| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Mevrouw Mietje van Eylar en Maurits te Amsterdam.
- ‘Welk een aangename verrassing!’ was de uitroep van Bettemie geweest, toen zij, in haar kamer zittende, Mevrouw Mietje met Maurits had zien binnentreden.
- ‘'t Is zeer vriendelijk van u, het zoo te willen opnemen,’ zeî Mevrouw Mietje: ‘en onze onbescheidenheid te verschoonen, dat wij, zoo vroeg en voor het gewone visite-uur, u in uw bezigheden komen storen.’
- ‘Noem dat geen stoornis, lieve Mevrouw!’ hernam Bettemie: ‘ik ben maar al te verheugd, u te zien: en aan dit genoegen zou ik gaarne alle bezigheden opofferen, gesteld dat ik er had. 't Is mij te aangenamer u hier te zien, omdat zulks mij tot een bewijs strekt, dat uw gezondheid tegenwoordig heel goed is; - en mijn vriend Maurits maakt het ook goed, niet waar?’ - Meteen stak zij hem met hartelijkheid de hand toe.
- ‘Ja, mijn gezondheid, daar valt juist niet op te roemen,’ zeî Mw. van Eylar: ‘in-tegendeel, de reden dat ik hier kom, is, om Prof. S. te raadplegen over mijn gestel. Ik weet wel, dat het eigentlijk een dwaasheid is, zooveel moeite te doen voor zulk een onbeduidend en nutteloos voorwerp als ik ben; maar mijn Heer van Eylar begeert het, en ik geef toe, al heb ik weinig vertrouwen in zulk
| |
| |
een konsult met iemand, die mij nooit gezien heeft en mij niet kent. Wij komen nu juist van hem vandaan: ik kan niet anders zeggen, of de man is mij wel bevallen; heel attent! en doet allerlei vragen, veel meer dan een ander mij ooit gedaan heeft. - Maar och! 't zal niet veel baten. Ik weet, dat ik zwak ben, en dat ze mij toch niet zullen opknappen; en er zou dan ook niet veel aan mij verbeurd zijn; maar mijn Heer wil het, en ik onderwerp mij.’
Bettemie kende Mw. Mietje te lang, om veel gewicht te hechten aan haar jammerklachten en aan haar betuigingen van onwaardigheid, zij zeide dus alleen:
- ‘Mijn Heer van Eylar heeft gelijk, Mevrouw, dat hij niets onbeproefd laat wat misschien strekken kan tot bevordering van uw herstel. En heeft mijn Heer u vergezeld?’
- ‘Neen,’ antwoordde Mw. Mietje: ‘hij is naar een vergadering van 't dijksbestuur, en je weet bovendien, dat hij niet van Amsterdam houdt; maar nu trof het, dat Maurits van Marlheim terug was en de vriendelijkheid had, zich aan te bieden om mijn cavalier te wezen.’
- ‘Van Marlheim terug,’ herhaalde Bettemie: ‘toch niet voorgoed?’
- ‘Neen,’ antwoordde Maurits, lachende: ‘zij hebben mij niet weggejaagd: maar Sire heeft mij de eer aangedaan, mij tot zijn ordonnansofficier te benoemen, en zoo ga ik in de volgende week naar den Haag.’
- ‘Zoo!’ zeî Bettemie: ‘c'est une autre paire de manches! en ik feliciteer u wel; maar - eer ik het vergeet, nu blijfje hier toch dejeuneeren, niet waar? Zie, ik vind het toch recht lief van u, dat je mij de voorkeur geeft.’
- ‘Je moet niet denken, zeî Maurits, ‘dat wij uw welwillendheid alleen inroepen om ons den kost te geven: wij zullen die voor vrij wat gewichtiger dingen noodig heb- | |
| |
ben. Wij moeten natuurlijk mutsen hebben, en kraagjes, en een winterhoed, en de Hemel weet wat al meer, en zoo rekenen wij er op, in u onze leidsvrouw te vinden naar de winkels, die in al die vakken 't best gesorteerd zijn.’
- ‘Ik ben tot uw dienst,’ zeî Bettemie: ‘maar je wilt toch hier wel eten ook, niet waar? dan zal ik het Oom gaan zeggen.’
