uw broekpijp zag steken: - met andere woorden, dat je Sinjeur Satan waart, aan wien ik, met het teekenen van dit stuk, mijn ziel verkocht had.’
- ‘Bewaar ons, mijn Heer Drenkelaer!’ zeî Bleek: ‘wat is dat voor lichtvaardige spotternij? Helaas! de Booze loert al genoeg rond, zoekende wien hij verslinden zal, zonder dat onze verbeelding hem behoeft te hulp te komen.’
- ‘En nu, mijn vrome Heer!’ hernam Drenkelaer, ‘nu ik aan uw verlangen voldaan heb, zal ik nu mogen weten, van wien en hoe ik de beloofde erfenis te wachten heb?’
- ‘Ik zal het u zeggen: het geldt de erfenis van uw overoudoom James Wayland in de Berbice.’
- ‘Drommels!’ zeî Drenkelaer, een scheef gezicht zettende: ‘er moet wel een halve eeuw verloopen zijn, sedert die het heeft laten afweten.’
- ‘'t Scheelt niet veel,’ zeide Bleek: ‘hij is in 1799 overleden, en heeft tot erfgenamen nagelaten de dochters van zijn beide broeders, Sara en Magdalena of Madeline, gelijk zij op zijn Engelsch heette. Van deze twee volle nichten huwde de eene, Sara, uw grootvader, de andere, Madeline, werd de vrouw van Herman Flinck.’
- ‘Ik heb mijn vader wel eens van dien oudoom Wayland hooren spreken,’ zeide Drenkelaer, peinzende: ‘doch er altijd bij hooren zeggen, dat de erfenis mijn vader niet verrijkt had.’
- ‘De zaak is deze,’ zeide Bleek: ‘uw grootmoeder, Sara, woonde bij haar vader te Amsterdam: haar nicht, Madeline, daar-en-tegen, aan de Berbice, waar de Heer Flinck haar leerde kennen. - Nu behoef ik u het oude spreekwoord niet te leeren kennen: “wie 't dichtst bij 't vuur zit warmt zich 't best:” - de nalatenschap bestond
| |
| |
uit plantaadjes, en de Heer Flinck, die er opzichter over was, bleef in 't beheer.’
- ‘En deed hij deswegens geen rekening aan mijn grootmoeder?’ vroeg Drenkelaer: ‘ik kan toch niet denken, dat zij, of haar man, hun belangen zoo slecht zouden behartigd hebben, om dien overzeeschen neef in 't ongestoord bezit te laten van wat hun toekwam.
- ‘Ik zal u dit ophelderen,’ zeî Bleek: ‘er was een proces aanhangig over sommige van die goederen, en daardoor schijnt de Heer Flinck, die het ginds, zoo voor zijn vrouw als per prokuratie voor zijn nicht hier te lande, voerde, niet bij machte geweest te zijn, iets over te maken.’
- ‘Een proces!’ riep Drenkelaer: ‘ach lieve hemel! dan zullen de aandeelen in die plantaadjes ook wel inkoerante waar zijn geworden, en thans niet veel meer waard dan Fransche assignaten.’
- ‘Een oogenblik!’ zeî Bleek: ‘ik ben het volkomen met u eens, dat ik, in 't algemeen gesproken, liever een aandeel in de Nederlandsche Bank heb dan in een plantaadje; maar die van den ouden Wayland schijnen toch vrij wat waarde te hebben gehad.’
- ‘Gehad!’ herhaalde Drenkelaer: ‘gehad is een leelijk ding: - en dan, je spreekt van een proces. Is dat misschien verloren?’
- ‘Ziedaar nu juist, wat niet zoo klaar schijnt te wezen. Immers dit is zeker, dat er een korrespondentie is gevoerd tusschen wijlen uw vader en den Heer Flinck, waarin over de afrekening gehandeld is. Uit die korrespondentie, die omstreeks 't jaar 1819 is aangevangen, blijkt, dat de waarde, die toen de nalatenschap van James Wayland had, op ruim derd'halve ton werd geschat.’
