| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Nicolette en Bettemie.
Nicolette was, toen zij het magazijn van Mad. Puri verliet, naar haar kamertje teruggekeerd, hoe, dat wist zij zelve niet, en evenmin, hoe lang zij vervolgens op haar stoel gezeten had, zonder iets uit te voeren, met de oogen strak en wezenloos op den grond gevestigd. Het was in deze houding, dat Mad. Puri, die juist opgestaan was, en van Mlle. Susanne eenige vrij verwarde berichten aangaande het voorgevallene bekomen had, haar vond, en de goede vrouw ontstelde over de verandering van gelaat, die zij bij haar bespeurde.
- ‘Mijn hemel!’ vroeg zij: ‘wat is er aan de hand, Nicolette?’
- ‘Ach!’ zeide deze, geheel moedeloos: ‘vraag het mij niet, Mevrouw. Ik zal u al mijn leven dankbaar wezen voor het goede, dat ik van u genoten heb; maar ik mag hier niet langer blijven.’
- ‘Niet? - Maar wat is er dan gebeurd?’
- ‘O! de vloek, die op mij drukt, vervolgt mij ook hier: mijn tegenwoordigheid brengt oneer en schande waar ik mij bevind: ik zou een slechten naam aan uw huis geven, zoo ik langer hier bleef...en toch,’ vervolgde zij,
| |
| |
zich de handen wringende, ‘God weet, hoe onschuldig ik ben. - Och! wat heb ik toch gedaan om zoo ongelukkig te wezen? en waarom hebben zij mij, op dien vijfden December-avond, maar liever niet versmoord in plaats van mij te verplegen?’
't Was vruchteloos, dat Mad. Puri moeite deed, eenige vertroostende woorden tot haar te spreken: te minder uitwerking deden die, omdat de goede vrouw, nu meer in 't bijzonder bekend geworden met de verontwaardiging, door iemand als Mw. van Eylar aan den dag gelegd, en met de uitdrukkingen, door haar gebezigd, en onderstellende, dat de Gravin geen geheim zou maken van de ontmoeting, die zij gehad had, zelve begon in te zien, dat de tegenwoordigheid van Nicolette op den duur wel eens ten nadeele van haar - Mad. Puri's - huis en krediet zou kunnen strekken. Zij paaide dus het jonge meisje meer met vriendelijke woorden dan zij haar werkelijk opbeurde, drong haar, gebruik te maken van een schrikdrank, die op het eerste alarm bij den apothecar gehaald was, en was toen eigentlijk niet rouwig, dat zij naar beneden geroepen werd en alzoo een geschikt voorwendsel had om zich te verwijderen. Geen langen tijd verliep er echter, of zij kwam bij Nicolette terug. ‘Ziehier,’ zeide zij, ‘iemand, die u verlangt te zien, en die misschien beter in staat zal zijn dan ik, om u van uw droefgeestigheid te genezen:’ en meteen, haar wijzende op de persoon, die haar gevolgd was en nu binnentrad, verwijderde zij zich.
De nieuwgekomene, die niemand anders was dan Bettemie, bleef een oogenblik tegen-over Nicolette staan, in een houding, die zoowel van verlegenheid als van innig medelijden getuigde. Maar wild sprong Nicolette op, en, de handen smeekend samenvouwende, riep zij:
- ‘O! nader mij niet: mijn aanblik brengt besmetting aan.’
| |
| |
- ‘Maar wat is er dan toch met u gebeurd, Nicolette?’ vroeg Bettemie: ‘of wat hebje bedreven, dat in die vier of vijf maanden, sedert wij elkander laatst zagen, zulk een verandering bij u heeft te-weeg-gebracht?’
- ‘Heeft men het u niet verteld?’ vroeg Nicolette, haar met een verbaasden blik aanziende: ‘o neen! zeker niet - anders zouje niet tot mij gekomen zijn: - neen waarlijk...Bettemie!...verlaat mij: - ik ben dankbaar voor uw goedheid; maar, verlaat mij: - men zou 't u tot oneer aanrekenen, zoo men maar in de verste verte kon vermoeden, dat je mij bezocht hadt. Ik ben veroordeeld, niemand meer te zien.’
- ‘En toch, je hebt straks gezeid, dat je onschuldig waart?’
- ‘Ja, en dat ben ik ook; maar de schijn is tegen mij, de vooroordeelen der wereld zijn tegen mij: - alles vereenigt zich, om mij ongelukkig te maken. Ach Bettemie! ik ben wel diep te beklagen.’ En meteen, overmeesterd door haar gewaarwordingen, zakte zij weêr in haar stoel, en bedekte met beide handen het schreiende gelaat.’
- ‘Men heeft u ongetwijfeld belasterd,’ zeî Bettemie, zich bij haar nederzettende: ‘ik kan niet gelooven, dat je op eens zoo slecht zoudt kunnen geworden zijn; maar, zoolang je mij niet vertelt wat men u te laste legt, hoe wil ik u dan vrijspreken of veroordeelen? - Wij waren immers vriendinnen, Nicolette?’