- ‘Neen, dat niet,’ zeide Mw. Mietje: ‘wij hebben tegen drie uren wat eten in 't logement besteld: want wij moeten met den trein van vijven weêr naar Utrecht, waar ik bij mijn zuster logeer, en dan morgen weêr naar Hardestein.’
Bettemie begreep, niet verder te moeten aandringen en bepaalde zich met het geven van de noodige bevelen voor het déjeuner; waarna zij haar gasten bestormde met vragen, betreffende de vrienden, die zij op Hardestein had: al hetwelk aanleiding gaf tot een onderhoud, dat onder de koffie werd voortgezet, en wel voor haar zeer belangrijk was, doch het minder voor den lezer wezen zou.
- ‘En benje nu werkelijk van zins, Maurits,’ vroeg Bettemie, toen het déjeuner nagenoeg ten einde liep, ons op de wandeling te vergezellen? Wat zuljij bij de marchandes de modes doen? Of hebje daar ook wat te koopen?’
- ‘'t Schijnt,’ zeî Maurits lachende, ‘dat je bijzonder op mijn gezelschap gesteld bent, maar mij nog beter kunt missen.’
- ‘Foei! dat is een leelijke onderstelling van u,’ zeî Bettemie: ‘maar inderdaad, ik weet, dat het de Heeren altijd verveelt, de praatjes aan te hooren, die vrouwen in een modewinkel voeren: - en ik dacht, dat je daaromtrent wel geen uitzondering zoudt maken.’
- ‘Wat zal ik je zeggen?’ zeî Maurits: ‘ik ben eenmaal hier met mijn zuster en beschouw mij als de service. Denkje, dat het bezoeken van wachtposten vermakelijker
| |
| |
is dan dat van winkels, of dat een questie, à propos van het ratjetoe gerezen, mij meer belang inboezemt dan een questie over een canezou of een echten sjaal? - Ik weet bovendien niet, waar ik op dit uur van den dag hier in Amsterdam heen zou loopen: en, wat de deur toedoet, ik hebje in lang niet gezien, Bettemie, en ik wil derhalve zoo lang van je gezelschap profiteeren als mij maar mogelijk is.’
Deze laatste woorden sprak hij op zoo hartelijken toon uit en zij gingen van zulk een vriendelijken blik vergezeld, dat Bettemie aan de oprechtheid daarvan niet kon twijfelen.
- ‘Ziedaar nog het beste wat je van morgen gezeid hebt, Maurits!’ zeide zij: ‘en zoo dat het geval is, heb ik er niet alleen niets tegen, dat je onze geleider zult zijn, maar ik verzoek er u zelfs om. Maak ik het nu weêr goed bij u?’
- ‘Je weet wel, dat je 't bij mij nog al niet licht verkerven kunt,’ zeî Maurits: ‘daar zijn wij te oude vrienden toe, Bettemie.’
- ‘En dat zullen wij, hoop ik, altijd blijven,’ zeide deze, hem met een oog van meêwarigheid beschouwende; want zij vond, dat hij, die vroeger altijd zoo onbezorgd en opgeruimd placht te zijn, thans, in weêrwil van zijn scherts van zoo even, iets ernstigs en droefgeestigs had. Half giste zij de reden: immers, te Hardestein zijnde, had zij niet kunnen nalaten, de neiging van den jongeling voor Nicolette te bespeuren, en zoo vermoedde zij thans, dat het onverklaarbaar verdwijnen van het meisje wel de oorzaak kon zijn van zijn zwaarmoedigheid; zij dorst het onderwerp echter niet aanroeren, vooral niet in tegenwoordigheid van Mw. Mietje, en nu deze er niet over begon. Evenzeer belette haar die tegenwoordigheid, aan Maurits te vragen hoe hij over Drenkelaer dacht: wat zij wellicht anders gedaan zou hebben: te meer, omdat zij eenigszins verwon- | |
| |
derd was, dat hij den naam van den man, dien hij als zijn vriend op Hardestein gebracht had, niet eenmaal noemde. Zij begon te vreezen, dat er eenige verkoeling tusschen hen beiden had plaats gehad: en inderdaad, die vrees was niet ongegrond. Er was veel in de gedragingen van Drenkelaer tijdens diens verblijf te Hardestein geweest, dat Maurits had tegengestaan: al scheen het, dat het met de plannen, welke de substituut-griffier tegen de deugd van Nicolette beweerd had te zullen smeden, nimmer tot een begin van uitvoering gekomen was, toch zal men zich herinneren, hoe de bloote vermelding van die plannen reeds op den avond van Drenkelaers komst op Maurits een onaangenamen indruk had gemaakt, die niet was weggenomen sedert dat deze laatste zelf op het meisje verliefd was geworden: ook in andere opzichten was hem Drenkelaar niet meêgevallen, en sedert beider terugkeer naar Marlheim, had, ofschoon zij elkander dagelijks ontmoetteden, de toon van gemeenzaamheid, die vroeger tusschen hen heerschte, voor dien der onverschillige beleefdheid plaats gemaakt.