- ‘Mijn goede vader was wel meer gewoon,’ zeî Drenkelaer, met eenige aandoening: ‘zich al licht groote voorstellingen van de dingen te maken, en zich telkens door
| |
| |
illuziën te laten verblinden: hij zal misschien ook ten opzichte van dien boedel zich wonder wat verbeeld hebben.’
- ‘Ik zeg u, uit een brief van uw vader, dien ik gelezen heb, blijkt, dat de Heer Flinck, toen te Batavia zijnde, zelf in een brief aan hem erkend had, dat de nalatenschap ongeveer de som bedroeg, die ik zoo even noemde, en voorstellen omtrent de wijze van afdoening had gedaan: die voorstellen zijn door uw vader met een contra-voorstel beäntwoord geworden; - doch wat het rezultaat daarvan geweest is weet ik niet: immers met den brief van 10 Juni 1821, den laatsten, dien uw vader over 't geval geschreven heeft, schijnt de korrespondentie te hebben opgehouden. Wellicht door het overlijden van uw vader: en zoo zou de Heer Flinck op de eieren zijn blijven zitten. - En wat aan dit mijn vermoeden kracht bijzet, is, dat, onder het contra-voorstel door uw vader gedaan, met de eigen hand van den Heer Flinck is aangeteekend: ‘daar zal nooit iets van gebeuren.’
- ‘Hm!’ zeî Drenkelaer, na een wijl gepeinsd te hebben: ‘'t is mogelijk, dat je gelijk hebt. Of mijn vader het geld nog bij zijn leven ontvangen heeft, weet ik niet; maar zooveel is zeker, dat de gelden niet in zijn boedel gekomen zijn: immers,’ voegde hij er met een zucht bij, ‘hadden de zaken in dat geval een anderen keer genomen. - Maar onverklaarbaar is het mij, dat de Curators die pretentie niet hebben doorgezet.’
- ‘Zij zullen er geen kennis van hebben gedragen,’ zeî Bleek.
- ‘Zij moesten toch de papieren, die er betrekking op hadden, het extrakt uit het testament, de brieven van Flinck, andere bescheiden meer, hebben gevonden, en daar dit het geval niet schijnt geweest te zijn, zoo komt mij de geheele historie nog zeer apokrief voor.’
- ‘De pretentie is echter niet twijfelachtig,’ hernam
| |
| |
Bleek - ‘en, zoo de Heer Flinck geen bewijs kan overleggen, dat hij behoorlijk is gedéchargeerd, zal hij moeten bloeden.’
- ‘Maar - in elk geval zullen dezerzijds stukken moeten worden overgelegd tot justifikatie mijner pretentie.’
- ‘Dat spreekt van zelf,’ zeî Bleek, ‘en daartoe zal het ook niet kwaad zijn, dat je nog eens aandachtig in de papieren van je vader snuffelt of daar misschien niet nog wat in te vinden is.’
- ‘Ik twijfel of dat iets zal opleveren,’ zeî Drenkelaer. ‘Je zult wel weten,’ vervolgde hij, op een toon die niet vrij van wrevel was, en aanduidde hoe weinig aangenaam het hem was, dat onderwerp aan te roeren, ‘je zult wel weten, mijn Heer, dat mijn vader in 't laatst van zijn leven met tegenspoed heeft te kampen gehad, zich failliet heeft moeten geven, en grootendeels van verdriet daarover gestorven is. Zijn boeken en papieren zijn bij de Curators in de massa gekomen, en ik heb ze nooit onder de oogen gehad: - maar jij misschien wel, mijn Heer Bleek!...want waar drommel hebje al die bescheiden ontdekt, waar je mij van gesproken hebt en die u zoo goed op de hoogte hebben geholpen?’