- ‘Neen!’ zeî Nicolette: ‘verg het mij niet. O! mijn hart krimpt ineen als ik er maar aan denk. En wie weet, of je mij eens gelooven zoudt? Ach! het blijkt immers nu al, dat je twijfelt...anders zouje niet van veroordeelen spreken...en hoeveel meer zouje twijfelen, wanneer ik je alles verteld had; want de feiten zijn tegen mij: de feiten zijn onweêrsprekelijk: en ik heb geen enkel bewijs
| |
| |
voor mijn onschuld, geen enkel buiten mijn woord...Neen, Freule! laat mij aan mijn lot: - ik ben bestemd om te lijden...en ik moet mijn lijden alleen dragen.’
Hier wierp zij zich weder achterover in haar stoel, met afgewend gelaat; de diepte van haar ongeluk had voor een wijl haar 't hart verstaald en maakte haar onbillijk jegens haar vriendin.
- ‘O! ik heb hem wel gezien,’ vervolgde zij, terwijl zij stijf voor zich neder op den grond zag: ‘ik heb hem wel gezien, dien blik van verachting, waarmeê Mw. van Eylar mij bejegende. En had zij geen gelijk? Ik moet immers voor haar een voorwerp van afschuw zijn - gelijk ik het ook voor iedereen moet wezen, voor iedereen, die niet van mijn onschuld overtuigd is...maar hij toch,’ zeide zij, onwillekeurig medegesleept door den stroom harer gedachten, en terwijl haar oogen zich flonkerend naar boven hieven, ‘hij geloofde aan mijn onschuld! hij had geen bewijzen noodig.’
- ‘Arme Nicolette!’ zeî Bettemie, den arm om haar heen slaande en haar tot zich trekkende: ‘je hadt hem dus lief, dien goeden Maurits?’
Nicolette antwoordde niet; maar liet haar hoofd op den schouder van Bettemie vallen en weende bitter.
- ‘O!’ riep Bettemie: ‘indien je werkelijk liefde voor hem voelt, dan kan het ook niet mogelijk zijn, dat je je slecht hebt gedragen. En nu, nu ben ik ook zeker van je onschuld, nu behoefje je niet bij mij te rechtvaardigen.’
- ‘Dank! dank!’ zeî Nicolette: - ‘maar o! zeg het toch aan niemand, wat ik mij daar ontvallen liet - vooral nooit aan hem: - Er kon toch immers in geen geval iets van komen...en nu vooral niet meer: - als hij gelooft, dat hij mij onverschillig is, zal hij mij immers des te
| |
| |
eerder vergeten, - en een ander vinden, in zijn stand, die hem gelukkig maakt.’
Nu begreep Bettemie de mate van zelfverloochening en edelmoedigheid, die het jonge meisje had getoond te bezitten, toen zij de hand van Maurits geweigerd had.
- ‘Ik weet niet,’ zeide zij: ‘waar men u van beticht of wie u verdacht houdt; maar wel, dat je in mijne oogen meer dan de achting, dat je den eerbied waardig zijt van alle weldenkenden, en dat ik mij schaam, zoo ik maar voor een oogenblik getwijfeld heb. Zie eens, Nicolette!’ vervolgde zij, in een oogenblik van opgewondenheid: ‘wilje met mij, te zamen, geärmd, over straat gaan, als die 't volst is van de wandelaars?’
- ‘Dat is een grootmoedig voorstel, Bettemie!’ antwoordde Nicolette, het hoofd schuddende: ‘maar dat ik niet zal aannemen. De menschen denken altijd liefst het ergste, en, of zij ons al te zamen zagen, zij zouden er aangaande mij geen betere gedachten om voeden, en het slijk, dat zij op mij wierpen, zou ook u bespatten. Neen, aan smaad, om mijnentwille verduurd, mag ik u niet blootstellen. - En nu, Bettemie, na uw aanbod mag ik u niet onkundig laten van mijn wedervaren: - je zult dan zelve begrijpen, waarom het onmogelijk zou wezen, dat je u ooit met mij in 't openbaar vertoondet.’ - En toen, steeds tegen haar aanleunende en fluisterend, deed zij haar het verhaal van wat den lezer bekend is. - Dat, onder 't aanhooren daarvan, Bettemie menigen traan liet en diep bewogen werd, zal iedereen beseffen.
- ‘Maar,’ vroeg zij, toen Nicolette geëindigd had: ‘hebje dat dan niet aan Dominee geschreven?’