Had Bettemie van hare zijde een vertrouwelijk gesprek met Maurits wenschen te voeren, hij van zijnen kant zou ook niet ongeneigd zijn geweest, zijn hart uit te storten bij iemand, die hij voelde, dat hem begrijpen zou: en ook hem hinderde daarom eenigszins de tegenwoordigheid zijner schoonzuster. - Maar ook deze laatste was maar half op haar gemak; zij had gedacht, dat er nu van een huwlijk tusschen die twee wel nooit sprake meer zou kunnen zijn, dat Maurits niets voor Bettemie, en Bettemie niets voor Maurits gevoelde, en dat alzoo haar protégée, Klara van Sporkelberge, weder eenige kans zou kunnen krijgen: - en daarom misviel haar die toon van innige vertrouwelijkheid tusschen de beide jonge lieden, ja gevoelde zij er een weinig berouw over, dat zij hem naar Amsterdam had medegebracht, of althans, dat zij haar anker bij Bettemie had
| |
| |
laten vallen. Wellicht had zij dit ook in geen geval gedaan, indien zij bekenden in de hoofdstad geweten had, met wie zij op even gemeenzamen voet verkeerde en bij wie zij zich dus in den vroegen morgen had durven aanmelden.
De koets, die Bettemie besteld had om boodschappen meê te rijden, kwam voor, en het drietal trok uit, eerst naar een paar andere winkels, en toen bij Madame Puri, waar de ontmoeting plaats had, aan het slot van ons vorig hoofdstuk vermeld.
Die ontmoeting werkte op alle vier als een elektrieke schok, doch geheel verschillend bij ieder. Terwijl Mw. van Eylar de lippen naar binnen trok en stijf tegen elkander drukte, te gelijk een stap terugdoende als of zij op een adder had getrapt, deed Bettemie onwillekeurig een stap voorwaarts, met een halfgesmoorden kreet van blijdschap. Maar hoe schrikte zij, toen Nicolette, na een wijl het drietal met een verwilderden blik te hebben aangestaard, doodelijk bleek werd, over al haar leden begon te beven, en, terwijl zij met de eene hand op de toonbank steunde, de andere aan 't hoofd bracht, als of zij daar hevige pijn voelde; waarna zij achterover neêrzakte op een taboeret en luid begon te snikken.
En Maurits? - Maurits was evenzeer bleek als een laken geworden en stond, gelijk vastgenageld op zijn plaats, krampachtig den hoed, dien hij in de hand hield, uit zijn fatsoen te knijpen.
Degene van de vier, die 't kalmste bleef bij 't geval, was natuurlijk Mw. Mietje. Een ontevreden blik op Bettemie slaande, voegde zij haar op een verwijtenden toon toe:
- ‘Je hadt mij niet gezeid, dat ik kans had, dat mensch hier te ontmoeten.’
- ‘Nicolette hier!’ riep Bettemie, zonder acht te slaan op de ontevredenheid van Mw. van Eylar, en zich naar het meisje begevende: ‘jij hier! en wat is er toch, dat u zoo aandoet?’
| |
| |
- ‘Ne le lui demandez pas, et laissons là cette malheureuse,’ zeî Mw. Mietje, haar arm op dien van Bettemie leggende.