- ‘Hm!’ antwoordde Bleek, die juist niet verlangde te bekennen, hoe hij aan zijn wetenschap kwam, ‘dat is nu mijne zaak: - genoeg, dat ik de korrespondentie ken, die tusschen uw vader en den Heer Flinck is gevoerd, en die wij hem wel zullen dwingen over te leggen, als hij niet goedschiks met de gelden wil overkomen. Al wat er noodig is, is een kopij te krijgen van het testament van den ouden James Wayland: - waarschijnlijk bevindt het zich onder de stukken, die tot die vroegere procedure, waar ik van sprak, behoord hebben, en die gedeponeerd geweest zijn bij den Advokaat Mosch te Amsterdam, uit wiens boedel zij zijn overgegaan in dien van den Advokaat Hoogenberg.
| |
| |
Laat die zorg gerust aan mij over, en wat ik van u verlang, dat zijn de noodige geboorte-, huwlijks- en doodakten, waaruit blijken kan, dat je optreedt als eenige rechthebbende op de nalatenschap van Sara Wayland.’
- ‘Nu, die zal ik u gemakkelijk kunnen bezorgen,’ zeî Drenkelaer: ‘maar vertel mij eens, is die Flinck nog al goed voor het geld?’
- ‘Of Flinck goed voor het geld is!’ riep Bleek, de handen over zulk een vraag in elkander slaande: ‘ik woû, dat ik aan kapitaal bezat wat hij aan inkomen heeft.’
- ‘Ei zoo! - En welk een soort van een man is het?’
- ‘Een nare oude grompot: een rechte Nabel! en daarbij een, die den Mammon dient en, bij al zijn schatten, nog altijd rijker worden wil.’
Drenkelaer kon niet nalaten te meesmuilen over het afkeurend oordeel, door Bleek over den ouden man geveld, en aan de parabel van den splinter en den balk te denken.
- ‘Maar,’ zeide hij toen: ‘heeft men hem ooit verdacht gehouden, zich door oneerlijke middelen te hebben willen verrijken?’
- ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Bleek: ‘hij heeft zijn geld in de Oost gewonnen - en wie weet, of die erfenis van James Wayland hem daartoe niet in staat heeft gesteld.’
- ‘Zoo! - en je zegt alzoo, die vrouw van Flinck en mijn grootmoeder waren volle nichten?’
- ‘Ik heb hier een afschrift van de genealogie bij mij,’ zeî Bleek: ‘daaruit blijkt, dat de familie uitgestorven is.’
- ‘En heeft Flinck geen kinderen of kindskinderen?’
- ‘Geen wettige althans. Zijn eenige zoon Herman, die zijn moeders naam van Wayland had aangenomen, is 'reis een mooien dag op de hort gegaan met een Juffrouw Van Doertoghe...’
- ‘Hoe zegje?’ viel Drenkelaer in.
| |
| |
- ‘Wel ja! een nicht van de rijke Van Doertoghes...maar zij had niet veel, geloof ik:...althans, wat daarvan wezen moge, wettig getrouwd zijn zij niet; hij is dood, en de oude Flinck heeft kind noch kraai, dat van hem erven kan.’
- ‘Hm!’ zeî Drenkelaer, nadenkende: ‘en zou hij met zijn vrouw in gemeenschap van goederen getrouwd zijn geweest?’
- ‘Je wilt zeggen, als dat niet het geval is, en zij geen testament gemaakt heeft, dan zouden wij naaste erfgenamen zijn, niet alleen van Sara, maar ook van Magdalena, of, zoo als 't op zijn Engelsch luidt, Madeline Wayland?’
Drenkelaer begon te vinden, dat Bleek het voornaamwoord wij wat erg misbruikte, en kon niet nalaten te zeggen:
- ‘Nous n'est pas le vrai mot; mais moí c'est différent.’