- ‘Dat heb ik gedaan; maar hij heeft mij niet geäntwoord en, na het briefje van mijn Heer Hoogenberg, is mij alle moed ontzonken, om bij een van mijn verzorgers op de zaak terug te komen.’
| |
| |
- ‘U niet geäntwoord!’ herhaalde Bettemie: ‘maar dat is onbegrijpelijk: daaraan herken ik onzen goeden Dominee niet. Ik moet hem zelve eens schrijven.’
- ‘O! wend geen pogingen aan ten mijnen gevalle,’ zeî Nicolette, weder in een vlaag van eigenzinnige neêrslachtigheid: ‘het is toch eenmaal mijn lot, dat iedereen het slechtste van mij denkt.’
- ‘Neen, niet iedereen,’ zeî Bettemie: ‘want ik denk goed over u, en Maurits denkt goed over u, en die Juffrouw - hoe heet zij ook weêr? - o ja, Juffrouw Hermans - en Madame Puri, - en zoo zullen er gewis meer zijn, en de waarheid zal zich toch een weg banen.’
- ‘Als het te laat is,’ zeî Nicolette zuchtende: - ‘doch nu zieje wel, ik kan hier niet blijven - en wij moeten mekaêr niet weêrzien.’
- ‘En waar wilje dan heen?’
- ‘Ach! ik weet het niet: - en zoo er kloosters waren bij de Protestanten, dan ging ik daar in.’
- ‘Wel! spreek er over met Juffrouw Hermans, dat schijnt een goede vrouw: - en,’ voegde zij er bij, terwijl zij poogde te glimlachen: ‘die famielje schijnt inderdaad geboren om u van dienst te zijn. De moeder heeft u tot zich genomen en de zoon heeft, reeds vroeger, u misschien er voor bewaard je armen en beenen te breken.’
- ‘Het zijn beiden brave menschen,’ zeî Nicolette: ‘en ik wenschte dat je elkander kendet; - je zoudt waardig zijn, kennis met hen te maken.’
- ‘Inderdaad?’ vroeg Bettemie.
- ‘Ja,’ zeî Nicolette: ‘en je zoudt u niet over die kennismaking behoeven te schamen. 't Zijn zeer fatsoenlijke menschen. Hier zag zij Bettemie eenigszins vragend aan, als wilde zij uitvorschen, of Mw. Van Doertoghe haar al of niet verteld had, dat de Wed. Hermans haar nicht was.
| |
| |
- ‘Ja,’ antwoordde de andere: ‘ik heb ook gevonden, dat zij een zeer fatsoenlijk, zelfs een gedistingeerd voorkomen hadden.’
- ‘En geen wonder,’ zeî Nicolette, die, na het gunstig oordeel, over haar vrienden door Bettemie geveld, zich niet alleen gerechtigd, maar zelfs verplicht achtte, het geheim van de Wed. Hermans aan den dag te brengen: ‘geen wonder bij een vrouw, die van haar zelve Van Doertoghe heet.’
- ‘Wat vertelje?’ vroeg Bettemie, verbaasd.
- ‘Wel ja; was u dat nog onbekend?’
- ‘O! en Tante wees haar zoo schromelijk af op dien zekeren morgen.’
- ‘Ja! en daarom mocht ik u eigentlijk niets vertellen van de betrekking, die tusschen u beiden bestaat.’
- ‘Ik herinner mij,’ zeî Bettemie, na een wijl te hebben nagedacht, ‘wel eens met een woord te hebben hooren spreken over een nicht van ons, die een liaison had gehad met iemand beneden haar stand.’
- ‘Daar hoor ik de aristokratische Freule spreken, en niet mijn Bettemie: uw nicht is in Engeland getrouwd met den Heer Wayland Flinck: en dat zij belasterd en door haar famielje verstooten is kan zij niet helpen.’
- ‘O foei!’ zeî Bettemie: ‘dat men mij die zaak nooit heeft opgehelderd! Wat heb ik dan nog goed te maken! En zie eens, hoe toevallig!...haar zoon, weetje, die te Hardestein ons paard tot staan bracht, dien heb ik juist zoo even ontmoet bij den Heer Van Marsden aan huis, waar hij les geeft.’
- ‘Inderdaad? - een beste jongen,’ zeî Nicolette: ‘zoo lief voor zijn moeder! en zij verafgoodt hem ook.’
- ‘Waarlijk? - Maar ik zie daar met schrik, hoe laat het al is. Ik moet naar huis; want Oom zou van de Sociëteit komen en niet weten waar ik gestoven of gevlo- | |
| |
gen was. Nu, overleg eens bedaard met Mevrouw Hermans wat u te doen staat, en laat mij uw besluit weten. En hebje altemet eenig geld noodig, dan zulje, hoop ik, niet te grootsch wezen om het van mij aan te nemen.’
- ‘Ik weet het niet,’ zeî Nicolette, haar de hand drukkende: ‘in elk geval blijf ik u dankbaar.’
- ‘En ik,’ zeî Bettemie, terwijl zij afscheid nam, ‘hoor in elk geval wel nader van u.’ |
|