- ‘Oui, bien malheureuse,’ snikte Nicolette, aan het woord, hoezeer het als zelfstandig naamwoord, en alzoo in een hoogst ongunstigen zin gebezigd was, de meer algemeene beteekenis gevende, die het als adjektief bezit: - ‘mais innocente,’ voegde zij er bij.
- ‘Daar had ik op gezworen,’ riep Maurits uit.
Blik van hevige verontwaardiging, waarmede zijn schoonzuster hem aanstaarde, onder den uitroep: ‘mais Maurice!’
Maar, van de andere zijde der toonbank, blik van innige dankbaarheid, dien Nicolette, tusschen haar tranen door, op hem wierp.
- ‘Wees toch bedaard, Nicolette!’ zeî Bettemie, in groote verlegenheid nu her- dan derwaarts kijkende.
Maar terwijl het viertal zich dus over elkander bevond, ieder verlegen met zijn figuur, en Mw. van Eylar zich juist omkeerde om de deur uit te gaan, klonk het onverhoeds: mille pardons mesdames, de vous avoir fait attendre,’ en trad Mlle. Susanne binnen, doch die ook op hare beurt verlegen staan bleef op het zien van de verwarring, die bij de aanwezigen heerschte, en waar zij niets van begreep. Naauwlijks had Nicolette haar komst bespeurd, of zij hief zich langzaam op en waggelde de kamer uit.
- ‘Wij zullen, dunkt mij, best doen, ons te verwijderen,’ zeî Mw. Mietje tegen Bettemie, ‘en terug te komen, als Mad. Puri eens zelve te spreken is en zij zulke menschen niet in huis heeft.’ En meteen nam zij den arm van Maurits, die haar werktuiglijk volgde. Mlle. Susanne, die niet wist, of zij den uitval op zich zelve of op een ander moest toepassen, keek Mw. van Eylar niet weinig verstoord na; doch Bettemie liep op haar toe en fluisterde haastig:
| |
| |
- ‘Die Juffrouw, die zoo even hier was, is ongesteld geworden: zeg haar, dat zij wel nader van mij hooren zal.’
Dit gezegd hebbende, snelde zij Mw. Mietje achterna, die reeds in 't rijtuig zat en die verzocht, terstond gebracht te worden naar den Doelen, waar zij haar tijdelijken intrek genomen had. Zoo ongelukkig zagen beiden, Mw. van Eylar en Maurits, er uit, zij ten gevolge harer verontwaardiging, hij ten gevolge van den indruk, dien het weêrzien van Nicolette op hem gemaakt had, dat Bettemie geen van beiden ondervragen dorst, en geen woord werd onderweg door een van drieën geüit.
Aan het logement gekomen, voegde Mw. Mietje, bij 't uit het rijtuig stappen, aan Bettemie een woord van kouden dank toe, dat tevens voor afscheid moest gelden; doch de Freule Van Doertoghe, te fier en tevens te nieuwsgierig, om zich op die wijze te laten afschepen, volgde de Gravin onmiddellijk na, en tot in de slaapkamer, waar zij zich had heen begeven.
- ‘Vergeef mij,’ zeide zij toen, ‘indien ik op die wijze geen afscheid van u nemen kan. Ik zou niet gaarne zien, dat Mevrouw mij verdacht hield, haar willens en wetens in de tegenwoordigheid gebracht te hebben van iemand, die haar onaangenaam schijnt te zijn. Ik wist niet, dat Nicolette zich ten huize van Mad. Puri bevond, en evenmin, dat zij uw gunst zoozeer verbeurd had, als mij nu blijkt het geval geweest te zijn.’
- ‘Ziezoo!’ zeî Mw. Mietje, zonder op de betuigingen van Bettemie veel acht te geven: ‘daar ben ik nu te Amsterdam gekomen om een geleerde over mijn gezondheid te raadplegen, en daar moet ik een ontmoeting als deze hebben, die alleen in staat ware, mij ziek te maken. Neen, ik neem het u niet kwalijk, Bettemie! dat je 't niet wist; - maar wel, dat je nog medelijden toont met zoo'n kreatuur.’
| |
| |
- ‘Maar wat heeft zij dan toch gedaan?’ vroeg Bettemie.