Ofschoon Bleek nooit de fabels van Florian gelezen had en niet veel meer dan wat Koopmans-fransch kende, verstond hij echter de te-recht-wijzing, in den bovenstaanden regel vervat.
- ‘Wel!’ zeide hij, met een spotachtigen glimlach, ‘volgens onze overeenkomst deelen wij immers wat er van komt?’
- ‘Dat spreekt van zelf,’ hernam Drenkelaer: ‘wat bepaald is blijft bepaald. - Maar nu! hebje al een praktizijn in de zaak geraadpleegd? - Want dien zullen wij toch behoeven, als zij wordt doorgezet.’
- ‘Ik heb natuurlijk gewacht, tot ik eerst je volmacht had,’ antwoordde Bleek: ‘maar ik zal er nu geen gras over laten groeien, en onmiddellijk na mijn terugkomst den procureur Knuizer gaan spreken.’
- ‘Denkt mijn Heer al spoedig weêr te vertrekken?’ vroeg Drenkelaer.
- ‘Ik heb hier nog een kommissie in de buurt te ver- | |
| |
richten, en hoop dan zoodra mogelijk weêr naar Amsterdam te vertrekken,’ antwoordde Bleek.
- ‘Ja, dat kan ik beseffen,’ hernam Drenkelaer: ‘Marlheim is juist geen vermakelijke plaats.’
- ‘Neen, vooral niet als men te Amsterdam gewend is,’ zeî Bleek.
- ‘Dat 's klaar: publieke vermakelijkheden missen wij hier: geen komedie, geen koncerten, geen carrousel, behalve de draaischuitjes met de kermis.’
- ‘Mijn Heer!’ zeî Bleek, op een toon van verontwaardiging: ‘met dat slag van ijdelheden houd ik mij niet op.’
- ‘O! ik verzoek verschooning,’ haastte zich Drenkelaer te zeggen: ‘ik had de woorden van mijn Heer verkeerd opgevat: maar neen, ik begrijp, dat mijn Heer een man van zaken is, en om die gekheden niet geeft;’ - maar bij zich zelven dacht hij: ‘vervloekte huichelaar!’
En toch ook nu huichelde Bleek niet, althans niet in den wezentlijken zin des woords: hij zou er bepaald een gemoedsbezwaar van gemaakt hebben, den schouwburg te bezoeken, even gelijk hij om geen geld van de wereld een kerkgang zou verzuimd hebben; maar, waar 't op geld verdienen aankwam, had hij zoo wat zijn eigen denkbeelden.
- ‘Nu,’ zeide hij: ‘wij hebben, geloof ik, verder niets meer te bespreken: ik zal dus mijn afscheid nemen...maar, ik bedenk daar nog iets: mijn Heer zal mij zeker wel weten te zeggen, in hoeveel tijds ik naar Bralhem en terug kan gaan, als ik mij daar een paar uurtjes op zal houden.’
- ‘Naar Bralhem!’ herhaalde Drenkelaer: ‘en dat in dezen tijd van 't jaar? Wel! - dat valt moeilijk te zeggen. Als je een goed paard en een stevig karretje huurt, en geen dronken voerman treft, maar een, die de gaten langs den weg weet te mijden, dan is de afstand in derd'half
| |
| |
uur af te leggen; maar dan moet je het nog treffen, dat je niet hier of daar in den modder wegzakt....Maar wat drommel kan mijn Heer bewegen, naar zulk een verloren gat te reizen?’
- ‘Hm!’ antwoordde Bleek: ‘er zijn daar landerijen, die ik bezichtigen wil...nu ja! de weg moge dan wat slecht zijn: - ik zal er toch wel komen, hoop ik.’
- ‘Ja, als je niet onderweg blijft steken,’ hernam Drenkelaer: ‘maar versta ik wel? wouje daar landerijen gaan koopen? Mijn waarde Heer! daar is niets te vinden, dan schraal zand aan de eene, en moerassen aan de andere zijde.’
- ‘Hm! neen, koopen juist niet,’ antwoordde Bleek, die intusschen geen trek had, aan Drenkelaer te vertellen, dat hij plan had, die zoogenoemde landerijen aan een ander te verkoopen: ‘maar...mijn Heer weet mij misschien wel te zeggen, of ik daar te Bralhem ook lieden vinden kan, die verstand hebben van de waarde van den grond, om b.v. als taxateurs te bezigen?’
- ‘Lieden, die er verstand van hebben, voorzeker,’ antwoordde Drenkelaer: ‘maar of ik ze je daarom zou kunnen aanbevelen, als je hun dienst noodig hadt, is een andere zaak.’
- ‘Niet? - en waarom niet?’
- ‘Wel! omdat het allemaal het grootste rapaille is, dat men bedenken kan: lieden, die van sluiken, stroopen en bedriegen leven, en die voor een muntje van tien gulden hun vader en moeder aan de galg zouden praten. Daar hebje Hannes Krevelbaard, een van de gegoedsten, en nog wel wethouder van de Gemeente, die is nog onlangs voor de rechtbank geweest om zich te verantwoorden op een beschuldiging van valsche getuigenis te hebben afgelegd, en, ofschoon de man is vrijgesproken, was de indruk, dien hij op de rechters en op iedereen maakte, genoegzaam om te voorkomen dat iemand hem voortaan op zijn woord ge- | |
| |
gelooven zal. En daar hebje verder Krijn Meeuwis, den kastelein, die al ik weet niet hoeveel vonnissen wegens sluikerij en oplichting tot zijn last heeft: en dat zijn nog wel de notabelen: oordeel dan zelf over de rest.’
- ‘U zeide, ze heeten?’ vroeg Bleek, zijn zakboekje uithalende.
- ‘Hannes Krevelbaard en Krijn Meeuwis,’ antwoordde Drenkelaer, eenigszins verwonderd, dat Bleek, in stede van over de ontvangen mededeelingen eenig leedgevoel of te-leur-stelling aan den dag te leggen, zich zoo onverschillig betoonde aangaande de moraliteit der bedoelde personen.
- ‘Ja,’ hernam Bleek, nadat hij de hem opgegeven namen genoteerd had: ‘ik had wel al gehoord, dat die Bralhemsche bevolking niet tot de respektabelste behoorde; maar wat wilje? men moet roeien met de riemen die men heeft, en, wat de inlichtingen betreft, die ik hun te vragen heb, zoo zie ik niet, welk belang zij zouden hebben, mij te misleiden. In allen gevalle ben ik nu gewaarschuwd en zal dus op mijn hoede zijn. Dank alzoo voor uw inlichtingen, ik hoop er mijn profijt van te doen.
- ‘Gelijk ik niet minder van hetgeen mij door u is medegedeeld,’ zeî Drenkelaer.
- ‘O! spreek daar niet van,’ zeî Bleek: ‘zieje, het zal mij maar recht genoegen doen, als het geld in handen van den rechtmatigen eigenaar komt. Ik kon het toch niet van mij verkrijgen, stil te zitten, waar ik zag, dat zoo'n rijke Nabob, zoo'n hebzuchtige vrek als die Flinck, zoo'n vent, die nooit ter kerke gaat, geen enkel nuttig boek in zijn kast heeft, en van God noch zijn gebod weet, in 't bezit bleef van wat aan een ander toebehoort! - Doch ik mag u niet meer van uw kostbaren tijd berooven: je zult ook wel je zaken hebben, en ik neem alzoo ootmoedig afscheid.’
- ‘Ik ben zeer uw dienaar,’ zeî Drenkelaer, hem tot aan de deur geleidende.
| |
| |
- ‘Tot weêrziens,’ zeî Bleek, in 't heengaan: ‘en op ons goed succès.’