- ‘Ah! - ne le demandez pas,’ zeide de Gravin: ‘en dan, Maurits ook, die zich zoo dwaas aanstelt en, in plaats van haar direkt den rug toe te keeren, nog belangstelling in haar toont! Ja! ik heb het van den beginne wel zien aankomen, dat de komst van dat mensch te Hardestein niets dan leed zou brengen: ik weet, dat ik maar een dom schepsel ben; maar 't komt toch uit, als ik gezegd heb - en ik kan niet begrijpen, hoe mijn Heer van Eylar nog schijnt te twijfelen aan haar schuld. - En omdat Mw. Van Zirik nu slecht is, is dat schepsel daarom braaf?’
Van deze vrij onzamenhangende diatribe van de Gravin achtte Bettemie alleen dit waardig om onthouden te worden, dat n.l. de Graaf van Eylar nog niet overtuigd was van Nicolettes wangedrag.
- ‘Kan ik ook nog iets voor u doen?’ vroeg zij, het noodeloos achtende, een gesprek voort te zetten, dat blijkbaar aan de Gravin zoo onaangenaam was.
- ‘Ik dank u,’ antwoordde deze: - ‘wilje zoo vriendelijk zijn, zeg dan aan Maurits, dat hij mij laat waarschuwen als 't eten op tafel staat: ik weet niet, of ik wel wat gebruiken zal: ik zal zoolang maar in mijn kleêren wat op het bed gaan: ik voel, dat ik een razende hoofdpijn heb. Adieu! - ik dank u nog wel voor uw vriendelijkheid.
Bettemie verliet de Gravin; zij verlangde met Maurits te spreken, en, gelijk zij verwachtte, trof zij hem beneden in 't voorportaal aan, driftig heen en weder loopende. Zoodra had hij haar echter niet gezien, of hij snelde naar haar toe en, zonder een woord te wisselen, als gedreven door een wederzijdsche behoefte om elkander hun gewaarwordingen mede te deelen, gingen zij de eetzaal binnen,
| |
| |
die openstond, en waar zich niemand op dat tijdstip bevond.
- ‘Wat is er toch met Nicolette gebeurd?’ was de eerste vraag van Bettemie.
- ‘O! vraag het mij niet,’ antwoordde de jongeling, wiens gemoedsbewegingen te heviger uitbarstten, naarmate hij die meer in 't bijzijn van zijn schoonzuster had zoeken te bedwingen.
- ‘Is 't...van...een slecht gedrag?’ vroeg Bettemie, aarzelende.
- ‘O! erger nog..; vraag het niet: ik kan u niet zeggen, welke afschuwlijke dingen men haar te laste legt: en toch 't is onmogelijk, Bettemie!’ hier drukte hij haar krampachtig de hand: ‘niet waar, 't is onmogelijk.’ - En hij schreide als een kind.
Er is iets treffends in, een man tranen te zien storten. Bettemie weende, toen zij 't Maurits doen zag, en zeide, op een toon van innig medegevoel:
- ‘Je hadt haar dan wèl lief?’
- ‘Met al de krachten mijner ziel,’ zeide Maurits: ‘en ik heb haar nog lief, Bettemie! - dank voor uw medelijden.’
- ‘Maar Maurits! bedenk, indien zij uwer nu niet waard is? Zieje, je weet, wij kennen mekaêr zoo lang - en ik beschouw je zoo wat half en half als een broêr - ik vind u een veel te goeden jongen om u ongelukkig te zien ten gevolge van een verkeerd geplaatste affektie.’
- ‘Maar geloofje dan aan haar schuld?’ vroeg Maurits.
- ‘Zoo als ik haar heb leeren kennen,’ antwoordde Bettemie, ‘komt het mij ongelooflijk voor, dat zij zich werkelijk zoo grof zou vergrepen hebben als uw schoonzuster schijnt te denken. Maar
Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable,
en wanneer noch Dominee, noch uw broeder, die zooveel
| |
| |
van haar hielden, het voor haar durven opnemen, dan moet ik, die niet op de hoogte ben van de zaak, mijn oordeel wel opschorten.’
- ‘Ach! dat ik haar maar vijf minuten kon te spreken krijgen,’ riep Maurits.
- ‘Hebje haar ooit gezegd, dat je haar liefhadt?’ vroeg Bettemie.
- ‘Dat heb ik,’ antwoordde Maurits.