- ‘Ons goed succès!’ herhaalde Drenkelaer, toen hij de deur achter Bleek weder gesloten had: ‘denkt de schoelje, dat hij een stoffel voorheeft, die genegen is, den buit met hem te deelen? - zoo er al eenige buit te behalen valt. Hij gaat heen in 't vaste vertrouwen, dat hij mij te slim is geweest met dat stuk, 't welk hij mij heeft doen teekenen, en hij heeft met al zijn slimheid niet opgemerkt, dat hij verschalkt is door mijn quasi-stijlverbetering, en dat de woorden “bij rechterlijk vonnis,” die ik er heb ingelascht, hem, zoodra ik maar langs een anderen weg dan door een procedure, het geld kan machtig worden, alle aanspraak doen verliezen op de helft, die hij zich heeft voorbehouden. En in allen gevalle spreekt dit papier alleen van de aanspraken, voortvloeiende uit het testament van James Wayland ten behoeve van Sara Wayland; - van wat ik zou kunnen beuren als erfgenaam van Madeline Wayland zou ik dus niets behoeven af te schuiven. - Maar hoe drommel komt die vent iets te weten van die oude zaak, waar ik zelf, dien zij aangaat, niets van weet? - Een van beiden is het geval: de oude Nabob heeft er hem iets van verteld, of Bleek heeft in 's mans papieren gesnuffeld: in beide gevallen bestaat er schennis van vertrouwen: - wist ik maar, welk een slag van een man die Flinck is; want aan het oordeel, dat Bleek over hem velt, hecht ik juist zooveel niet. Wie weet? als ik eens den edelmoedige jegens hem speelde, en hem inlichtte aangaande de plannen, die tegen hem gesmeed zijn? misschien zou mij dat zijn gunst doen winnen en ten slotte nog voordeeliger voor mij uitkomen dan een proces. Ja! maar zoo de man eens onvatbaar ware, om dergelijke edelmoedigheid op prijs te stellen: dan had ik mijn schepen verbrand zonder den slag te winnen. Of - wat ook zeer denkbaar is, indien de geheele
| |
| |
pretentie eens blijkt een hersenschim te zijn! - Drommels! laten wij geen gek figuur slaan. De zaak komt mij hoe langer hoe onwaarschijnlijker voor. Ik moet eens nakijken, of ik ook nog brieven of andere papieren van mijn vader vind, die uit den boedel gered zijn. Wist ik verder maar iemand, die mij, buiten J. Bleek Az. om, een en ander aangaande dien ouden Flinck mededeelen en mij een afschrift van dat testament bezorgen kon. Wacht! ik zal er Van Delft eens over schrijven; daar heb ik nog meê gestudeerd: die moet eens voor mij bij Hoogenberg gaan: zeker weet deze van de zaak af. - Ik moet noodzakelijk een middel vinden, om mijn doel langs mijn eigen weg te bereiken en de spekulatie van dien sinjeur Bleek te laten mislukken. Hij moet geen andere rol spelen dan die van de vlieg, die, nadat zij om de paarden gevlogen en ze tot loopen aangezet heeft en haar loon verlangt, met een zweepslag wordt weggejaagd. - Maar wat of de kerel te Bralhem te doen heeft? - 't Was waarachtig of 't hem genoegen deed, toen ik hem vertelde, dat daar louter schorrie-morrie woonde. Als die reis derwaarts niet in verband staat met een of andere schelmerij, die hij in den zin heeft, is mijn naam geen Lucas Drenkelaer. - Maar kom! 't is hoog tijd, dat ik mijn papieren samenpak en naar de griffie kuier. - Eigentlijk...als ik Bettemie trouw, wat kan mij dan dat fortuintje van Sara Wayland scheelen? - Nu ja; maar zoo als wijlen mijn vaders oude bediende zeide: “de ruimte schaadt nooit, al is 't maar in geld.”’ |
|