- ‘En zij?’
- ‘Zij heeft mijn aanzoek afgeslagen,’ zeide hij, op neêrslachtigen toon.
- ‘Afgeslagen!’ herhaalde Bettemie, met verwondering: ‘ik meende toch bespeurd te hebben, dat...doch dat 's hetzelfde. - Maar, in dat geval, welke aanspraken zouje dan kunnen doen gelden, om haar op te zoeken en te ondervragen?’
- ‘Geen de minste, ik beken het! - en toch, die onzekerheid...’
- ‘In uw verhouding over en weêr,’ hernam Bettemie, ‘zou elke stap, uwerzijds gedaan om tot haar te komen en haar te ondervragen, geheel ongepast en verkeerd zijn. Ik begrijp, dat het u grieven moet, iemand, op wie je eens je zinnen hadt gezet, met schijn van grond te hooren beschuldigen: den afgod, waarvoor je laagt neêrgeknield, in 't stof te zien verbrijzelen: den glans van die bloem, door u bewonderd, te zien bezoedelen; - en te gevoelen, dat, bij dat algemeene koor van hoon en laster, uwe stem geen gezag heeft om zich te doen hooren en de lasteraars te overschreeuwen: ja, dat moet hard zijn, dat is hard; - maar wapen je met geduld, Maurits, eens komt de waarheid aan 't licht, en, geloof mij, 't zal aan mij niet falen om die te ontdekken en Nicolette te verdedigen, zoo zij werkelijk onschuldig is; want zieje, ik ook, ik heb behoefte om aan haar onschuld te gelooven: en, geloof mij, is zij
| |
| |
ten onrechte beticht, dan zal ik haar partij durven nemen: - mij kan niemand van bijöogmerken verdenken.’
Hier leî het binnentreden van een bediende, die de tafel kwam dekken, Bettemie het zwijgen op en maakte een eind aan het gesprek.
- ‘Nu vaarwel!’ zeide zij, terwijl zij zich naar haar rijtuig begaf: ‘je zult wel nader van mij hooren.’
- ‘Je belooft mij,’ zeî Maurits, terwijl hij haar uitgeleide deed, ‘dat je alles doen zult wat in uw vermogen is, om het lot van die ongelukkige te verzachten.’
- ‘Alles, voor zoover mij dit betaamt,’ antwoordde Bettemie, hem de hand tot afscheid drukkende: ‘vertrouw daarop.’
- ‘Dank, Bettemie! dank,’ hernam hij, haar meteen in haar rijtuig helpende.
- ‘Bij Madame Puri,’ zeide zij, bij 't instappen, tegen den koetsier, en Maurits zond, op 't hooren van dien last, haar een dankbaren blik na.
Het lag in de bedoeling van Bettemie, niet terstond naar Nicolette te vragen, maar eerst een gesprek met Mad. Puri te hebben, en te trachten van haar te vernemen, hoe en wanneer Nicolette bij haar was gekomen en wat zij nopens deze vertellen kon. Toen zij daarom aan het magazijn gekomen was, begreep zij, uit overweging, dat zij bij haar bezoek van een uur te voren, Mad. Puri niet gezien had en deze dus misschien niet in de stad was, niet uit het rijtuig te stappen alvorens daaromtrent zekerheid te hebben, en gaf haar knecht last om te vragen of de vrouw des huizes te spreken was. Na een vrij langdurig gesprek tusschen den knecht en Letje, die aan de deur gekomen was, ging deze naar binnen, en kwam na verloop van eenige minuten weder terug, met de boodschap, dat Madam te bed lag wegens verkoudheid, maar toch plan had om op te staan, en dat, als de Juffrouw wat wachten kon, zij dan tot haar dienst zou zijn.
| |
| |
- ‘Heel goed!’ riep Bettemie der dienstmaagd toe, ‘zeg dan, dat ik over een half uur terug zal komen. - Naar Juffrouw Van Marsden,’ vervolgde zij, tot haar bediende sprekende. - Bettemie behoorde onder die vrij zeldzame lieden, die niet gaarne een oogenblik verloren laten gaan, en, dewijl zij toch eens wilde vernemen, hoe haar vriendin Ernestine, die wat ongesteld was, het maakte, en deze in de buurt woonde, begreep zij het vrijvallend half uurtje juist goed te kunnen gebruiken, met een bezoek bij haar af te leggen.
Aan de woning van den Heer Van Marsden gekomen en afgestapt zijnde, vernam zij van de meid, die haar opendeed - 't was nu half drie, en dan zijn in Amsterdam de knechts altijd van huis om de boodschappen hunner meesters te doen, of liever naar hun club te gaan - dat de Juffrouw nog haar kamer hield, doch dat zij, de meid, zou gaan hooren, of Juffrouw Van Doertoghe ontvangen kon worden, en werd zij verzocht zoolang in de beneden-zijkamer te toeven. Daar binnentredende, vond zij Ernestines broeder Rudolf, die juist les nam bij den Engelschen meester, welken laatsten Bettemie nooit daar aan huis had gezien. De leerling sprong van zijn stoel: de meester rees op en maakte een deftige buiging; doch zoowel hij als Bettemie kleurden tot achter de ooren toe.
De lezer heeft begrepen, dat die meester niemand anders was dan Albert.
- ‘Laat ik u niet storen,’ zeî Bettemie: ‘hoe is 't met uw zuster?’ vroeg zij vervolgens, zich meer bepaald tot den knaap wendende.
- ‘Och!’ antwoordde deze: ‘die zal over een paar dagen wel weêr klaar zijn; ze is maar wat verkouën.’
- ‘En benje nu aan de studie?’ vervolgde Bettemie, die aan de eene zijde begreep, dat het onheusch en bovendien ondankbaar wezen zou, indien zij geen notitie nam
| |
| |
van de derde hier aanwezige persoon, en het aan de andere zijde min welvoeglijk vond, zoo onmiddellijk het woord tot Albert te richten.
- ‘Ik leer Engelsch bij mijn Heer,’ antwoordde Rudolf: ‘sedert veertien dagen.’
- ‘I am glad to hear it,’ zeide Bettemie; en toen, zich tot Albert wendende, vervolgde zij, zich voortdurend van dezelfde taal bedienende: ‘ik heb nog eens het voorrecht gehad, mijn Heer te ontmoeten, en ik ben niet vergeten, hoe wakker hij zich toen te mijnen behoeve gekweten heeft.
- ‘Kon ik minder doen?’ vroeg Albert, wederom rood wordende: ‘en zou niet iedereen als ik gehandeld hebben, waar het er op aankwam, u van dienst te zijn?’
Bettemie vergenoegde zich, op dit kompliment met een hoofdbuiging te antwoorden, en vroeg toen, of de onderwijzer nog al goede verwachtingen van zijn kweekeling had.
- ‘Ongetwijfeld,’ antwoordde Albert, ‘en vooral indien Mejuffrouw Van Doertoghe zoo goed wil zijn, dikwijls Engelsch met hem te spreken: hij zal dan een voorbeeld hebben, dat hem van meer dienst zal zijn dan al de themaas, die ik hem kan laten maken.’
- ‘Ei kom! mijn Heer!’ zeî Bettemie: ‘ik weet wel beter: ik mag dan een weinig in 't Engelsch kunnen snappen: maar om hem de taal grondig te onderwijzen, daar zou ik minder kans toe zien. - Maar, zoo ik vragen mag, toen ik u op den weg bij Hardestein ontmoette, scheen Mevrouw uw moeder mij een weinig lijdende toe. Is haar gezondheid thans beter?’
- ‘Zij is volkomen wel, en ik ben u zeer dankbaar voor uw belangstelling,’ antwoordde Albert.
Hier kwam de meid weder binnen met de vraag ‘of de Juffrouw maar boven woû komen.’ Met een minzame hoofdbuiging verliet Bettemie het vertrek. Albert oogde een wijl
| |
| |
hetgeen hem een hemelsche verschijning voorkwam na, en zette zich toen weder met zijn leerling aan den arbeid; maar of hij niet nu en dan onder de les zich aan verstrooidheid schuldig maakte, en of de jonge Van Marsden dien dag wel evenveel vrucht van zijn onderwijs trok als gewoonlijk, ziedaar vragen, waar wij het antwoord liever op zullen schuldig blijven. |
|